U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Conflict tussen ex-echtgenoten. Geldlening in familiesfeer. Verrekening geldvorderingen. Verblijvensbeding. Onverschuldigde betaling. Regres betaling gemeenschapsschulden.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel (civiele bodemzaken)

zaaknummer / rolnummer: C/09/475126 / HA ZA 14-1161

Vonnis van 21 oktober 2015

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

eiseres in conventie, verweerster in reconventie,

advocaat: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagde in conventie, eiser in reconventie,

advocaat: mr. M. de Bluts te Zoetermeer.

De rechtbank zal de twee procespartijen hierna [de vrouw] en [de man] noemen.

De procedure

1.1

De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:

de dagvaarding van 6 oktober 2014 tegen de eerste rolzitting van 22 oktober 2014, met de producties 1 t/m 18 van [de vrouw] ;

de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van 3 december 2014, met de producties 1 t/m 9 van [de man] ;

het comparitievonnis van de rechtbank van 17 december 2014;

de op 2 april 2015 ter griffie ontvangen vervangende productie 7 van [de man] ;

de op 7 april 2015 ter griffie ontvangen conclusie van antwoord in reconventie van [de vrouw] ;

het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 9 april 2015, met daaraan gehecht de ter zitting overhandigde productie 10 van [de man] .

1.2

De vonnisdatum is nader bepaald op vandaag.

De feiten

2.1

[de vrouw] en [de man] zijn ex-echtgenoten. Zij waren in gemeenschap van goederen gehuwd van 6 april 1978 tot 8 juli 2011. Bij beschikking van 7 juni 2012 heeft deze rechtbank de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van [de vrouw] en [de man] vastgesteld op de wijze zoals in die beschikking is beslist.

2.2

[de vrouw] heeft een broer [A] , die op huwelijkse voorwaarden is gehuwd met [B] . [de vrouw] heeft voorts een zus [C] , die in gemeenschap van goederen is gehuwd met [D] .

2.3

Tijdens het huwelijk van [de vrouw] en [de man] hebben zij bij koopovereenkomst van 22 februari 2002 het registergoed aan de [adres 1] te [plaats 1] gekocht voor een koopsom van € 412.940,- (inclusief € 12.940,- voor roerende zaken), die koopsom nog te vermeerderen met de gebruikelijke kosten koper zoals notariskosten en destijds 6% overdrachtsbelasting.

2.4

Vervolgens is op of omstreeks 15 april 2002 een bedrag van € 90.000,- overgemaakt van de en/of rekening van [C] en [D] naar de en/of rekening van [de vrouw] en [de man] . Van die aldus door [C] en [D] op of omstreeks 15 april 2002 met € 90.000,- gevoede en/of rekening van [de vrouw] en [de man] zijn daarna de volgende bedragen overgemaakt:

op of omstreeks 16 april 2002 € 10.000,- naar een privé rekening van [de man] met de vermelding “Citroën”;

op of omstreeks 16 april 2002 € 41.294,- naar notaris [de notaris] met de vermelding “ [adres 1] [plaats 1] ;

op of omstreeks 24 april 2002 € 10.455,- (via een andere en/of rekening van [de vrouw] en [de man] ) retour naar de en/of rekening van [C] en [D] met de vermelding “overboeking internet”;

op of omstreeks 27 april 2002 € 21.299,88 naar notaris [de notaris] met de vermelding “ [adres 1] [plaats 1] ”.

2.5

Door inschrijving van de door notaris [de notaris] opgemaakte leveringsakte en hypotheekakte van 7 mei 2002 is het registergoed aan de [adres 1] te [plaats 1] vervolgens door de verkopers geleverd aan de kopers [de vrouw] en [de man] , met daarop een recht van eerste hypotheek van Argenta Spaarbank NV voor een hypothecaire geldlening van in hoofdsom € 380.000,- aan [de vrouw] en [de man] .

2.6

Daarna is door inschrijving van de notariële leveringsakte van 1 juli 2002 het registergoed aan [adres 2] te [plaats 2] door de verkopers voor een koopsom van € 445.000,- geleverd aan de hierna volgende vier kopers in gemeenschappelijke eigendom:

2a. [A] (zie hiervoor bij 2.2) voor 20.875/100.000 gedeelte;

2b. zijn echtgenote [B] voor 20.875/100.000 gedeelte;

2c. [de vrouw] (toen in gemeenschap van goederen gehuwd met [de man] ) voor 16.500/100.000 gedeelte;

2d. [C] (in gemeenschap van goederen gehuwd met [D] ) voor 41.750/100.000 gedeelte.

Door inschrijving van de daartoe strekkende notariële akte van 1 juli 2002 is tegelijkertijd een recht van vruchtgebruik gevestigd op dit registergoed aan de [adres 2] te [plaats 2] ten behoeve van de ouders van [A, de vrouw en C] .

2.7

In de notariële leveringsakte van 1 juli 2002 van de [adres 2] te [plaats 2] is voorts het volgende zogenaamde verblijvensbeding opgenomen:

In geval van overlijden of echtscheiding van één van de verschenen personen onder 2a, b, c en d genoemd verblijft en wordt derhalve bij voorbaat toegedeeld het verkochte aan de overige eigenaren in verhouding tot hun breukdeel.

De verkrijgers zijn verplicht in verhouding tot hun breukdeel de waarde van het verbleven aandeel aan de andere partij te vergoeden.

De vergoeding zal gelijk zijn aan het bedrag dat de overleden of gescheiden eigenaar thans voor zijn aandeel in het verkochte en in de gemelde koopprijs heeft betaald, zonder rekening te houden met waardestijgingen of -dalingen.

(…)

(…)

(…)

2.8

Vervolgens hebben [de vrouw] en [de man] op of omstreeks 2 augustus 2002 hun (vorige) registergoed aan de [adres 3] te [plaats 3] geleverd aan de kopers daarvan. Volgens de nota van afrekening van 2 augustus 2002 van de betrokken notaris is een na die levering resterend positief verkoopsaldo van € 73.989,06 op of omstreeks 2 augustus 2002 overgemaakt aan de verkopers [de vrouw] en [de man] .

2.9

In december 2003 is [de man] na een psychose met zelfmoordpoging opgenomen geweest in een psychiatrische inrichting. Volgens een op 28 december 2003 gedateerde en door of namens [A, de vrouw en C] ondertekende leenovereenkomst is daarbij schriftelijk “te meerdere zekerheid de mondelinge leenovereenkomst van 15 april 2002 bevestigd” en zijn verkort weergegeven “de voorwaarden opgenomen waaronder deze lening van € 90.000 minus de aflossing van € 10.455,- van [C] aan [de vrouw] bedoeld voor de aankoop van de nieuwe woning in [plaats 1] aan de [adres 1] tot stand is gekomen”, waaronder 4,4% rente per jaar vanaf 1 mei 2002.

2.10

Op of omstreeks 8 februari 2007 is van de en/of rekening van [de vrouw] en [de man] een bedrag van € 5.500,- overgemaakt naar de en/of rekening van [C] en [D] . Op het desbetreffende bankafschrift van [C] en [D] is daarbij (naar de rechtbank begrijpt door [C] ) met pen geschreven: “finale terugbetaling van [de man] van “rest-lening” na verrekening [adres 2] ”.

2.11

Na de echtscheiding van [de vrouw] en [de man] heeft de vorige advocaat van [de man] bij brieven van 8 augustus 2011 [C] (en [D] ), [A] en [B] gesommeerd om op grond van het verblijvensbeding in de leveringsakte van de [adres 2] te [plaats 2] van 1 juli 2002 aan [de man] te betalen naar rato van ieders breukdeel in totaal de helft van de vergoeding van € 73.425,- (dat is 16.500/100.000 gedeelte van de koopprijs van € 445.000,-, zie daartoe hiervoor bij 2.6 en 2.7). Aan die sommaties is geen gevolg gegeven.

2.12

Zoals hiervoor bij 2.1 al vermeld, heeft deze rechtbank daarna bij beschikking van 7 juni 2012 de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van [de vrouw] en [de man] vastgesteld op de wijze zoals in die beschikking is beslist. Twee van de vele geschilpunten in die verzoekschriftprocedure bij de familierechter betroffen het hiervoor vermelde verblijvensbeding en de hiervoor vermelde geldlening. Daarover heeft de rechtbank in haar beschikking van 7 juni 2012 het volgende overwogen en beslist.

Blijkens overgelegde notariële akte d.d. 1 juli 2002 is aan de vrouw, haar zus, haar broer en diens vrouw de woning te ( [postcode] ) [plaats 2] , [adres 2] , verkocht en geleverd (aan de vrouw 16.500/100.000 gedeelte). In de notariële akte is een verblijvensbeding opgenomen, inhoudende dat in geval van overlijden of echtscheiding het verkochte verblijft en bij voorbaat wordt toegedeeld aan de overige eigenaren in verhouding tot hun breukdeel. Bepaald is dat de verkrijgers verplicht zijn in verhouding tot hun breukdeel de waarde van het verbleven aandeel aan de andere partij te vergoeden en dat de vergoeding gelijk zal zijn aan het bedrag dat de overleden of gescheiden eigenaar destijds voor zijn aandeel heeft betaald.

De vrouw heeft primair gesteld dat de vordering van partijen op grond van het verblijvensbeding niet meer bestaat, nu deze is verrekend met een door haar zus en dier man in 2002 aan partijen verstrekte geldlening ad € 90.000,--. Subsidiair, in het geval de vordering in de verdeling wordt meegenomen, dient volgens de vrouw ook de lening te worden meegenomen.

De man heeft gesteld dat het overgemaakte bedrag ad € 90.000,-- een terugbetaling betreft van een door hem aan de zus van de vrouw geleend bedrag van ruim € 80.000,-- in verband met gezamenlijke beleggingen. De lening dient in de visie van de man dus niet in de verdeling te worden betrokken. Wel dient de – bij helfte te delen – vordering van partijen op grond van het verblijvensbeding ad € 73.425,-- in de verdeling te worden meegenomen, aldus de man.

De rechtbank overweegt dat de man zijn stelling dat het bedrag van € 90.000,-- een terugbetaling betreft van een eerder door hem aan de zus van de vrouw geleend bedrag ad ruim € 80.000,--, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet althans onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar kan de door de vrouw overgelegde leenovereenkomst d.d. 28 december 2003 evenmin als bewijs van de door haar gestelde geldlening worden geaccepteerd nu zij daarvan – na betwisting van de echtheid ervan door de man – het origineel niet kan produceren, maar de vrouw heeft wel stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 15 april 2004 vanaf de rekening van haar zus en dier man een bedrag van € 90.000,-- naar de rekening van partijen is overgemaakt. De vrouw heeft bovendien gemotiveerd en onder overlegging van bewijsstukken gesteld dat de betreffende lening nodig was in verband met de aankoop door partijen van de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] , welke stelling door de man onvoldoende gemotiveerd is betwist. Daartegenover staat dat de verklaring van de man voor genoemde overboeking van € 90.000,-- niet met stukken onderbouwd, vaag en inhoudelijk niet consistent is. Gezien het voorgaande gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt van de man en volgt de rechtbank de vrouw in haar stelling dat van een lening van haar zus en dier man ad € 90.000,-- sprake is geweest.

De rechtbank volgt de vrouw evenwel niet in haar standpunt dat voornoemde lening is verrekend met de vordering van partijen op grond van het verblijvensbeding. Dit standpunt is immers door de man weersproken en door de vrouw in het geheel niet onderbouwd. De stelling van de vrouw dat de verrekening, gezien de bestaande familieband en om kosten te voorkomen, nog niet notarieel is vastgelegd, acht de rechtbank niet geloofwaardig, mede gezien de met de lening en verrekening gemoeide bedragen.

Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zowel de aanspraak van partijen op grond van het verblijvensbeding als de geldlening ad € 90.000,-- van de zus (van de vrouw) en dier man in de verdeling zal betrekken.

Gezien het bepaalde in de notariële akte d.d. 1 juli 2002 is de rechtbank met de man van oordeel dat partijen recht hebben op een vergoeding op grond van het verblijvensbeding ten bedrage van € 73.425,--. Dat, zoals de vrouw heeft gesteld, vanwege het recht van vruchtgebruik van de ouders van de vrouw van een ander vergoedingsbedrag dient te worden uitgegaan, is door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. De rechtbank zal bepalen dat voornoemde vergoeding beide partijen bij helfte toekomt. Voorts zal de rechtbank bepalen dat beide partijen de helft van het per de peildatum openstaande bedrag van de door de zus (van de vrouw) en dier man verstrekte geldlening voor hun rekening dienen te nemen.

2.13

Ingevolge een eerdere beschikking van 30 mei 2011 van deze rechtbank waarbij een te betalen partneralimentatie van € 1.450,- per maand is vastgesteld, heeft [de man] op of omstreeks 15 oktober 2013 en op of omstreeks 15 november 2013 telkens € 1.493,82 voor geïndexeerde maandelijkse partneralimentatie aan [de vrouw] betaald.

2.14

Bij beschikking van 19 maart 2014 heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van 30 mei 2011 van de rechtbank vernietigd en met dienovereenkomstige wijziging van die beschikking de door [de man] aan [de vrouw] te betalen partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2013 op nihil gesteld. Daartoe heeft het gerechtshof Den Haag het volgende overwogen.

(…) Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat op de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel al diens – ook de niet huwelijkse – schulden van invloed zijn. Ook is niet vereist dat op de schulden wordt afgelost. Het staat de rechter echter vrij om te bepalen in welke mate rekening dient te worden gehouden met de schuld. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook rekening houden met de gehele door de man opgevoerde schuldenlast van € 78.062,-. Vast staat dat het overgrote deel van de door de man opgevoerde schulden tijdens het huwelijk van partijen zijn ontstaan, zo blijkt uit de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juni 2012, en ook de vrouw ingevolge die beschikking de helft van de huwelijkse schulden voor haar rekening dient te nemen. Vast staat ook dat de vrouw dit niet heeft gedaan en het derhalve de man is die de rente en aflossing op alle huwelijkse schulden heeft voldaan. Het hof zal in dit geval rekening houden met de (betaling van rente en aflossing op de) gehele schuldenlast. De betaling van rente en aflossing van deze schulden wordt immers feitelijk slechts door de man voldaan. De man heeft weliswaar in theorie een regresrecht op de vrouw voor de helft van het door hem betaalde, maar in de praktijk is dit regresrecht van de man – gelet op het inkomen van de vrouw – volkomen illusoir. (…)

Uit het voorgaande volgt dat de draagkracht van de man per 1 oktober 2013 geen alimentatie voor de vrouw toelaat. De bestreden uitspraak zal derhalve worden vernietigd.

2.15

Bij brief van 23 maart 2014 heeft [de man] daarna aan mevrouw [E] van het LBIO (dat tot 1 augustus 2013 de partneralimentatie bij [de man] had geïncasseerd of had getracht te incasseren) het volgende geschreven.

Geachte mevrouw [E] ,

Van mijn advocaat dhr. Bluts heeft u de beschikking ontvangen van de nihilstelling. Vanaf 1 oktober 2013 hoef ik geen alimentatie meer te betalen aan mijn ex-vrouw [de vrouw] .

De maand oktober en november 2013 heb ik € 1493,82 totaal € 2987,64 overgemaakt op haar bankrekening. Zie bijlage.

Graag wil ik dat u bij haar dit bedrag terug vordert en op mijn bankrekening overmaakt.

Mijn ex-vrouw kennen de zal dit niet vrijwillig doen (…).

2.16

Bij brief van 23 mei 2014 heeft de fiscaliste [C] tenslotte aan [de vrouw] het volgende geschreven.

Zoals je weet hebben [D] en ik jou en je ex-man op 15 April 2002 een lening verstrekt van EUR. 90.000,- (zegge: negentigduizend euro) ter financiering van jullie woning van destijds in [plaats 1] . Zoals je verder weet is deze lening in 2005 verrekend met het 16,5% eigendomsgedeelte dat jullie hadden in de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] . Zoals verder bekend is dit eigendomsgedeelte in 2005 slechts economisch aan ons overgedragen en niet juridisch aangezien deze verrekening binnen familiekring op basis van wederzijds vertrouwen plaatsvond.

In de echtscheidingsbeschikking van de Rechtbank ’s Gravenhage van 7 Juni 20012 welke op 8 September 2012 onherroepelijk is geworden zijn zowel onze vordering als het voormelde eigendomsgedeelte opgenomen in als onderdeel van jullie te verdelen echtscheidingsboedel.

Gezien de psychische gesteldheid van je ex-man na de scheiding en de benodigde psychiatrische opnamen hiervoor hebben wij tot dusverre nog geen formele stappen in deze genomen.

Het is nu echter het moment dat wij de verrekening zoals die in 2005 economisch heeft plaatsgevonden juridisch wordt geformaliseerd.

[D] en ik vorderen derhalve nu jullie verklaring dat de door ons aan jullie verstrekte geldlening met instemming van jullie in 2005 is verrekend met het voormelde aandeel dat jullie hadden in de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] en dat het restant van de lening is afbetaald, zodat wij en jullie ter zake de geldlening en het verblijvingsbeding in financiele zin niets meer van elkaar te vorderen hebben. Verder vorderen wij eveneens de medewerking van jullie om dit aandeel in de woning aan de [adres 2] juridisch te leveren aan ons en wel binnen vier weken na de datum van deze brief. Jij hebt ons reeds de verklaring verstrekt en bovendien is de notariele volmacht van jou voor de levering van voormeld aandeel reeds getekend bij de notaris maar wij verzoeken je op grond van voormelde Beschikking van de Rechtbank je ex-man dit eveneens te laten effectueren.

Voor zover je ex-man echter de verrekening blijft ontkennen en niet bereid is aan de voormelde juridische levering van jullie aandeel mee te werken zijn wij genoodzaakt terugbetaling van het restant van de geldlening ad EUR. 74.045,- te vermeerderen met de overeengekomen jaarlijkse rente van 4,4%, vanaf 15 April 2002 tot 24 April 2002 over een bedrag van EUR. 90.000,-, vanaf 24 April 2002 tot 8 Februari 2007 over een bedrag van EUR. 79.545,- en vanaf 8 Februari 2007 tot aan heden over een bedrag van EUR. 74.045,-. (Op 24 April 2002 hebben jullie immers een bedrag van EUR. 10.455,- afgelost en op 8 Februari 2007 een aflossing van de restschuld – na verrekening met het voormelde aandeel ten bedrage van EUR. 56.009 – met een bedrag van EUR. 5.500,-). Voor de goede orde vermelden wij dat het bedrag van de lening vermeerderd met deze rente per 31 Mei 2014 EUR. 126.637,- bedraagt.

De geschillen

3.1

In conventie vordert de advocaat van [de vrouw] bij dagvaarding, letterlijk weergegeven, dat het uw rechtbank moge behagen, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

te verklaren voor recht dat de door [D] c.s. aan [de vrouw] en [de man] verstrekte geldlening met instemming van alle betrokkenen is verrekend met het aandeel dat [de vrouw] en [de man] hadden in de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] , zodat [D] c.s. en [de vrouw] en [de man] ter zake van de geldlening én het verblijvensbeding in financiële zin niets meer van elkaar te vorderen hebben;

[de man] te veroordelen om medewerking te verlenen aan de overdracht van het aandeel van [de vrouw] in de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] aan [D] c.s. en wel binnen vier weken na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 1.000,= verschuldigd zal worden voor iedere dag of een gedeelte van een dag dat [de man] niet aan deze veroordeling gevolg geven met een maximum van € 50.000,=;

en mede te verklaren dat onderhavige uitspraak dezelfde kracht krijgt als een in wettige vorm opgemaakte akte van [de man] tot levering van het aandeel van [de vrouw] in de genoemde onroerende zaak dan wel dat een door Uw Rechtbank aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten die nodig is voor de levering van het aandeel dan wel dat indien voor de levering van het aandeel [de man] gehouden is om gezamenlijk met [de vrouw] en [D] c.s. een akte op te maken, dat de uitspraak van Uw Rechtbank in de plaats treedt van die akte of een deel daarvan;

[de man] te veroordelen in de kosten van deze procedure, met daarbij de bepaling dat deze binnen tien dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan [de vrouw] zijn voldaan bij gebreke waarvan de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal worden.

3.2

In reconventie vordert de advocaat van [de man] , letterlijk weergegeven, dat het de rechtbank Den Haag moge behagen bij vonnis (…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om:

[de vrouw] te veroordelen om aan [de man] te betalen een bedrag van € 20.953,66, vermeerderd met de kosten van incasso en wettelijke rente waarvoor partijen hoofdelijk jegens de schuldeisers aansprakelijk zijn, alsmede een bedrag van € 2.987,64 wegens teveel betaalde partneralimentatie, vermeerderd met de wettelijke rente sedert 1 november 2013,

althans een zodanig bedrag of zodanige bedragen als de rechtbank alle omstandigheden in aanmerking nemende juist acht, met veroordeling van [de vrouw] in de kosten van deze procedure.

3.3

Voor de onderbouwing van die vorderingen en voor alle daartegen gevoerde verweren verwijst de rechtbank nu kortheidshalve naar de inhoud van alle hiervoor bij 1.1. opgesomde processtukken met producties. De relevante standpunten van beide partijen komen hierna bij de beoordeling door de rechtbank aan de orde.

De beoordeling in conventie

4.1

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de man] ook in deze procedure - evenals in de eerdere procedure die heeft geleid tot de beschikking van 7 juni 2012, zie hiervoor bij 2.12 - onvoldoende gemotiveerd weersproken dat er, zoals door [de vrouw] gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd gesteld, op of omstreeks 15 april 2002 door [C] en [D] € 90.000,- is geleend aan [de vrouw] en [de man] ten behoeve van de aankoop en levering van het registergoed aan de [adres 1] te [plaats 1] . Deze gestelde geldlening past exact bij de hiervoor bij 2.3 t/m 2.5 door de rechtbank in chronologische volgorde vastgestelde daartoe relevante feiten, bij de daar vermelde bedragen en bij de nauwe familieband die destijds kennelijk bestond binnen de familie [van de vrouw] . Een en ander is ter zitting desgevraagd ook uitgebreid gemotiveerd bevestigd door [de vrouw] en [C] .

4.2

Bij deze stand van zaken lag het op de weg van [de man] om gemotiveerd en onderbouwd met bewijsstukken aan te geven op welke andere wijze dan met een lening van (€ 90.000,- minus € € 10.455,-, dat is per saldo nog) € 79.545,- [de man] en [de vrouw] in de periode van 15 april 2002 tot 7 mei 2002 in staat zijn geweest om de aan de transporterende notaris [de notaris] te betalen koopsom van € 412.940,- vermeerderd met de gebruikelijke 6% tot 10% kosten koper te financieren, nu de door [de man] en [de vrouw] afgesloten hypothecaire geldlening van € 380.000,- van Argenta Spaarbank NV daartoe uit de aard der zaak onvoldoende financiering vormde. Dat heeft [de man] echter ook in deze procedure net als kennelijk in de eerdere procedure nagelaten.

4.3

Niet juist kan zijn de stelling van [de man] bij antwoord in conventie dat hij (naar de rechtbank althans begrijpt) voor die benodigde extra eigen financiering de verkoopwinst van € 73.989,06 uit de vorige echtelijke woning aan de [adres 3] te [plaats 3] heeft gebruikt (zie hiervoor bij 2.8), omdat dat bedrag pas op of omstreeks 2 augustus 2002 vrijkwam en dus nog niet ter beschikking stond aan [de man] en [de vrouw] vóór de te betalen levering op of omstreeks 7 mei 2002 van hun nieuwe echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 1] . Die verkoopwinst zal daarentegen vermoedelijk zijn besteed aan de door [de man] naar zijn eigen stelling “in het eerste half jaar van 2003” ook gekochte “nieuwe inrichting voor de woning, schilderijen en twee nieuwe auto’s”. Niet met enig bewijsstuk onderbouwd is voorts de (door [de vrouw] betwiste) stelling van [de man] ter zitting, dat hij de kennelijk benodigde eigen financiering van € 41.294,00 plus € 21.299,88 (de twee aan notaris [de notaris] vóór de levering betaalde bedragen, zie hiervoor bij 2.4) heeft betaald met “eigen cash en eigen spaargeld”. Dat [de man] nu niet meer over enig bewijsstuk van zijn eigen stellingen beschikt en/of kan beschikken zoals hij ter zitting nog heeft gesteld, moet in deze procedure voor zijn risico blijven.

4.4

Niet met enig bewijsstuk onderbouwd en ongeloofwaardig is voorts de stelling van [de man] ter zitting dat de in april 2002 overgemaakte € 90.000,- geen geldlening maar een betaling van [C] aan hem was voor haar schuld aan hem wegens “mislukte gezamenlijke beleggingen op naam van [de man] , die voor [D] geheim moesten blijven”. Dit is door [C] ter zitting gemotiveerd betwist en is voorts niet te rijmen met de bankoverschrijving van € 90.000,- van de en/of rekening van [C] én [D] (en dus niet van een privé rekening van [C] die voor haar echtgenoot [D] geheim zou kunnen blijven) naar de en/of rekening van [de man] en [de vrouw] op of omstreeks 15 april 2002. Dat [de man] nu niet meer over enig bewijsstuk van zijn eigen stellingen beschikt en/of kan beschikken zoals hij ter zitting nog heeft gesteld, moet in deze procedure voor zijn risico blijven.

4.5

Dat er sprake was van een geldlening “in de familiesfeer [familie van de vrouw] ” van per 1 mei 2002 per saldo nog (€ 90.000,- minus € 10.455,- is ) € 79.545,- vindt naast de hiervoor bij 2.3 t/m 2.5 vastgestelde feiten voorts nog steun in de op 28 december 2003 gedateerde en ter zitting door [de vrouw] in origineel getoonde ondertekende schriftelijke leenovereenkomst (productie 9 van [de vrouw] ), waarvan [de man] naar het oordeel van de rechtbank de echtheid en/of het bestaan onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.

4.6

Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of - zoals [de vrouw] heeft gesteld maar [de man] heeft betwist - alle bij de gemeenschappelijke eigendom van het registergoed aan de [adres 2] te [plaats 2] betrokken zes personen in mei 2005 zijn overeengekomen “dat het grootste gedeelte van de genoemde lening verrekend is met het aandeel groot 16,5% dat [de vrouw] had in genoemde woning aan de [adres 2] en dat in februari 2007 een finale betaling is verricht waarmee de lening definitief is afgelost”, aldus de woorden van de advocaat van [de vrouw] in punt 5 van zijn dagvaarding en voorts in soortgelijke bewoordingen [C] in haar hiervoor bij 2.16 door de rechtbank geciteerde brief van 23 mei 2014.

4.7

De rechtbank stelt voorop dat in het civiele recht verrekening van geldvorderingen tussen schuldeiser en schuldenaar over en weer is geregeld in de wetsartikelen 6:127 t/m 6:141 BW. Van de gestelde verrekening van “de lening met het aandeel groot 16,5% in de woning” kan civielrechtelijk uit de aard der zaak dus geen sprake zijn, omdat een aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van een registergoed civielrechtelijk geen te verrekenen geldvordering is. Dat betekent echter niet zonder meer dat de gevorderde verklaring voor recht in conventie over verrekening moet worden afgewezen.

4.8

Klaarblijkelijk bedoelt de advocaat van [de vrouw] en bedoelt de fiscaliste [C] hier echter - evenals haar broer en jurist [A] klaarblijkelijk bedoelt in de door hem in 2005 opgestelde, maar inhoudelijk en cijfermatig grotendeels onvoldoende begrijpelijke productie 13 van [de vrouw] - dat de vordering van [C] op [de vrouw] uit rentedragende geldlening met instemming van alle zes bij de mede-eigendom betrokken personen in mei 2005 krachtens mondelinge overeenkomst grotendeels is verrekend met de geldvordering van [de vrouw] op [C] voor de koopsom of waardevergoeding van het 16,5% aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van het registergoed aan de [adres 2] te [plaats 2] , welk 16,5% aandeel [de vrouw] aan [C] krachtens die mondelinge overeenkomst zou overdragen, dat alles ter grotendeelse aflossing van de geldlening. Het restant van die geldlening is vervolgens op of omstreeks 8 februari 2007 algeheel afgelost door de slotbetaling van € 5.500,-, omdat [de man] aan [D] toen aangaf niet meer te kunnen betalen en [D] daar genoegen mee nam om ervan af te zijn, aldus begrijpt de rechtbank de advocaat van [de vrouw] in zijn dagvaarding en de schuldeiser [C] ter zitting en in haar hiervoor bij 2.10 geciteerde bijschrift en in haar hiervoor bij 2.16 geciteerde brief van 23 mei 2014.

4.9

Aldus begrepen en gelezen is de in conventie gevorderde verklaring voor recht over (kort gezegd) de geldlening, de verrekening en de finale kwijting - ook voor het verblijvensbeding uit de leveringsakte van 1 juli 2002 - naar het oordeel van de rechtbank wel toewijsbaar. [de man] heeft in deze civiele bodemprocedure immers onvoldoende gemotiveerd weersproken dat een dergelijke verrekening zoals hiervoor uitgelegd en gelezen tussen alle zes betrokken familieleden in mei 2005 mondeling is overeengekomen, zoals [de vrouw] en [C] ter zitting van 9 april 2014 desgevraagd ook uitgebreid gemotiveerd hebben bevestigd en zo nog nodig met getuigen hebben aangeboden te bewijzen. Anders dan de familierechter van deze rechtbank in haar beschikking van 7 juni 2012 (zie hiervoor bij 2.12) acht de civiele rechter van de rechtbank gelet op de (blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal) ter zitting afgelegde verklaringen en gelet op de inhoud van de producties 13, 17 en 18 van [de vrouw] wél geloofwaardig en ook begrijpelijk - hoewel onverstandig - dat de betrokken toenmalige zes familieleden [van de vrouw] hun mondelinge overeenkomst van mei 2005 over kort gezegd de verrekening van geldvorderingen en de levering van het 16,5 % eigendomsaandeel door [de vrouw] aan [C] destijds niet notarieel hebben vastgelegd. Dit mede gelet op de nauwe familieband, gelet op de toenmalige onweersproken psychische problemen van [de man] , en gelet op de besparing van notariskosten en overdrachtsbelasting die men destijds bereikte door toen te volstaan met de levering van slechts “de economische eigendom” in plaats van de civielrechtelijke eigendom van het 16,5 % eigendomsaandeel van [de vrouw] aan [C] tegen vergoeding van de waarde van dat 16,5 % aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van het registergoed aan de [adres 2] te [plaats 2] , dat met recht van vruchtgebruik werd bewoond door de ouders van [A, de vrouw en C] en (dus) de schoonouders van [B] , [de man] en [D] .

4.10

In zijn desbetreffende verweren bij antwoord in conventie en ter zitting miskent de advocaat van [de man] dat de verrekende vordering feitelijk en juridisch niet “een in drieën te splitsen vordering van 50% uit het verblijvenbeding” is, maar een vordering tot betaling van de in mei 2005 overeengekomen koopsom of waardevergoeding voor de levering van het 16,5% aandeel door [de vrouw] aan [C] . Dat de overige bij de mede-eigendom betrokken personen [A] , [B] , [C] en [D] in deze procedure niet als procespartij optreden is voorts praktisch gezien niet “vreemd”, omdat de advocaat van [de man] daarvoor zelf ter zitting al de financieel logische verklaring heeft gegeven dat [de vrouw] anders dan kennelijk haar overige familieleden op toevoeging kan procederen. Dat deze overige vier betrokken personen in deze procedure niet als procespartij optreden staat naar het oordeel van de rechtbank alles afwegende ook niet in de weg aan toewijzing van de in conventie gevorderde verklaring voor recht op de wijze zoals nader overwogen bij 4.8, temeer omdat uit de stellingen en de producties van [de vrouw] en uit de verklaringen ter zitting van [C] genoegzaam volgt dat deze vier overige familieleden [van de vrouw] achter de ingestelde en aldus gelezen en begrepen vorderingen van [de vrouw] op [de man] staan.

4.11

[de man] heeft naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende weersproken dat de betaling van € 5.500,- op of omstreeks 8 februari 2007 strekte ter algehele aflossing en finale kwijting van de geldlening. De alternatieve verklaring die [de man] ter zitting voor die betaling heeft gegeven, is ter zitting gemotiveerd betwist door [de vrouw] en [C] en is niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Voor risico van [de man] komt in deze procedure andermaal dat hij naar zijn eigen stelling niet meer over enig bewijsstuk ter zake beschikt en/of kan beschikken. Ook komt voor eigen risico van [de man] dat hij op of bij zijn bankoverschrijving destijds niet heeft vermeld op grond waarvan hij toen van de en/of rekening van [de man] en [de vrouw] deze € 5.500,- overboekte naar de en/of rekening van [C] en [D] , anders dan ter aflossing van het restant van de geldlening voor de aankoop van de woning te [plaats 1] .

4.12

Toewijsbaar is aldus begrepen ook de in conventie gevorderde medewerking door [de man] aan de levering door [de vrouw] aan [C] van haar 16,5 % aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van het registergoed aan de [adres 2] te [plaats 2] . Die medewerking is noodzakelijk, omdat dit 16,5% aandeel van nu nog [de vrouw] valt in de in zoverre nog niet verdeelde huwelijksgemeenschap van [de vrouw] en [de man] . De rechtbank zal daaraan niet de door [de vrouw] gevorderde dwangsom van maximaal € 50.000,- verbinden, omdat in de plaats daarvan op de voet van artikel 3:300 BW volstaan kan worden met de ook gevorderde en toewijsbare in de plaats stelling van dit vonnis van de vereiste wilsverklaring van [de man] in de nog op te maken notariële akte voor de civielrechtelijke levering van dat 16,5% eigendomsaandeel door [de vrouw] aan [C] .

De beoordeling in reconventie

5.1

De eerste vordering in reconventie van in hoofdsom € 20.953,66 is gebaseerd op de stelling van [de man] dat [de vrouw] hem dit bedrag verschuldigd is omdat hij inmiddels € 41.907,33 heeft afbetaald aan gemeenschapsschulden uit de huwelijkse periode en omdat hij een regresrecht heeft van 50% daarvan op zijn ex-echtgenote [de vrouw] . Daartoe heeft de advocaat van [de man] bij eis in reconventie van 3 december 2014 als productie 7 een slechts gedeeltelijk zichtbare “lijst van schulden” overgelegd, die op 2 april 2015 als verbeterde productie 7 in wel geheel zichtbare vorm is geproduceerd.

5.2

Bij conclusie van antwoord in reconventie van 7 april 2015 en ter zitting van 9 april 2015 heeft de advocaat van [de vrouw] tegen deze aldus onderbouwde vordering in reconventie van [de man] van € 20.953,66 onder meer het verweer gevoerd dat de vordering wordt betwist, reeds omdat zij niet op deugdelijke wijze is onderbouwd en omdat is nagelaten de achterliggende bewijsstukken en betalingsbewijzen te produceren.

5.3

De rechtbank honoreert dit verweer. Het als verbeterde productie 7 pas op 2 april 2015 overgelegde Excel sheet kan zonder achterliggende bewijsstukken, waaronder in ieder geval betalingsbewijzen, procedureel niet als een behoorlijke en tijdige onderbouwing van deze eerste tegenvordering van [de man] worden beschouwd. Niet gesteld of gebleken is waarom een behoorlijke onderbouwing met relevante bewijsstukken niet al bij eis in reconventie van 3 december 2014 kon worden gegeven en geproduceerd, mede opdat [de vrouw] daar bij antwoord in reconventie en ter zitting meer inhoudelijk verweer tegen had kunnen voeren. Daarom zal de rechtbank deze eerste vordering van [de man] afwijzen als zijnde betwist en onvoldoende onderbouwd.

5.4

De tweede vordering in reconventie van € 2.987,64 is gebaseerd op de stelling van [de man] dat hij in oktober en november 2013 nog 2 x € 1.493,82 partneralimentatie aan [de vrouw] heeft betaald en dat hij recht heeft op teruggave van die twee betalingen wegens onverschuldigde betaling, zulks omdat het gerechtshof de partneralimentatie daarna per 1 oktober 2013 op nihil heeft gesteld (zie hiervoor bij 2.13 t/m 2.15).

5.5

Bij conclusie van antwoord in reconventie is daartegen ook het verweer gevoerd dat de vordering wordt betwist omdat zij niet op deugdelijke wijze is onderbouwd met een betalingsbewijs. Voorts is het verweer gevoerd van betalingsonmacht van [de vrouw] , omdat zij moet rondkomen van een bijstandsuitkering.

5.6

De rechtbank verwerpt deze verweren. Weliswaar heeft [de man] pas ter zitting als productie 10 een betalingsbewijs geproduceerd van in totaal € 2.987,64 op een daarop vermeld bankrekeningnummer van [de vrouw] , maar [de vrouw] heeft ter zitting desgevraagd erkend dat het hier inderdaad haar bankrekeningnummer betreft. Voorts lag het bij deze tweede tegenvordering, anders dan bij de eerste tegenvordering, naar het oordeel van de rechtbank procedureel op de weg van [de vrouw] om te anticiperen op een eventueel ter zitting alsnog door [de man] geproduceerd betalingsbewijs, zulks gelet op de desbetreffende al bij eis in reconventie ingenomen stellingen over teveel betaalde partneralimentatie met daarbij al wel productie van het arrest van het gerechtshof (zie hiervoor bij 2.14) en van de brief aan mevrouw [E] van het LBIO (zie bij 2.15). Aldus is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat [de man] achteraf rechtens onverschuldigd € 2.987,64 voor partneralimentatie aan [de vrouw] heeft betaald.

5.7

Het verweer van betalingsonmacht kan civielrechtelijk niet afdoen aan de verplichting van [de vrouw] om aan [de man] deze € 2.987,64 terug te betalen wegens onverschuldigde betaling. Mede bij gebreke van overige verweren zal de rechtbank daarom de tweede tegenvordering van in hoofdsom € 2.987,64 toewijzen. De daarover gevorderde wettelijke rente met ingang van 1 november 2013 is niet toewijsbaar, omdat [de vrouw] nog niet in verzuim is met de terugbetaling van dit bedrag wegens onverschuldigde betaling en omdat over de voor wettelijke rente rechtens vereiste verzuimdatum in dit geval voorts ook niets gesteld of gebleken is.

Slotsom en proceskosten

6.1

Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de hierna volgende beslissingen in conventie en in reconventie. De overige stellingen aan weerszijden kunnen na het voorgaande buiten beoordeling blijven.

6.2

Beide partijen zijn per saldo over en weer op punten van niet ondergeschikte betekenis in het ongelijk gesteld en zij zijn voorts ex-echtgenoten. Daarom zal de rechtbank alles afwegende de proceskosten in conventie en in reconventie per saldo compenseren.

De beslissingen

De rechtbank in conventie en in reconventie:

- verklaart voor recht dat de door [C] en [D] op of omstreeks 15 april 2002 aan [de vrouw] en [de man] verstrekte geldlening door [de vrouw] en [de man] op of omstreeks 8 februari 2007 algeheel is afgelost, zulks na een eerdere grotendeelse aflossing door een verrekening in mei 2005 met instemming van alle betrokkenen personen zoals hiervoor door de rechtbank nader overwogen bij 4.8;

- verklaart voor recht dat enerzijds [C] en [D] en anderzijds [de vrouw] en [de man] ter zake van die geldlening en ter zake van het verblijvensbeding in de notariële leveringsakte van 1 juli 2002 van het registergoed aan de [adres 2] te [plaats 2] over en weer in financiële zin niets meer van elkaar te vorderen hebben;

- veroordeelt [de man] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van het 16,5% aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van het registergoed aan de [adres 2] te [plaats 2] door [de vrouw] aan [C] , bij gebreke van welke tijdige medewerking door [de man] dit vonnis in de plaats zal treden van de vereiste wilsverklaring van [de man] in de notariële leveringsakte voor de overdracht van dat 16,5 % aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van dat registergoed door [de vrouw] aan [C] ;

- veroordeelt [de vrouw] om aan [de man] terug te betalen een bedrag van

€ 2.987,64 wegens onverschuldigd betaalde partneralimentatie;

- verklaart dit vonnis tot zover zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;

- compenseert de proceskosten in conventie en in reconventie per saldo aldus, dat [de vrouw] en [de man] ieder de eigen proceskosten moeten dragen.

- wijst af al hetgeen in conventie en in reconventie meer of anders is gevorderd.

Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op woensdag 21 oktober 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature