U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW . Disciplinair ontslag politiebeambte. De Korpschef heeft niet onverwijld gehandeld, zodat geen sprake is van subjectieve dringendheid. Nu geen dringende reden aan het ontslag ten grondslag ligt, is de werknemer niet verwijtbaar werkloos en is hij terecht in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.

Uitspraak



RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 15/4671

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.E. Allaart),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder

(gemachtigde: M.L. Turnhout).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [persoon A], te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. D. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan de derde-partij met ingang van 13 november 2014 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) te toe te kennen op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is.

Bij besluit van 20 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de derde-partij gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij met ingang van 13 november 2014 aan de derde-partij een WW-uitkering toegekend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [persoon A] (werknemer) is met ingang van 1 november 1994 aangesteld als adspirant van politie bij de toenmalige regiopolitie Haaglanden. De werknemer was sinds 13 januari 2007 werkzaam als senior medewerker algemene politiezorg, met de rang van brigadier. Naar aanleiding van in september 2013 tegen de werknemer gerezen verdenkingen, heeft eiser een oriënterend onderzoek ingesteld. Dit is gevolgd door een intern onderzoek dat op 30 juni 2014 is afgerond. De werknemer is op 28 november 2013 buiten functie gesteld.

Het Openbaar Ministerie heeft op 26 februari 2014 besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen de werknemer, dat op 21 mei 2014 is afgesloten. Op 23 september 2014 heeft eiser aan de werknemer het voornemen tot zijn ontslag uitgereikt.

Bij besluit van 5 november 2014 is de werknemer door eiser ontslagen per 13 november 2014 op de grond dat hij zich heeft gedragen in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid door:

- zich een uniformjas onrechtmatig toe te eigenen;

- geïnde sanctiegelden niet conform de geldende wet- en regelgeving te innen en af te dragen; en

- de geïnde sanctiebedragen niet af te dragen, maar zichzelf deze onrechtmatig toe te eigenen.

2. Op 12 november 2014 heeft de werknemer zich tot verweerder gewend met een aanvraag om een WW-uitkering. Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd deze aan de werknemer toe te kennen op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de werknemer gegrond verklaard en aan hem met ingang van 13 november 2014 een WW-uitkering toegekend. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat de werknemer zich onrechtmatig sanctiegelden heeft toegeëigend. Verweerder acht het aannemelijk dat het de werknemer gezien de drukte op het kantoor is ontschoten de sanctiegelden af te dragen. Verweerder acht het een feit van algemene bekendheid dat het niet conform de wet- en regelgeving innen van sanctiegelden wordt gedoogd. Voorts is volgens verweerder onvoldoende komen vast te staan dat de werknemer zich de uniformjas heeft toegeëigend. Voorts vindt verweerder dat eiser niet voortvarend heeft gehandeld met het afhandelen van het interne onderzoek, zowel wat betreft de trage start als het stilliggen daarvan tijdens het strafrechtelijke onderzoek, en te traag in actie is gekomen na de afronding daarvan. Mede in aanmerking genomen de aard en de lengte van het dienstverband van de werknemer en de gevolgen van het ontslag voor hem, acht verweerder geen objectieve en subjectieve dringende reden aanwezig.

3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het aannemelijk is dat de werknemer niet uitsluitend heeft gerommeld met de sanctiegelden, maar deze ook bewust onder zich heeft gehouden. Eiser is verder van mening dat van een senior medewerker mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving en dat hij daarnaar handelt, ook tijdens drukte. Eiser wijst erop dat de werknemer eerder in 2011 ook al is gewaarschuwd in verband met het onzorgvuldig afhandelen van geld . Wat betreft de uniformjas is eiser bij nader inzien van mening dat de werknemer zich de jas niet onrechtmatig heeft toegeëigend, maar dat wel sprake is van plichtsverzuim wegens slordigheid. Eiser bestrijdt voorts dat niet is voldaan aan het vereiste van subjectieve dringendheid. Zowel in de fase van het oriënterend als in de fase van het interne onderzoek is voortvarend gehandeld. Ook na de afronding van het interne onderzoek op 30 juni 2014 is steeds onverwijld actie ondernomen. Dat sprake is geweest van een tijdsverloop van vier en een halve maand tussen de afronding van het onderzoek en het effectueren van het strafontslag op 13 november 2014 hangt volgens eiser samen met de zorgvuldigheid die hij moet betrachten op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de bij de politie geldende procedures.

4.1

In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer de verplichting opgelegd te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.

Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht.

Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het UWV op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.

4.2

Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2355 en 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:249, dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW . Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven.

5.1

De rechtbank zal zich, mede gelet op de omstandigheid dat de ambtenarenrechter in de ontslagprocedure van de werknemer nog geen uitspraak heeft gedaan, eerst buigen over de vraag of het ontslag door eiser hier onverwijld is gegeven. In het bijzonder dient dan te worden bezien of eiser de binnen de organisatie geldende procedurele en noodzakelijke stappen heeft gezet voordat hij de werknemer de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd en of daarbij sprake is geweest van een voor een zorgvuldig overheidswerkgever dusdanig handelingstempo, dat daaruit blijkt dat voor hem de ontslagreden zo dringend was dat een onverwijlde beëindiging van het dienstverband was geboden.

5.2

De rechtbank stelt vast dat eiser conform het hier van toepassing zijnde “Protocol intern onderzoek politie 2013” op 29 november 2013 een intern onderzoek heeft gelast naar de gedragingen van de werknemer en dat dit onderzoek op 30 juni 2014 met een afsluitend rapport is afgerond. Op 15 juli 2014 is het rapport aangeboden aan het bureau Arbeidsvoorwaarden waarna de bureauchef van het bureau Arbeidsvoorwaarden op 21 augustus 2014 heeft geadviseerd een disciplinaire procedure te starten en advies in te winnen bij de Commissie Advies in Disciplinaire Zaken (CADZ). Daarvan heeft eiser de werknemer op 21 augustus 2014 op de hoogte gesteld en hem bij separaat schrijven van dezelfde dag tevens in kennis gesteld van het voornemen om hem wegens vermeend plichtsverzuim te straffen. De CADZ heeft op 10 september 2014 advies uitgebracht. Op 18 september 2014 heeft de behandeling in het Landelijk Strafmaatoverleg (LSMO) plaatsgevonden waarna aan de werknemer bij brief van 23 september 2014 het voornemen tot strafontslag is bekendgemaakt. Bij brief van 5 november 2014 heeft eiser overeenkomstig het voornemen en het advies van de CADZ met ingang van 13 november 2014 de straf van ontslag opgelegd. Op 12 november 2014 is het ontslagbesluit persoonlijk aan de werknemer uitgereikt.

5.3

Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat het na de afronding van het intern onderzoek op 30 juni 2014, waarmee duidelijk werd welke gedragingen de werknemer werden verweten, in totaal 4,5 maand heeft geduurd voordat het strafontslag van de werknemer door eiser op 13 november 2014 is geëffectueerd.

De rechtbank acht binnen deze periode met name van belang dat na het onderzoeksrapport van 30 juni 2014 de bureauchef Arbeidsvoorwaarden pas op 21 augustus 2014 met zijn advies kwam om een disciplinair onderzoek door de CADZ te starten. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser er alles aan was gelegen om de aanstelling met de werknemer zo spoedig mogelijk te beëindigen. Ter zitting heeft eiser voor dit ruime tijdsverloop van 7,5 week geen opheldering kunnen geven, anders dan te wijzen op regels van procedurele aard die hij in acht moet nemen om te komen tot een strafontslag op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De rechtbank ziet hierin echter geen afdoende verklaring. In dit verband wijst de rechtbank op uitspraken van de CRvB van 22 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3441 en van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB: 2014:4388, waarin ook sprake is van ontslag van politiefunctionarissen en waaruit blijkt dat de bureauchef Arbeidsvoorwaarden steeds binnen een week adviseerde een disciplinaire procedure op te starten.

5.4

Bij de uitreiking op 23 september 2014 van het voornemen om de straf van ontslag op te leggen, is de werknemer in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze op het ontslag te geven overeenkomstig het bepaalde in artikel 79 van het Barp . Dat het daarna tot 30 oktober 2014 duurde voordat de zienswijze werd gegeven, valt eiser niet volledig te verwijten omdat de werknemer tweemaal uitstel vroeg voor zijn (mondelinge) toelichting. Maar ook na de op 30 oktober 2014 verkregen zienswijze van de werknemer heeft eiser nog twee weken de tijd genomen om het ontslagbesluit met als ingangsdatum 13 november 2014 aan de werknemer uit te reiken. De rechtbank merkt dit niet aan als onverwijld handelen door eiser, waar dat wel geboden was. De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat in organisaties als die van eiser enige tijd nodig kan zijn alvorens definitieve rechtspositionele stappen te ondernemen, maar is van oordeel dat in het onderhavige geval niet met vrucht kan worden staande gehouden dat eiser voortvarend heeft gehandeld.

6. Uit het vorenstaande volgt dat geen sprake was van subjectieve dringendheid. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat er een dringende reden aan het ontslag van de werknemer ten grondslag heeft gelegen. Aan de beoordeling van de objectieve dringendheid van het ontslag komt de rechtbank dan ook niet meer toe. Nu de werkloosheid van de werknemer niet verwijtbaar is in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, heeft verweerder de werknemer terecht met ingang van 13 november 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.

7. Het beroep van eiser is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, mr. B. Hammer en

mr. dr. F.M.J. den Houdijker, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature