U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

scheiding

Uitspraak



Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 14-3674 ( echtscheiding ) en FA RK 15-1061 (verdeling)

Zaaknummer: C/09/466028 (echtscheiding) en C/09/482798 (verdeling)

Datum beschikking: 24 november 2015

Scheiding

Beschikking op het op 12 mei 2014 ingekomen verzoek van:

[de vrouw] ,

de vrouw,

wonende te [plaats 1] ,

advocaat: mr. R. de Falco te Amsterdam.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man] ,

de man,

wonende te [plaats 2] , Italië,

advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

het verzoekschrift;

het bericht d.d. 4 juni 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;

het verweerschrift tevens verzoekschrift;

- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;

- het bericht d.d. 30 januari 2015, met bijlage, van de zijde van de man

- het bericht d.d. 2 oktober 2015, bij de rechtbank binnengekomen d.d. 5 oktober 2015, met bijlagen, van de zijde van de man;

- het bericht d.d. 5 oktober 2015 van de zijde van de man, tevens zijnde een aanvullend verzoekschrift;

- bericht 6 oktober 2015, met bijlagen, van de zijde van de man;

- de faxberichten d.d. 7 oktober 2015 en 8 oktober 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;

- het faxbericht d.d. 9 oktober 2015, met bijlagen, van de zijde van de man.

Op 13 oktober 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten en mevrouw [naam] als tolk voor de man. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:

- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen bij de vrouw;

- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, conform het voorstel van de vrouw, dan wel een zodanige regeling te bepalen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, zulks met onmiddellijke ingang, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum;

- vaststelling van kinderalimentatie van € 1.865,-- per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank zal vermenen te behoren;

- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 9.941,15 per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, bij vooruitbetaling te voldoen, althans zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank zal vernemen te behoren;

- verklaring dat de aan kinder- en partneralimentatie verschuldigde bedragen geïndexeerd dienen te worden conform artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor het eerst op 1 januari 2015, althans met ingang van zodanige datum als de rechtbank zal vermenen te behoren;

- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform

het voorstel van de vrouw, met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw, wegens overbedeling, een bedrag ad € 2.603.527,32 althans zodanig bedrag als de rechtbank vermenen te behoren;

en kosten rechtens.

De man voert – behoudens ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding en de hoofverblijfplaats – verweer tegen het verzochte, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Tevens heeft de man thans nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:

- vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, conform het voorstel van de man;

- bepaling dat de minderjarigen de Italiaanse les van 45 minuten per week zullen hervatten en blijven volgen;

- vaststelling van kinderalimentatie van € 465,-- per maand per kind;

- bepaling dat Italiaans recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime waarin partijen zijn getrouwd en dat de man toegelaten wordt te bewijzen welke beni personali hij gebruikt heeft om de goederen die tijdens het huwelijk zijn gekocht te financieren en daarna vast te stellen welke goederen voor verdeling in aanmerking komen;

- vaststelling dat als peildatum voor de verdeling geldt de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift tot echtscheiding,

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

De vrouw voert verweer tegen het verzochte, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] , Italië.

- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:

- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Italië,

- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Italië.

- De minderjarigen verblijven thans bij de vrouw.

- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.

- Deze rechtbank heeft op 22 december 2014 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:

­ de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [plaats 1] ;

­ de minderjarigen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;

­ de man voorlopig gerechtigd is om de minderjarigen bij zich te hebben:

­ in een periode van vier weken: drie van de vier weekenden, van vrijdagmiddag tot maandagochtend;

­ de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen partijen te bepalen;

­ de som welke de man met ingang van 19 november 2014 voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op € 9.507,55 is bepaald en tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen op € 465,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Beoordeling

Echtscheiding

Rechtsmacht

Blijkens overgelegde bewijsstukken van de gemeente [plaats 1] heeft de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Volgens een door de vrouw overgelegd certificaat van de Comune di Colverde (Italië) heeft de man de Italiaanse nationaliteit.

Vaststaat dat de gewone verblijfplaats van de vrouw sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek, in Nederland is.

De Nederlandse rechter komt daarom met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.

Ouderschapsplan

Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).

Het is de rechtbank gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende gebleken dat het op dit moment niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Nu de rechtbank het in belang van de minderjarigen acht dat de behandeling van de verzoeken wordt voortgezet, zal de rechtbank de partijen ontvangen in de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding.

Aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan.

Toepasselijk recht

De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.

Inhoudelijke beoordeling

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.

Hoofdverblijfplaats

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.

Inhoudelijke beoordeling

De door de vrouw verzochte voorziening kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.

Zorgregeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op verzoeken tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en verzoeken ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Gelet hierop is de rechtbank ook bevoegd te beslissen op het verzoek van de man met betrekking tot de Italiaanse les.

Inhoudelijke beoordeling

- Reguliere zorgregeling

Tussen partijen staat vast dat de man thans – overeenkomstig de bij voorlopige voorziening getroffen regeling - tijdens drie van de vier weekenden in de woning te [plaats 3] , verblijft en gedurende die weekenden de zorg heeft voor de minderjarigen. De vrouw wenst wijziging van deze regeling in die zin dat zij verzoekt te bepalen dat de man gedurende twee weekenden per maand contact heeft met de minderjarigen, waarbij één van de weekenden langer kan duren dan thans het geval is, bijvoorbeeld tot dinsdag- of woensdagavond.

De vrouw voert hiertoe aan dat ook zij tijd in het weekend en daarmee “quality time” met de minderjarigen wenst door te brengen en dat de man op deze wijze ook doordeweekse tijd – met bijbehorende verplichtingen en activiteiten - met de minderjarigen heeft. Op die manier kan de man evenveel tijd met de minderjarigen doorbrengen als hij op basis van de huidige regeling doet. Daarnaast heeft de vrouw aangegeven dat de kinderen merkbaar vermoeid zijn na de weekenden bij de man. De kinderen worden bovendien ouder en hebben vaker in het weekend eigen activiteiten in [plaats 1] en omgeving.

De man heeft aangegeven dat als de kinderen eigen activiteiten in [plaats 1] hebben, hij ze daar naar toe brengt. Partijen zijn het er over eens dat met het oog op de belasting van het reizen tussen [plaats 1] en [plaats 3] , het goed zou zijn als de man ook in [plaats 1] een woning zou vinden. De man heeft aangegeven hiertoe op zichzelf bereid te zijn.

De man heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat de door de vrouw voorgestelde zorgregeling niet verenigbaar is met zijn werk. De man werkt fulltime, reist veel heen en weer tussen Italië en Nederland ten behoeve van de zorgregeling en beschikt niet over het benodigde aantal vrije dagen om langere weekenden met een gedeelte van de schoolweek bij de minderjarigen in Nederland te zijn.

Gelet hierop en mede in aanmerking genomen de bereidheid van de man om zo mogelijk een woning in [plaats 1] te zoeken, waardoor het voor de minderjarigen gemakkelijker wordt –als de man in Nederland verblijft- van de ene ouder naar de andere te gaan, acht de rechtbank continuering van huidige regeling het meest in het belang van de minderjarigen.

De rechtbank zal aldus beslissen.

- Vakantieregeling

-- zomervakantie

Tussen partijen is in geschil hoe de zomervakantie verdeeld moet worden. De man wenst vier weken zomervakantie met de minderjarigen door te brengen, de vrouw wenst een verdeling van de zomervakantie bij helfte. In aanmerking genomen de reguliere zorgregeling zoals hierboven bepaald, ziet de rechtbank geen aanleiding om de man meer zomervakantie met de minderjarigen te laten doorbrengen dan de vrouw. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de zomervakantie bij helfte wordt gedeeld.

Uit het door de man overgelegde concept ouderschapsplan blijkt dat hij de minderjarigen in de eerste twee weken van augustus bij zich wil hebben. De vrouw heeft daartegen geen verweer gevoerd. Gelet daarop zal de rechtbank bepalen dat de minderjarigen gedurende drie van de zes vakantieweken – zo mogelijk aaneengesloten – bij de man zullen verblijven, waarbij de minderjarigen de eerste twee weken van augustus bij de man zijn.

--kerstvakantie

Partijen zijn het erover eens dat de kerstvakantie bij helfte moet worden verdeeld, in die zin dat de minderjarigen jaarlijks gedurende de eerste week van de kerstvakantie bij de vrouw verblijven en vanaf 26 december bij de man zijn. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

--overige vakanties

Partijen twisten over de vraag welke regeling dient te gelden ten aanzien van de meivakantie, de voorjaarsvakantie en de herfstvakantie. De rechtbank zal, gelet op een evenredige verdeling, bepalen dat de minderjarigen gedurende de meivakantie in de even jaren bij de man verblijven en in de oneven jaren bij de vrouw. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de minderjarigen gedurende de voorjaarsvakantie en de herfstvakantie in de even jaren bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren bij de man.

Tussen partijen is niet in geschil dat de periode rondom Pasen geen vakantieweek betreft, zodat de rechtbank daarover geen beslissing hoeft te nemen.

Voor zover de vrouw verzoekt te bepalen dat de man in de weekenden waarin hij zorgdraagt voor de minderjarigen in Nederland moet blijven, wijst de rechtbank dit verzoek af bij gebrek aan belang. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet in geschil is dat de zorgweekenden tot op heden in Nederland plaatsvonden en dat het ook de bedoeling van de man is in de toekomst gedurende de zorgweekenden in Nederland te verblijven. Voor zover de man in de reguliere weekenden met de minderjarigen in het buitenland zou willen zijn (waarvan vooralsnog niet is gebleken), geldt dat uit het gezamenlijk gezag van partijen voortvloeit dat de man daarvoor toestemming van de vrouw nodig heeft.

- Italiaanse les

Uit de stukken leidt de rechtbank af dat de minderjarigen hun eerste vijf levensjaren in Italië hebben gewoond, waar de man Italiaans met de minderjarigen sprak en de vrouw Nederlands. Toen zij daarna in Nederland kwamen wonen zijn de minderjarigen naar een Nederlandse school gegaan en hebben zij gedurende enige tijd Italiaanse les gevolgd bij Stichting Italiaanse School in Nederland (ESI). Vaststaat dat de minderjarigen de lessen, die 45 minuten per week beslaan, sinds ongeveer eind 2014 niet meer volgen.

De man hecht er aan dat de minderjarigen de Italiaanse les hervatten, mede vanwege het contact op de Italiaanse school met andere kinderen met een Italiaanse achtergrond.

De vrouw stelt zich onder verwijzing naar door haar overgelegde verslagen logopedie Onderwijs Advies, op het standpunt dat de minderjarigen door de Italiaanse les moeite hebben met het leren van de Nederlandse taal, waarbij zij met name doelt op grammatica.

De rechtbank overweegt als volgt.

Gelet enerzijds op het feit dat de man Italiaans met de minderjarigen spreekt, de minderjarigen hun eerste vijf levensjaren in Italië hebben doorgebracht en anderzijds op het feit dat de minderjarigen thans in Nederland naar een Nederlandstalige school gaan en de vrouw Nederlands met hen spreekt, acht de rechtbank het in beginsel in het belang van de minderjarigen dat zij ook onderwijs in de Italiaanse taal krijgen. Dit kan anders zijn als er duidelijke contra-indicaties tegen het volgen van Italiaans taalonderwijs zijn.

Daarvan is de rechtbank niet gebleken.

Uit de door de vrouw overgelegde verslagen blijkt weliswaar dat enige verwarring bij de minderjarigen kan optreden – bij de één meer dan bij de ander - maar van een duidelijke contra-indicatie is de rechtbank onvoldoende gebleken. Hierbij komt dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij de minderjarigen op dit moment zelf Italiaanse les geeft, terwijl niet is gebleken van nadelige gevolgen daarvan. Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen.

Kinderalimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu de minderjarigen in Nederland wonen, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.

Op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.

Inhoudelijke beoordeling

- Behoefte

De man stelt de behoefte van de minderjarigen, met inachtneming van het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten en de behoeftetabel, op € 1.445,-- per maand.

De vrouw berekent de behoefte van de twee minderjarigen op € 1.865,-- per maand.

Zij voert aan dat voor de minderjarigen extra kosten worden gemaakt, waardoor de tabelbehoefte moet worden verhoogd. De man voert hiertegen verweer.

Gelet op de hoge mate van welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, waarbij het netto besteedbare gezinsinkomen ruimschoots het maximum van de gebruikelijke tabellen te boven ging, acht de rechtbank de door de vrouw becijferde behoefte op zichzelf al niet bovenmatig. De rechtbank zal daarom van een behoefte van de minderjarigen van € 1.865,-- per maand uitgaan.

- Bijdrage

Nu tussen partijen vaststaat dat de man voldoende draagkracht heeft om geheel in de behoefte van de minderjarigen te voorzien en beide partijen de (eventuele) draagkracht van de vrouw buiten beschouwing laten, zal de rechtbank bepalen dat de kinderbijdrage in beginsel geheel voor rekening van de man dient te komen.

De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderbijdrage van 35 procent. De vrouw heeft zich hiermee ter terechtzitting akkoord verklaard. Gelet hierop beloopt de zorgkorting een bedrag van € 653,-- per maand (35% van € 1.865,--). De bijdrage van de man bedraagt daarom € 1.212,-- per maand (€ 1.865,-- minus € 653,--), oftewel (afgerond) € 605,-- per kind per maand.

Ten aanzien van de door de vrouw verzochte ingangsdatum overweegt de rechtbank als volgt. Nu bij beschikking van 22 december 2014 een voorlopige kinderalimentatie is bepaald en partijen – zoals besproken ter terechtzitting - het erover eens zijn dat de voorlopige partneralimentatie in stand blijft totdat definitief is beslist op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen (hierna ook: de verdeling), ziet de rechtbank aanleiding – anders dan de vrouw verzoekt – te bepalen dat de man pas met ingang van de dag waarop de onderhavige echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, gehouden is voormelde kinderbijdrage te voldoen.

De rechtbank zal aldus bepalen.

Partneralimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu de vrouw in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.

Op het verzoek tot alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.

Inhoudelijke beoordeling

- Voorlopige partneralimentatie

Partijen zijn ter terechtzitting overeengekomen dat de man, in afwachting van een beslissing op de verdeling, de voorlopige partneralimentatie zoals vastgesteld bij meergenoemde beschikking van 22 december 2014 zal doorbetalen. Dit volgt ook uit het bepaalde in artikel 826, eerste lid, sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

De rechtbank ziet om proceseconomische redenen aanleiding om hierna voor zover mogelijk reeds te oordelen over de bij de vaststelling van de definitieve partneralimentatie in aanmerking te nemen uitgangspunten. De rechtbank merkt op dat in beginsel slechts op grond van de nadere beslissing(en) over de verdeling nog wijziging kan worden gebracht in deze uitgangspunten.

- Behoefte

De vrouw heeft haar behoefte op basis van de zogenoemde hofnorm berekend op € 9.941,15 netto per maand. Daarnaast heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd waaruit een behoefte van € 7.519,-- netto per maand blijkt.

De man heeft betwist dat de behoefte op basis van de hofnorm dient te worden berekend en hij heeft de behoeftelijst op onderdelen betwist. De man stelt in zijn verweerschrift dat uitgegaan dient te worden van de werkelijke kosten van de vrouw. Hij heeft daartoe een berekening overgelegd waarin hij onder meer de kosten die zien op de minderjarigen buiten beschouwing laat. De man berekent de behoefte van de vrouw op € 5.220,-- netto per maand.

Gelet op de hoogte van de welstand tussen partijen en de door de vrouw berekende behoefte op basis van de hofnorm acht de rechtbank een behoefte van € 7.519,--, die de vrouw heeft gebaseerd op een behoefteberekening in beginsel aannemelijk. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde behoefte voldoende heeft onderbouwd met bankafschriften en haar berekening – die zoals de vrouw niet dan wel onvoldoende betwist heeft gesteld is opgemaakt in overleg met een accountant - over een heel kalenderjaar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat zij in haar berekening de kosten van de minderjarigen buiten beschouwing gelaten.

De man heeft deze stelling slechts in algemene termen betwist.

De rechtbank volgt de man wel in zijn stelling dat een deel van de berekening van de vrouw ziet op (hoge) uitgaven voor kosten van verbouwing en inrichting van zowel de woning in [plaats 3] als de woning in [plaats 1] . Dit zijn kosten die een incidenteel karakter hebben en om die reden ziet de rechtbank aanleiding de door de vrouw becijferde behoefte enigszins te matigen.

Alles afwegende acht de rechtbank in de onderhavige zaak een welstandsgerelateerde behoefte van de vrouw van afgerond € 7.000,-- netto per maand redelijk. Deze behoefte wordt daarom als uitgangspunt genomen.

Voor zover de vrouw heeft gesteld dat daarnaast rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat zij geen pensioen heeft opgebouwd, volgt de rechtbank de vrouw hierin niet. Hoewel partijen het erover eens zijn dat de vrouw vanuit Italië geen pensioen zal ontvangen omdat de partneralimentatie naar Italiaans recht geen limitering in duur kent, heeft de vrouw nagelaten te onderbouwen op welke wijze met een pensioenvoorziening bij de berekening van haar behoefte rekening dient te worden gehouden. De rechtbank houdt daarom geen rekening met deze post.

- Behoeftigheid

Tussen partijen staat vast dat de vrouw thans geen inkomen heeft. Volgens de man kan van de vrouw worden gevergd aan het werk te gaan en een eigen inkomen te verwerven.

De man draagt in dit kader aan dat de vrouw een goede opleiding heeft genoten, vijf talen spreekt en in het verleden, mede in het buitenland, werkervaring heeft opgedaan. De man stelt de verdiencapaciteit van de vrouw op € 1.500,-- netto per maand, waarmee de vrouw voor een deel in haar behoefte kan voorzien.

De vrouw betwist dat rekening dient te worden gehouden met een verdiencapaciteit aan haar zijde en dat zij daarmee voor een deel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij stelt daartoe onder meer dat zij op basis van een tussen partijen gemaakte afspraak vanaf hun geboorte voor de kinderen heeft gezorgd en thans nog zorgt. Ook heeft zij in het recente verleden niet gewerkt en heeft zij geen recente, relevante diploma’s.

De rechtbank overweegt als volgt.

Vaststaat dat de vrouw met de man vanuit Frankrijk is meeverhuisd naar Italië, en sindsdien niet meer heeft gewerkt. Tevens staat vast dat de vrouw gedurende het huwelijk de primaire zorg voor de minderjarigen voor haar rekening heeft genomen en dit tot op heden – gelet op de huidige leefomstandigheden van de man en de vrouw - nog steeds doet.

De man heeft ter terechtzitting erkend dat hij ook wil dat de vrouw thuis is als de minderjarigen uit school thuiskomen. Vanwege zijn verblijf in Italië kan de man doordeweeks geen zorgtaken voor zijn rekening nemen.

Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat de minderjarigen een jonge leeftijd hebben is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw thans nog niet kan worden gevergd dat zij (parttime) gaat werken. De rechtbank zal daarom nu geen verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw in aanmerking nemen. Wel wordt van de vrouw verwacht dat zij zich zal inspannen om op termijn weer in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, in ieder geval gedeeltelijk. De vrouw heeft terechtzitting ook aangegeven dat te willen.

Draagkracht van de man

- Inkomsten van de man

Niet in geschil is dat partneralimentatie voor de man in Italië, waar een ander fiscaal regime geldt dan in Nederland, fiscaal aftrekbaar is tegen een belastingtarief van 43%, zodat de rechtbank bij de brutering van de uiteindelijke netto draagkracht van de man met genoemd belastingtarief rekening zal houden.

Tussen partijen staat vast dat uitgegaan dient te worden van een gemiddeld inkomen van de man. De rechtbank zal daarbij het gemiddelde inkomen over de jaren 2012, 2013 en 2014 hanteren.

De man stelt onder verwijzing naar bijlage 48 dat zijn gemiddelde inkomen uit dienstbetrekking en uit verhuur van panden over die jaren € 225.047,33 netto bedraagt. Volgens de berekening van de vrouw, zoals nader beschreven in haar pleitnota, is het gemiddelde inkomen van de man € 271.140,--. De vrouw heeft daarbij echter ook het inkomen van de man van 2011 betrokken, hetgeen deels het verschil in uitkomst bepaalt. Uitgaande van de jaren 2012, 2013 en 2014 is een verder verschil in uitkomst te verklaren uit het feit dat de vrouw, anders dan de man, bij de berekening van zijn inkomsten rekening heeft gehouden met belastingteruggaven, die in de aangifte voor de belasting staan genoemd in Quadro RX.

De man betwist dat dit inkomsten zijn omdat tegenover deze teruggaven ook kosten staan, namelijk verbouwingskosten. De vrouw stelt zich op het standpunt dat verbouwingskosten verdisconteerd zitten in het Italiaanse tarief van 21% dat de man in zijn aangifte inkomstenbelasting ter zaken de inkomsten uit verhuur hanteert. Hierdoor betaalt hij relatief minder inkomstenbelasting over de inkomsten uit verhuur, en daarmee wordt tegemoet gekomen aan het feit dat hij ook kosten voor de panden heeft. Tegen deze achtergrond is de vrouw van mening dat de belastingteruggaven in Quadro RX wel als inkomsten zijn te beschouwen.

De rechtbank stelt vast dat partijen van mening verschillen over de vraag of een in het licht van de hoogte van de inkomsten waar partijen het over eens zijn, relatief gering bedrag aan belastingteruggaven over de jaren 2012, 2013 en 2014, tegen de achtergrond van het Italiaanse belastingstelsel moet worden beschouwd als inkomsten of niet. Partijen zijn het er over eens dat de man over zijn inkomen uit de verhuur van panden belasting tegen een betrekkelijk laag tarief van 21% verschuldigd is. Partijen zijn het er van de andere kant ook over eens dat de man reële kosten voor de panden heeft, zoals kosten van verbouwing.

Nu niet onaannemelijk is dat de man kosten heeft die niet volledig verdisconteerd worden in het belastingtarief van 21% laat de rechtbank de belastingteruggaven als weergegeven in Quadro RX bij de bepaling van de draagkracht van de man buiten beschouwing.

De rechtbank stelt het inkomen van de man alles afwegende vast op een gemiddelde van afgerond € 225.000,- netto per jaar en daarmee op € 18.750,- netto per maand.

- Lasten van de man

De rechtbank gaat in beginsel uit van de door de man overgelegde kostenlijst (bijlage 53a), nu de vrouw daartegen als zodanig geen verweer heeft gevoerd. Uit deze kostenlijst volgt een totaal aan kosten van € 103.838,01 per jaar. De rechtbank ziet, gelet op de specifieke betwisting van een aantal opgevoerde kosten door de vrouw, aanleiding om een deel van de opgevoerde kosten te corrigeren.

De rechtbank zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde kosten voor de woning in [plaats 3] van € 6.505,- en overweegt daartoe als volgt.

Zowel ter zake de bewoning van de woning in [plaats 3] als terzake de bewoning van de woning in [plaats 4] zijn kosten opgevoerd. Het gaat onder meer om kosten die zien op gas, water en licht. Daarnaast heeft de man als kosten van levensonderhoud opgevoerd een verder onbetwist bedrag van € 1.000,-.

In de kosten van levensonderhoud, waarvoor in Nederland de bijstandsnorm wordt gehanteerd, zijn woonlasten al verdisconteerd. Nu de man dubbele woonlasten heeft, namelijk in [plaats 3] en in [plaats 4] , acht de rechtbank het redelijk om de kosten van [plaats 3] te laten opgaan in de bijstandsnorm en slechts de kosten van [plaats 4] apart als woonlast van de man mee te nemen in de berekening van zijn draagkracht.

Voorts houdt de rechtbank slechts rekening met een derde van de vakantiekosten van de kinderen, als genoemd onder KM 4, te weten € 2.136,50, nu de rechtbank ervan uitgaat dat een deel van die kosten reeds in de zorgkorting van de man is verwerkt.

Met betrekking tot de door de man onder KM 23 tot en met 24 opgevoerde kosten ten aanzien van de woningen in [plaats 8] en [plaats 7] overweegt de rechtbank als volgt.

De man stelt dat dit belastingheffingen zijn op de eigendom van die woningen. Ook met deze kosten moet volgens de vrouw, gelet op het belastingtarief van 21% over inkomsten uit verhuur, geen rekening worden gehouden. De rechtbank gaat aan dat verweer van de vrouw voorbij, nu zij geen aanleiding ziet af te wijken van de systematiek van berekening van de draagkracht van de man waarbij na vaststelling van zijn inkomen wordt gekeken naar zijn lasten. Nu op zichzelf niet is betwist dat de man de onder KM 23 tot en met 24 opgevoerde lasten heeft, worden deze als last in de draagkrachtberekening betrokken.

De man heeft voorts onbetwist gesteld dat rekening dient te worden gehouden met het de door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie (zoals reeds eerder overwogen, inclusief zorgkorting, een bedrag van € 1.865,-- per maand).

De rechtbank berekent de kosten van de man aldus op € 127.440,-- per jaar, oftewel € 10.620,-- per maand.

De rechtbank houdt rekening met een draagkrachtpercentage van 60 procent.

Zoals reeds is overwogen zijn partijen het erover eens uit te gaan van de voorlopige partneralimentatie, zoals vastgesteld bij de beschikking van 22 december 2014, totdat definitief is beslist op de verdeling. Gelet hierop zal de rechtbank de berekening van de definitieve bruto partneralimentatie, die zal worden gemaakt met inachtneming van voornoemde uitgangspunten, aanhouden tot na te melden pro formadatum.

Indexeren van de alimentatie

Het verzoek om te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw worden vermeerderd met de wettelijke indexering per 1 januari 2015 ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek , ligt wegens gebrek aan belang voor afwijzing gereed. Immers, de definitieve kinderalimentatie wordt thans vastgesteld per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking (na 1 januari 2015) en de definitieve partneralimentatie zal gelet op het voorgaande niet vóór genoemde indexeringsdatum vastgesteld worden. Nu indexeringen voor de toekomst wijzigingen van rechtswege zijn, die uit de wet voortvloeien, is er geen beslissing op dit punt nodig. Aldus zal bij eindbeschikking worden beslist.

Verdeling en vaststelling toepasselijk recht

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Niet gebleken is dat de echtgenoten vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen.

Krachtens artikel 4, eerste lid, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het Italiaanse recht, nu de echtgenoten kennelijk hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting hebben gevestigd in Italië en zich geen van de in artikel 4, tweede lid, van dat verdrag genoemde uitzonderingen voordoet.

Inhoudelijke beoordeling

- Peildatum

Tussen partijen is niet in geschil dat voor de omvang en de saldi van de huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift (12 mei 2014).

- Omvang gemeenschap Partijen hebben – naar de rechtbank uit de overgelegde stukken begrijpt – de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die op de peildatum aanwezig zijn en mogelijk in de verdeling dienen te worden betrokken. De rechtbank zal bij haar opsomming aansluiten bij de terminologie die partijen gebruiken:

de woning te [plaats 3] ;

de woning te [plaats 1] ;

de woning met daarop rustende hypothecaire geldlening in [plaats 4] ;

de woning in [plaats 5] ;

de woning met garage in [plaats 6] ;

de woning met garage in [plaats 7] ;

de woning in [plaats 8] ;

de bankrekening bij de Unicredit met nummer [nummer] ;

de bankrekening bij de Unicredit met nummer [nummer] ;

de bankrekening bij de Unicredit met nummer [nummer] ;

de bankrekening bij de Unicredit met nummer [nummer] ;

de bankrekening bij de Credit Suisse met nummer [nummer] ;

de rekening bij de Credit Suisse met nummer [nummer] die bestaat uit een zestal aandelenportefeuilles;

de bankrekening bij de ING -Bank met nummer [nummer] ;

de bankrekening bij de ING-Bank met nummer [nummer] ;

de bankrekening bij de Credit Lyonnais met nummer [nummer] ;

een aandelenportefeuille (C1);

een verzameling pennen (D1);

de inboedel uit de woning in [plaats 3] en [plaats 1] ;

een auto, Nissan ,

een auto, Lancia .

Tussen partijen staat vast dat de goederen die partijen voor het huwelijk hebben verkregen buiten de verdeling dienen te blijven. Partijen zijn het erover eens dat daarom in ieder geval de onder 6 genoemde woning met garage in [plaats 7] niet in de verdeling hoeft te worden betrokken. Hierop zal de rechtbank dan ook niet meer hoeven te beslissen. De rechtbank verzoekt partijen zich nog uit te laten over de woning in [plaats 8] , genoemd onder 7 nu niet duidelijk is of hiermee al dan niet hetzelfde pand wordt bedoeld als de woning in [plaats 7] onder 6.

- Italiaans recht

Tussen partijen staat het volgende vast.

Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden opgesteld en Italiaans recht – zoals hiervoor overwogen – is van toepassing op de verdeling. Het Italiaanse recht kent een beperkte gemeenschap van goederen, voor zover thans van belang inhoudende dat privévermogen (‘bene personali’, ook wel vertaald als persoonlijke goederen) van een van de echtgenoten (hierna: privévermogen) buiten de te verdelen huwelijksgemeenschap valt.

Tot het privévermogen behoren naar Italiaans recht (onder meer) vermogensbestanddelen die een van de echtgenoten bezit voorafgaand aan de huwelijkssluiting.

De man beschikte reeds voor het huwelijk over een aanzienlijk vermogen, voornamelijk bestaande uit aandelen en onroerend goed. Vervolgens zijn een aantal vermogensbestanddelen (met name onroerend goed, al dan niet op naam van de man alleen of op beider naam) tijdens het huwelijk verkregen.

Voorts is tussen partijen niet in geschil dat bij de verdeling naar Italiaans recht bij privévermogen een onderscheid gemaakt dient te worden tussen roerende en onroerende goederen.

Ten aanzien van roerende goederen geldt dat deze niet voor verdeling in aanmerking komen indien een echtgenoot – door het inzichtelijk maken van de geldstromen – kan aantonen dat het goed is gefinancierd met privévermogen.

Bij verkoop van roerende goederen die zijn gefinancierd met privévermogen geldt dat een daaropvolgende aankoop met diezelfde middelen moet hebben plaatsgevonden om nog steeds over privévermogen (dat vervolgens ook buiten de verdeling moet blijven) te spreken.

Partijen twisten over de uitleg van het Italiaans recht (en met name artikel 179 van de Codice Civile (hierna ook: CC), het Italiaanse Burgerlijk Wetboek) en de Italiaanse jurisprudentie ten aanzien van het gebruik van privévermogen voor de aanschaf van onroerende goederen tijdens het huwelijk.

De vrouw stelt kort gezegd dat een juiste uitleg van het Italiaanse recht (en in het bijzonder artikel 179 CC ) met zich brengt dat onroerende goederen die ten tijde van het huwelijk zijn verkregen – ongeacht de tenaamstelling en ongeacht de wijze van financiering – slechts dan buiten de te verdelen gemeenschap blijven, indien nadrukkelijk in de koopakte een verklaring is opgenomen dat het om privévermogen gaat. Nu deze verklaring in geen van de koopaktes van tijdens het huwelijk verkregen onroerende goederen is opgenomen behoren deze onroerende goederen volgens de vrouw tot de te verdelen huwelijksgemeenschap. De vrouw beroept zich hierbij op de tekst van artikel 179 CC en op een door haar aangehaalde uitspraak van de Italiaanse Hoge Raad waarin de door de vrouw genoemde uitleg van de genoemd wetsartikel wordt onderschreven.

De man stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de in artikel 179 CC genoemde verklaring in de koopakte geen constitutief vereiste is om een onroerend goed dat met privévermogen is gefinancierd, als privévermogen buiten de te verdelen gemeenschap te houden. Hij stelt dat de aanwezigheid van een dergelijke verklaring slechts het bewijsvermoeden oplevert dat het desbetreffende goed privévermogen is dat buiten de te verdelen gemeenschap dient te blijven. Het ontbreken van genoemde verklaring in de koopakte brengt niet met zich dat het desbetreffende onroerend goed zonder meer tot de te verdelen gemeenschap behoort. Ook ten aanzien van onroerende goederen geldt volgens de man dat indien de man – door het inzichtelijk maken van de geldstromen – kan aantonen dat genoemd onroerend goed met privévermogen is gefinancierd dit onroerend goed niet tot de verdelen gemeenschap behoort.

De man stelt dat daarbij onderscheid gemaakt dient te worden tussen onroerende goederen die op naam van de echtgenoot staan van wie het privévermogen afkomstig is en (voor zover thans van belang) onroerende goederen die op naam van beide echtgenoten staan. Indien uit de geldstromen blijkt dat een onroerend goed is gefinancierd met privévermogen van één echtgenoot en dit goed alleen op naam van die echtgenoot staat, is sprake van een onroerend goed dat als privévermogen buiten de verdeling dient te blijven.

Indien een onroerend goed is gefinancierd met privévermogen van één echtgenoot, maar dit goed op naam van beide echtgenoten is gesteld, geldt als uitgangspunt dat genoemd goed tot de te verdelen gemeenschap behoort, aangezien het mede op naam stellen van het onroerend goed op naam van de andere echtgenoot in beginsel uitdrukking geeft van de wil om de aanschaf in de gemeenschap te doen vallen. Dit is slechts anders indien de echtgenoot van wie het privévermogen afkomstig is kan aantonen dat het niet zijn wil is geweest om genoemd onroerend goed bij wijze van schenking in de gemeenschap te doen vallen.

De man beroept zich hierbij – onder overlegging van een tweetal rapporten van het Asser Institute Centre for International & European Law en een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut – op een uitleg van genoemd artikel 179 CC zoals deze volgens hem in de jurisprudentie door de Italiaanse Hoge Raad is gegeven en in de literatuur (door met name de Italiaanse hoogleraar en cassatieadvocaat Barenghi) wordt uiteengezet.

Partijen hebben de rechtbank verzocht thans een beslissing te nemen over de uitleg van het Italiaanse recht (en meer in het bijzonder artikel 179 CC) ten aanzien van het gebruik van priv évermogen voor de aanschaf van onroerende goederen tijdens het huwelijk. Partijen hebben daarbij aangegeven dat dit punt het belangrijkste geschilpunt is tussen partijen ten aanzien van de verdeling. Onduidelijkheid op dit punt belet partijen om in onderling overleg tot overeenstemming te komen en bij het uitblijven van overeenstemming de rechtbank zo effectief mogelijk te informeren.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank stelt voorop dat het de keuze van partijen is om thans de verdeling, die naar Italiaans recht dient plaats te vinden, aan de Nederlandse rechter voor te leggen. Voor de uitleg van een wettekst kan de rechtbank niet zonder meer afgaan op de letterlijke tekst zoals die in een bepaald wetsartikel staat weergegeven, maar dient zij de wijze waarop deze volgens de jurisprudentie uitgelegd moet worden te betrekken in haar oordeel. Teneinde de door partijen voorgelegde vraag goed te kunnen beantwoorden zal de rechtbank – nu het Italiaanse recht niet het recht van haar eigen land is – gebruik moeten maken van informatie van deskundigen over de wijze waarop naar Italiaans recht genoemd wetsartikel uitgelegd moet worden. De door de man reeds geraadpleegde instituten (Asser Institute Centre for International & European Law en het Internationaal Juridisch Instituut) worden daarbij ook door de rechtbank veelvuldig geraadpleegd om informatie te verkrijgen over internationale juridische vraagstukken. Uit door de man overgelegde rapporten blijkt dat de beide instituten naast de Italiaanse wettekst, meerdere uitspraken van de Italiaanse Hoge Raad en literatuur van vooraanstaande Italiaanse rechtsgeleerden hebben betrokken in hun advies.

De rechtbank ziet in het door de vrouw aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de door de man overgelegde rapporten en zij zal het advies zoals dat blijkt uit deze rapporten volgen.

De rapporten onderbouwen de stellingname van de man, kort gezegd inhoudende dat de in artikel 179 CC genoemde verklaring in de koopakte geen constitutief vereiste is om een onroerend goed dat met privévermogen is gefinancierd, als privévermogen buiten de te verdelen gemeenschap te houden.

Vaststaat dat in geen van de koopaktes van de tijdens het huwelijk verkregen onroerende goederen bovengenoemde verklaring is opgenomen. Het voorgaande brengt derhalve naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de man – voor zover hij stelt dat een goed (roerend of onroerend) buiten de te verdelen huwelijksgemeenschap dient te blijven – moet aantonen dat het goed is gefinancierd met privévermogen. Voor zover het onroerende goederen betreft die op beider naam staan, dient de man evenzeer aan te tonen dat hij niet de wil heeft gehad om de onroerende goederen –al dan niet bij wijze van schenking – in de gemeenschap te doen vallen.

Partijen hebben ter terechtzitting aangegeven naar aanleiding van deze tussenbeschikking in overleg te treden om ter zake de verdeling in onderling overleg tot overeenstemming te komen.

Voor zover partijen tot gehele overeenstemming komen ter zake de verdeling kunnen zij deze aan de rechtbank toezenden, opdat deze – indien gewenst – in een beschikking kan worden bekrachtigd. Voor zover partijen op onderdelen overeenstemming hebben over de verdeling, dient de inhoud van deze overeenstemming helder uit in het vervolg van deze procedure in te dienen processtukken te blijken.

Indien partijen met inachtneming van de beslissing van de rechtbank, zoals hiervoor weergegeven, onverhoopt niet tot gehele overeenstemming komen dienen partijen hun stellingen ten aanzien van de verdeling alsnog nader uiteen te zetten.

Partijen dienen daarbij in de processtukken een helder overzicht te geven van de verschillende bestanddelen die voor verdeling in aanmerking komen.

Partijen dienen in ieder geval in te gaan op de tenaamstelling (en het tijdstip daarvan) van een vermogensbestanddeel, de waarde van de vermogensbestanddelen per peildatum en een voorstel te doen over de wijze van verdeling/verrekening naar Italiaans recht. Voor zover de man een beroep doet op het bestaan van privévermogen dient hij dit helder in de processtukken uiteen te zetten en zo nodig met stukken te onderbouwen. Ook moet de man als hij zich er op wil beroepen dat vermogensbestanddelen met zijn privévermogen zijn gefinancierd, deze financiering inzichtelijk maken.

Bij de weergave van hun standpunten dienen partijen steeds dezelfde volgorde, benaming en nummering aan te houden. Alles dient (voor zover betwist) gemotiveerd te worden en met stukken onderbouwd. De rechtbank overweegt daarbij dat, als gebruik wordt gemaakt van producties, hiernaar in de processtukken verwezen dient te worden. Op producties waaraan geen standpunt ten grondslag ligt en op standpunten en producties die niet in de Nederlandse taal zijn weergegeven, wordt in beginsel geen acht geslagen.

Bovengenoemde processtukken met de standpunten van ieder van partijen en stukken ter onderbouwing dienen uiterlijk 14 dagen voor na te melden pro formadatum te zijn overgelegd, met een afschrift aan de wederpartij. De rechtbank zal alsdan bezien of een nadere mondelinge behandeling nodig is.

Indien aan het bovenstaande niet wordt voldaan, kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen (artikel 22 Rv).

De rechtbank zal iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling aanhouden tot na te melden pro formadatum.

Proceskosten

Nu nog geen eindbeslissing zal worden gegeven, zal de beslissing aangaande de proceskosten eveneens worden aangehouden.

Beslissing

De rechtbank:

spreekt uit de echtscheiding tussen: [de vrouw] , en [de man] , gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] , Italië;

bepaalt dat de minderjarigen:

- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Italië,

- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Italië.

de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:

­ in een periode van vier weken: drie van de vier weekenden, van vrijdag na school tot maandag naar school;

­ de helft van de zomervakantie, zo mogelijk voor beide partijen aaneengesloten weken, waarbij de minderjarigen in ieder geval de eerste twee weken van augustus bij de man zijn;

­ de tweede helft van de Kerstvakantie, waarbij de minderjarigen vanaf 26 december bij de man verblijven;

­ gedurende de meivakantie in de even jaren;

­ gedurende de voorjaarsvakantie in de oneven jaren;

­ gedurende de herfstvakantie in de oneven jaren;

en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de vrouw de minderjarigen per direct aanmeldt voor Italiaanse les bij de Stichting Italiaanse School in Nederland (ESI) en dat zij, zodra de minderjarigen de lessen kunnen gaan volgen, hen naar die lessen brengt en na afloop weer ophaalt;

bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 605,-- per maand per kind, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de zorgregeling en de kinderalimentatie

*

bepaalt dat de behandeling van de overige verzoeken pro forma wordt aangehouden tot nagenoemde datum teneinde de man en de vrouw in de gelegenheid te stellen zich uit te laten ten aanzien van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in het kader van de verdeling;

bepaalt dat de man en de vrouw uiterlijk veertien dagen voor de na te melden pro formadatum de stukken aan de rechtbank en de wederpartij zullen doen toekomen, zoals reeds is overwogen;

bepaalt dat indien de man of de vrouw aan het hierbij bepaalde geheel of gedeeltelijk niet voldoet, de zaak met toepassing van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden afgedaan;

houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling, de partneralimentatie, de indexering en de proceskosten aan tot 15 februari 2016 pro forma.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Keulen, M. van Paridon en W.G. de Boer, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L. Mos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature