Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Schorsing van besluiten tot verstrekken van inlichtingen op basis van de Wib aan Belgische autoriteiten.

De voorzieningenrechter overweegt dat uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat verweerder gehouden is om indien aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de Wib is voldaan, over te gaan tot verstrekking van de gegevens aan de verzoekende bevoegde autoriteit. Een belangenafweging behoeft dan niet plaats te vinden. Dit is slechts anders wanneer een of meer weigeringsgronden van artikel 13 van de Wib van toepassing is. Verweerder dient dan ook te onderzoeken of er sprake is van een van de weigeringsgronden van artikel 13 van de Wib , zeker nu verzoekers een beroep doen op drie, aan artikel 13 van de Wib ontleende, weigeringsgronden, te weten het heffingsbelang, het wederkerigheidsbeginsel en het uitputtingsbeginsel.

Beroepsgronden ten aanzien van het heffingsbelang (artikel 13, eerste lid, van de Wib) en wederkerigheidbeginsel (artikel 13, tweede lid, onder d, Wib ) slagen niet. Beroepsgrond ten aanzien van het uitputtingsbeginsel (artikel 13, tweede lid, onder c, Wib ) slaagt.

De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van het uitputtingsbeginsel het verstrekken van inlichtingen kan worden geweigerd indien aannemelijk is dat de Belgische autoriteiten niet eerst in België de ter beschikking staande gebruikelijke middelen tot het verkrijgen van informatie hebben aangewend. De stelling van verweerder dat het enkele feit dat de Belgische autoriteiten een verzoek hebben gedaan betekent dat aan het uitputtingsbeginsel is voldaan, gaat voorbij aan het systeem van de Wib. Zou verweerders opvatting juist zijn, dan moet uit het doen van een inlichtingenverzoek al worden aangenomen dat aan het uitputtingsbeginsel is voldaan en dat zou de weigeringsgrond in artikel 13, tweede lid onder c van de Wib overbodig maken.

Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 22 juni 1993, LJN: AQ0776 stelt de voorzieningenrechter vast dat uit artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wib niet blijkt dat op verweerder de bewijsplicht rust om aan te tonen dat de Belgische autoriteiten reeds de gebruikelijke methoden hebben aangewend de gevraagde inlichtingen te achterhalen. Aan de strekking van de Wib, te weten het mogelijk maken van de onderlinge uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen Staten die zich daartoe wederzijds hebben verplicht, zou in ernstige mate afbreuk worden gedaan, indien de Staat waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht niet zou mogen afgaan op de mededeling van de verzoekende Staat dat de gevraagde informatie in eigen land niet verkrijgbaar is. Dit vergt echter wel dat België een dergelijke verklaring heeft afgegeven. Hier is niet gebleken dat de Belgische autoriteiten een dergelijke mededeling hebben gedaan. Uit het inlichtingenverzoek kan niet worden afgeleid dat de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van inlichtingen in België zijn aangewend. De enkele verwijzing naar artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn acht de voorzieningenrechter, gelet op de tweede volzin van het eerste lid van die bepaling, onvoldoende. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat niet duidelijk is of aan het uitputtingsbeginsel is voldaan.

De verzoeken om voorlopige voorziening worden toegewezen.

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/1495 VV, 12/1496, 12/1497 VV, 12/1498, 12/1499 VV, 12/1500

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2012 in de zaken tussen

[verzoekster],

[verzoekster]

[verzoekster], verzoekers,

gemachtigden: mr. R.A. de Boer en mr. U. Isik,

en

de Staatssecretaris van Financiën, verweerder,

Procesverloop

Bij besluiten van 2 januari 2012 (primaire besluiten) heeft verweerder besloten tot het met betrekking tot verzoekers verstrekken van inlichtingen aan de bevoegde fiscale autoriteiten van België.

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Tevens hebben zij op 12 januari 2012 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Op 20 januari 2012 heeft verweerder – onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – verzocht om geheimhouding van enkele stukken.

Bij beslissing van 13 februari 2012 heeft een andere voorzieningenrechter dit verzoek gehonoreerd en bepaald dat uitsluitend de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen van de in deze beslissing nader omschreven stukken. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter toestemming gegeven om mede op grond van die stukken uitspraak te doen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. de Boer en mr. U. Isik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 15 maart 2012 de verzoeken toegewezen en de primaire besluiten geschorst tot twee weken na de verzending van de beslissingen op bezwaar.

Bij besluiten van 19 maart 2012 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij op 30 maart 2012 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Na overleg met de griffier hebben verzoekers, die de wens hadden om [naam getuige] als getuige te horen, volstaan met het stellen van schriftelijke vragen. Dit is bij fax van 8 mei 2012 geschied. [naam getuige] heeft bij fax van 10 mei 2012 gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. de Boer en mr. U. Isik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder]. Tevens is [getuige] als getuige gehoord.

De beslissing van 13 februari 2012 wordt geacht tevens betrekking te hebben op deze procedures. Mr. De Boer heeft desgevraagd namens verzoekers zijn toestemming herhaald om mede op grond van die stukken uitspraak te doen.

Overwegingen

1. Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 20 mei 2009 is bij de Nederlandse bevoegde autoriteit een verzoek om inlichtingen uit België binnengekomen. Aangezien voor de beantwoording van dit verzoek een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening (Wib) noodzakelijk was, is dit onderzoek op 1 juli 2009 schriftelijk bij verzoekers aangekondigd. Het onderzoek heeft op 27 juli 2009 plaatsgevonden. Na afloop van het onderzoek hebben de controleambtenaren een aantal fotokopieën uit de administratie van verzoekers meegenomen teneinde op kantoor te kunnen bepalen welke informatie noodzakelijk is voor de beantwoording van het Belgische inlichtingenverzoek.

Bij besluit van 27 april 2010 zijn aan verzoekers beschikkingen tot inlichtingenuitwisseling met België verzonden. Verzoekers stellen deze beschikking nimmer te hebben ontvangen. De gegevens zijn in mei 2010 aan de Belgische autoriteit verstrekt.

Op 19 november 2010 is bij de Nederlandse bevoegde autoriteit een aanvullend verzoek om inlichtingen binnengekomen. In het verzoek wordt melding gemaakt dat het gaat om een dringend verzoek.

Omtrent het verzoek heeft op 20 december 2010 op het kantoor van de Belastingdienst/Rijnmond te Rotterdam overleg plaatsgevonden met de Belgische controleambtenaren. Na afloop van het overleg hebben de Belgische controleambtenaren een groot aantal kopieën uit de administratie van verzoekers meegenomen. Door de ambtenaar die belast was met het inlichtingenverzoek is nadrukkelijk medegedeeld dat het geen verstrekking was als bedoeld in de Wib, maar dat de terbeschikkingstelling van de fotokopieën slechts dient om de vraagstelling in het inlichtingenverzoek van 19 november 2010 te verfijnen.

Op 26 oktober 2011 is bij de bevoegde autoriteit van Nederland een verfijnd verzoek om inlichtingen van de Belgische bevoegde autoriteit binnen gekomen ter formalisering van een gedeelte van de stukken die zij op dat moment reeds in bezit had. Verweerder heeft het verzoek behandeld als ware het in de plaats getreden van het inlichtingenverzoek van 19 november 2010.

Bij de primaire besluiten heeft verweerder verzoekers in kennis gesteld dat besloten is om op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wib en voor zover nodig op grond van artikel 7, lid 2, van de Wib , inlichtingen aan de Belgische autoriteiten te verstrekken.

Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.

Verweerder heeft bij fax van 2 april 2012 medegedeeld dat gewacht wordt met het verstrekken van inlichtingen aan de Belgische autoriteiten tot de voorzieningenrechter in onderhavige verzoekprocedures uitspraak heeft gedaan.

2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb , tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.

3. Verzoekers hebben onder meer aangevoerd dat de gegevens door de Belgische autoriteiten zonder rechtsgrond zijn meegenomen. De informatie-uitwisseling is ook op een andere wijze niet in overeenstemming te brengen met de Wib. De beschikkingen van 27 april 2010 zijn niet in het bezit gekomen van verzoekers. Verzoekers zijn verder van mening dat verweerder niet bevoegd is om de gegevens te verstrekken aan de Belgische autoriteiten.

3.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben omdat de inlichtingen al op 20 december 2010 aan de Belgische autoriteiten zijn verstrekt. Indien de voorzieningenrechter het standpunt van verzoekers deelt dat de gegevensuitwisseling reeds is geschied, dan betekent dit niet dat de informatieverstrekking zonder rechtsgrondslag is gebeurd. De rechtsgrondslag is dan gelegen in artikel 9 van de Wib . Volgens verweerder ligt de vraag voor of de bestreden besluiten zijn genomen op de voet van artikel 5, tweede lid, van de Wib of overeenkomstig artikel 9, derde lid, van de Wib . In het eerste geval is er sprake van een kennisgeving vooraf en dan hebben verzoekers een belang bij het verzoek om voorlopige voorziening. In het andere geval is er sprake van een kennisgeving achteraf en kan er geen spoedeisend belang meer zijn. De Belgische autoriteiten hebben de gegevens dan op rechtmatige wijze verkregen en ze mogen voor de heffing worden gebruikt. Indien de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat er geen spoedeisend belang is omdat de inlichtingen reeds zijn verstrekt, is daarmee ook het beroep niet-ontvankelijk, aldus verweerder.

3.2 De voorzieningenrechter overweegt dat de bestreden besluiten ter toetsing voorliggen. Onderliggende rechtsvraag is of verweerder op basis van artikel 5, tweede lid, van de Wib gegevens mag verstrekken aan de Belgische autoriteiten. Dat deze gegevens feitelijk al eerder zijn verkregen, maakt dat niet anders. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zowel een spoedeisend belang als een procesbelang bij verzoekers aanwezig is. Het gegeven dat de Belgische autoriteiten reeds de beschikking hebben over de stukken, betekent nog niet dat zij rechtmatig van deze stukken gebruik kunnen maken. Bij dat oordeel is ook van belang dat getuige [getuige] onder meer heeft verklaard dat aan de Belgische autoriteiten is medegedeeld dat wat zij meekrijgen niet formeel is. Omdat het niet geformaliseerd is, zijn de gegevens niet rechtmatig verstrekt en mogen ze niet gebruikt worden. (…) Een expliciete afspraak dat de gegevens niet mogen worden gebruikt is overigens niet gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag, wanneer hij tot de conclusie komt dat de gegevens ten onrechte zijn verstrekt, van verweerder verwacht worden dat hij de gegevens terugvraagt. Dat verweerder geen rechtsmacht in België heeft, maakt niet dat het terugvragen van niet formeel verstrekte gegevens achterwege mag blijven. Dat de gegevens zijn opgevraagd ten aanzien van Belgische belastingplichtigen, maakt niet dat voor verzoekers geen procesbelang bestaat. Van het verstrekken van de gevraagde gegevens gaat immers mogelijk een diffamerende werking uit.

De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening en de onderliggende beroepen zijn derhalve ontvankelijk.

4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wib kan Onze Minister op verzoek van een bevoegde autoriteit haar de inlichtingen verstrekken waarom zij vraagt en die voor haar van belang kunnen zijn bij de heffing van een in artikel 1 bedoelde belasting, alsmede renten of bestuursrechtelijke sancties of boeten die daarmee verband houden.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wib stelt Onze Minister degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die in Nederland woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is.

In artikel 13, eerste lid, van de Wib is bepaald dat Onze Minister geen inlichtingen verstrekt indien de verstrekking daarvan niet strekt tot uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie of van andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen, alsmede renten daarover en bestuursrechtelijke sancties en boeten die daarmee verband houden.

In artikel 13, tweede lid, van de Wib is bepaald dat Onze Minister geen inlichtingen behoeft te verstrekken indien:

c. aannemelijk is dat de bevoegde autoriteit in de eigen staat niet eerst de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van de door haar gevraagde inlichtingen heeft benut, die zij in de gegeven situatie had kunnen benutten zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen;

d. de bevoegde autoriteit voor wie de inlichtingen zouden zijn bestemd, niet bevoegd of in staat is Onze Minister soortgelijke inlichtingen te verstrekken;

5. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat verweerder gehouden is om indien aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de Wib is voldaan, over te gaan tot verstrekking van de gegevens aan de verzoekende bevoegde autoriteit. Een belangenafweging behoeft dan niet plaats te vinden. Dit is slechts anders wanneer een of meer weigeringsgronden van artikel 13 van de Wib van toepassing is. Verweerder dient dan ook te onderzoeken of er sprake is van een van de weigeringsgronden van artikel 13 van de Wib , zeker nu verzoekers een beroep doen op drie, aan artikel 13 van de Wib ontleende, weigeringsgronden, te weten het heffingsbelang, het wederkerigheidsbeginsel en het uitputtingsbeginsel. Deze beroepsgronden zullen respectievelijk onder rechtsoverweging 6, 7 en 8 worden besproken.

6 Heffingsbelang (artikel 13, eerste lid, van de Wib)

6.1 Verzoekers hebben aangevoerd dat niet gebleken dat de Belgische autoriteiten een heffingsbelang hebben bij de opgevraagde gegevens. De Belgische autoriteiten hebben gegevens opgevraagd over [vennootschap], terwijl met deze vennootschap al een akkoordverklaring was afgesloten. Voor zover het opvragen van gegevens zich tevens richt op andere rechtspersonen dan zijn er voldoende aanwijzingen dat het heffingsbelang ook ten aanzien van hen ontbreekt, aldus verzoekers.

6.2 Verweerder is primair van oordeel dat nu de Belgische autoriteit uitdrukkelijk om de in de beschikking genoemde informatie heeft gevraagd, verweerder ervan mag en moet uitgaan dat er een heffingsbelang is. Het is aan verzoekers om het tegendeel aan te tonen. De verwijzing door verzoekers naar een akkoordverklaring is daarvoor onvoldoende. Het beweerdelijke compromis met [vennootschap] is volgens verweerder geen compromis. Het is niet meer dan een brief van 24 juni 2010 waarin de Belgische inspecteur verklaart een bankcheque te hebben ontvangen ter aanzuivering van openstaande schulden voor reeds opgelegde aanslagen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarbij de tussen de inspecteur en [vennootschap] gerezen geschillen zijn opgelost. Overigens worden er geen inlichtingen over [vennootschap] verstrekt. De grief van verzoekers mist daarom feitelijke grondslag.

Zo er al sprake zou zijn van een compromis, dan betreft dat niet ook de vijf andere, in het Belgische verzoek om wederzijdse bijstand genoemde (rechts)personen. Zonder nadere onderbouwing is het argument dat er met betrekking tot deze (rechts)personen ook geen heffingsbelang bestaat niet begrijpelijk.

6.3 De voorzieningenrechter overweegt dat uit het inlichtingenverzoek van 18 oktober 2011 van de Belgische autoriteit blijkt dat het verzoek tot doel heeft inlichtingen te verkrijgen die dienen om de Belgische wetgeving met betrekking tot de inkomstenbelastingen over de jaren 2006 en volgende correct toe te passen. Het verzoek strekt verder dan alleen [vennootschap] Het heffingsbelang is voldoende uit het inlichtingenverzoek gebleken. Artikel 13, eerste lid, van de Wib staat niet aan de verstrekking van de gegevens in de weg. Deze grief slaagt dus niet.

7. Wederkerigheidbeginsel (artikel 13, tweede lid, onder d, Wib )

7.1 Volgens verzoekers is niet voldaan aan het wederkerigheidbeginsel. De Belgische autoriteiten hebben de aanslag- en onderzoekstermijnen niet gerespecteerd en van wederkerigheid kan dan ook geen sprake zijn.

Verzoekers stellen dat de onderzoeks- en aanslagtermijn voor het bepalen van de Belgische heffingsgrondslag in beginsel beperkt is tot 3 jaar. De normale onderzoekstermijnen kunnen worden verlengd van 3 naar 7 jaar. De onderzoeken die in het verlengde liggen zijn slechts geldig en kunnen slechts aanleiding geven tot een aanvullende belastingheffing met toepassing van de verlengde aanslagtermijn op voorwaarde dat de Belgische belastingadministratie voorafgaand aan de onderzoeksdaden de belastingplichtige schriftelijk in kennis stelt van de aanwijzingen van belastingontduiking die de verlenging zouden rechtvaardigen. Dit is tot op heden naar weten van verzoekers niet gebeurd.

In tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, is er volgens verzoekers wel sprake van een onderzoeksdaad. Verzoekers wijzen op een arrest van het Hof Antwerpen dat een dergelijk verzoek om buitenlandse bijstand als een onderzoeksdaad beschouwt in de zin van artikel 333 van het Belgische wetboek WIB 92.

7.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat hij geen enkele reden heeft om aan te nemen dat de jaren 2004 en later niet meer in de belastingheffing kunnen worden betrokken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het Belgische inlichtingenverzoek van oktober 2011 nog slechts spreekt over belastingheffing over de jaren 2006 en later. Naar aanleiding van hetgeen verzoekers gesteld hebben over artikel 333, lid 3 van het Belgische wetboek WIB 92 heeft verweerder heeft op 28 februari 2012 (telefonisch) navraag gedaan bij de Belgische autoriteit. Volgens de Belgische fiscus valt een verzoek om inlichtingen niet onder het toepassingsbereik van artikel 333. Daarbij is verwezen naar een uitspraak van het Hof van Beroep te Gent van 18 mei 2004.

7.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de bezwaarfase nader onderzoek heeft verricht naar de toepasselijkheid van deze weigeringsgrond, maar dat verweerder de uitkomsten van dit onderzoek niet schriftelijk heeft vastgelegd of door de Belgische autoriteit schriftelijk heeft laten bevestigen. Desalniettemin ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen verweerder over de mededelingen van de Belgische autoriteit heeft verteld. Gelet daarop moet worden aangenomen dat de Belgische fiscale autoriteit belastingheffing bij de Belgische (rechts-)personen over de jaren 2006 en later mogelijk acht. Hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht, overtuigt de voorzieningenrechter niet van het tegendeel. Het wederkerigheidsbeginsel kan dan ook niet aan verstrekking van de gegevens in de weg staan. Deze beroepsgrond treft geen doel.

8. Uitputtingsbeginsel (artikel 13, tweede lid, onder c, Wib )

8.1 Volgens verzoekers is niet voldaan aan het uitputtingsbeginsel. De Belgische autoriteit heeft de verplichting verzaakt om eerst de nodige inlichtingen te vragen bij de Belgische rechtspersonen/natuurlijke personen alvorens de Nederlandse belastingautoriteiten te verzoeken Nederlandse gegevens te verstrekken.

8.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan de verzoekende staat zelf is om te beoordelen of sprake is van uitputting van de eigen mogelijkheden tot het verkrijgen van inlichtingen. Nu de Belgische autoriteit in het inlichtingenverzoek verwijst naar artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn, waarin het uitputtingsbeginsel ook is neergelegd, moet verweerder ervan uitgaan dat in België aan het uitputtingsbeginsel is voldaan. Het territorialiteitsbeginsel verbiedt verweerder om het handelen van de Belgische autoriteiten zelfstandig te controleren. Verweerder gaat uit van de juistheid van het Belgische verzoek.

8.3 De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van het uitputtingsbeginsel het verstrekken van inlichtingen kan worden geweigerd indien aannemelijk is dat de Belgische autoriteiten niet eerst in België de ter beschikking staande gebruikelijke middelen tot het verkrijgen van informatie hebben aangewend. De stelling van verweerder dat het enkele feit dat de Belgische autoriteiten een verzoek hebben gedaan betekent dat aan het uitputtingsbeginsel is voldaan, gaat voorbij aan het systeem van de Wib. Zou verweerders opvatting juist zijn, dan moet uit het doen van een inlichtingenverzoek al worden aangenomen dat aan het uitputtingsbeginsel is voldaan en dat zou de weigeringsgrond in artikel 13, tweede lid onder c van de Wib overbodig maken.

Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 22 juni 1993, LJN: AQ0776 stelt de voorzieningenrechter vast dat uit artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wib niet blijkt dat op verweerder de bewijsplicht rust om aan te tonen dat de Belgische autoriteiten reeds de gebruikelijke methoden hebben aangewend de gevraagde inlichtingen te achterhalen. Aan de strekking van de Wib, te weten het mogelijk maken van de onderlinge uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen Staten die zich daartoe wederzijds hebben verplicht, zou in ernstige mate afbreuk worden gedaan, indien de Staat waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht niet zou mogen afgaan op de mededeling van de verzoekende Staat dat de gevraagde informatie in eigen land niet verkrijgbaar is. Dit vergt echter wel dat België een dergelijke verklaring heeft afgegeven. Hier is niet gebleken dat de Belgische autoriteiten een dergelijke mededeling hebben gedaan. Uit het inlichtingenverzoek kan niet worden afgeleid dat de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van inlichtingen in België zijn aangewend. De enkele verwijzing naar artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn acht de voorzieningenrechter, gelet op de tweede volzin van het eerste lid van die bepaling, onvoldoende. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat niet duidelijk is of aan het uitputtingsbeginsel is voldaan. Deze beroepsgrond slaagt.

9. De beroepen zijn dus gegrond. De bestreden besluiten zullen derhalve worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3: 2 (onzorgvuldig onderzoek) en 7:12 (ondeugdelijke motivering) van de Awb.

De voorzieningenrechter acht het te verstrekkend om te komen tot finale geschilbeslechting. In de eerste plaats is niet uitgesloten dat de Belgische autoriteiten alsnog verklaren dat alle gebruikelijke methoden voor het verkrijgen van inlichtingen in België zijn aangewend. Maar zelfs als uit nader onderzoek zou blijken dat de Belgische autoriteiten niet alle gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van inlichtingen in België hebben benut, vergt de Wib dat er vervolgens een belangenafweging plaatsvindt. Verweerder wordt derhalve opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van verzoekers te beslissen.

De voorzieningenrechter ziet aanleiding de verzoeken om voorlopige voorziening toe te wijzen en de primaire besluiten te schorsen. Omdat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat bij voor verzoekers negatieve nieuwe beslissingen op bezwaar op korte termijn opnieuw beroepen kunnen worden ingesteld (eventueel aangevuld met verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening), zal de voorzieningenrechter de primaire besluiten schorsen tot twee weken na verzending van de beslissingen op de bezwaren.

10. Nu de beroepen gegrond worden verklaard en de verzoeken worden toegewezen, dient in alle zaken het griffierecht aan verzoekers te worden vergoed. Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoekers. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-, een wegingsfactor 1 en samenhang tussen de 3 verzoeken). Het verzoek om vergoeding van de reiskosten wordt niet gehonoreerd, omdat het niet gaat om kosten van een partij of belanghebbenden (artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit ). De reiskosten van gemachtigden van verzoekers zijn reeds begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand (artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit ).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;

- draag verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak;

- wijst het verzoek toe en schorst de primaire besluiten tot twee weken na de verzending van de nieuwe beslissingen op bezwaar;

- draagt verweerder op het door ieder van de verzoekers afzonderlijk betaalde griffierecht van € 310,- te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.311,- te betalen aan verzoekers.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2012. De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.

mr. T. Peters, voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 25 mei 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature