Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Toewijzing van het verzoek tot adoptie door de meemoeder. Adoptie is mogelijk , ondanks de echtscheiding tussen partijen en het feit dat zij de samenwoning enige tijd geleden reeds hebben verbroken. De (bekende) donor kan niet worden beschouwd als ouder in de zin van artikel 1:227 BW en hij wordt aldus in de onderhavige procedure niet aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv. Het beroep van de biologische moeder op haar vetorecht als bedoeld in artikel 1: 228 lid 1 sub d BW levert in de onderhavige situatie misbruik van bevoegdheid op en die bevoegdheid kan derhalve door haar niet worden ingeroepen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Team jeugdrecht

Meervoudige Kamer

Zaaknummer: 213861 FA RK 10-126

nadere beschikking betreffende adoptie,

in de zaak van

[naam verzoekster],

geboren te Tilburg op 30 april 1970,

hierna te noemen verzoekster,

wonende te Tilburg,

advocaat mr. M. Warnink

en

[naam verweerster]

hierna te noemen verweerster,

wonende de Tilburg,

advocaat mr. J.C. Hissink.

1. Het verdere verloop van het geding

Dit blijkt uit de volgende stukken:

- de in deze zaak gegeven beschikking van 4 maart 2011 en alle daarin genoemde stukken;

- het ter terechtzitting overgelegde plan van aanpak van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant;

- het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 april 2011.

Als belanghebbende in deze procedure is aangemerkt de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, hierna te noemen de stichting.

Als persoon wiens verklaring voor de beoordeling van het onderhavige verzoek tot adoptie van belang kan worden geacht, wordt aangemerkt de heer [naam biologische vader], biologisch vader van de minderjarige, hierna te noemen de donor.

Ter terechtzitting is tevens aanwezig geweest een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Midden- en West-Brabant, hierna te noemen de raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

2. De nadere beoordeling

2.1 Bij voormelde beschikking is de behandeling van de onderhavige verzoeken aangehouden, omdat de biologische vader (de donor) van de minderjarige niet was opgeroepen te verschijnen ter zitting, terwijl moest worden vastgesteld of hij in de onderhavige procedure als belanghebbende dient te worden aangemerkt.

De donor

2.2 Op grond van de verklaring van de donor ter terechtzitting moet worden vastgesteld dat hij in de onderhavige procedure, voor zover deze betrekking heeft op het verzoek tot adoptie van de minderjarige door verzoekster, niet moet worden beschouwd als ouder in de zin van artikel 1:227 BW en artikel 1:228 lid 4 BW , nu ter zitting ondubbelzinnig is gebleken dat de minderjarige van de donor niets heeft te verwachten in zijn hoedanigheid als ouder. De donor heeft verklaard dat hij slechts heeft meegewerkt aan de verwekking van de minderjarige met als doel partijen gezamenlijk een kind te laten krijgen. In het verlengde daarvan zijn voorafgaand aan de verwekking van de minderjarige geen afspraken gemaakt over een rol van de donor als ouder van de minderjarige en hij wenst ook geen enkele rol te spelen in de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Voor de donor is de minderjarige een kind van vrienden en hij heeft in haar niet meer interesse dan in de kinderen van andere vrienden. De donor heeft zich wel van de aanvang af bereid getoond vragen van de minderjarige met betrekking tot haar afkomst te beantwoorden. Nu de donor niet kan worden beschouwd als ouder in de zin van artikel 1:227 BW , dient hij in de onderhavige procedure met betrekking tot de adoptie ook niet te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv .

De standpunten

2.3 Verzoekster legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij en verweerster gezamenlijk bewust de keuze hebben gemaakt om uitvoering te geven aan hun kinderwens. Partijen zijn voorafgaand aan de geboorte van de minderjarige met elkaar gehuwd en hebben na de geboorte ook gezamenlijk en in goed onderling overleg de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich genomen. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige. Zij zijn, aldus verzoekster, van de aanvang af voornemens geweest over te gaan tot adoptie van de minderjarige door verzoekster, maar zij hebben de daarvoor (voorheen) gestelde verzorgingstermijn van drie jaren willen afwachten, alsmede de komst van een eventueel broertje of zusje, waardoor de juridische procedures en de daaraan verbonden kosten zoveel mogelijk beperkt konden blijven. Aangezien de minderjarige is geboren binnen het huwelijk van partijen, geldt de verzorgingstermijn van drie jaren niet meer op grond van artikel 1:227 lid 2 BW . Volgens verzoekster moet de adoptie in het kennelijk belang van de minderjarige worden geacht, aangezien dit een juridische bekrachtiging is van de feitelijke situatie sinds de geboorte van de minderjarige. Na de echtscheiding tussen partijen heeft frequent contact plaatsgevonden tussen verzoekster en de minderjarige. Verzoekster had graag een uitgebreidere contactregeling gezien, doch verweerster heeft zich daartegen steeds verzet. Verzoekster heeft er in het belang van de minderjarige bewust voor gekozen terzake tot op heden geen juridische procedures te starten. Voorts draagt verzoekster maandelijks bij in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Verzoekster vraagt zich af of de beoordeling van het kennelijk belang van de minderjarige wel op zijn plaats is, omdat zij, indien zij een man zou zijn geweest, in een vergelijkbare situatie en ondanks het niet-biologische ouderschap, wel automatisch als juridische ouder zou zijn aangemerkt. Verzoekster stelt voorts dat aan alle vereisten zoals neergelegd in artikel 1:228 BW wordt voldaan. Voor zover verweerster het verzoek tot adoptie tegenspreekt, meent verzoekster dat sprake is van misbruik van bevoegdheid en dat hieraan voorbij dient te worden gegaan, nu er geen sprake is van ‘ontoudering’, maar van een juridische bevestiging van de band tussen verzoekster en de minderjarige en er voorts sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen mannen en vrouwen. Verder wijst verzoekster op het bestaan van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM en zij stelt dat op grond van het IVRK steeds de belangen van de minderjarige voorop dienen te staan. Verzoekster stelt verder dat zij in het kader van de ondertoezichtstelling inmiddels aan een persoonlijkheidsonderzoek heeft meegewerkt, waaruit is gebleken dat verzoekster niet leidt aan enige persoonlijkheidsstoornis. Er is voorts geen basis gevonden op grond waarvan agressief gedrag bij verzoekster moet worden verondersteld. Wel is vastgesteld dat verzoekster veel stress ervaart als gevolg van de onderhavige procedure. Verzoekster meent dat duidelijkheid omtrent haar positie is vereist, ook in het kader van het door de stichting voorgestelde mediationtraject. Verzoekster ziet hierin perspectief, maar zij meent dat een gelijkwaardige positie van partijen vereist is om het traject te doen slagen. Verzoekster vindt de huidige omgangsregeling te beperkt en zij verzoekt dan ook een uitgebreidere omgang vast te stellen. Volgens verzoekster heeft zij getracht dit in onderling overleg met verweerster te realiseren, doch verweerster heeft hieraan haar medewerking niet willen verlenen, maar slechts eenzijdig de regeling verder beperkt. Verzoekster realiseert zich dat de omgangsregeling zal moeten worden opgebouwd, maar haar band met de minderjarige is erg goed en de minderjarige wil ook graag bij haar overnachten. Verzoekster vermoedt dan ook dat een overnachting niet zal leiden tot problemen, al wil verzoekster wel steeds de veerkracht van de minderjarige voorop laten staan.

2.4 Verweerster stelt dat verzoekster nimmer een kinderwens heeft gehad, omdat zij daarvoor te egoïstisch en te onstabiel zou zijn. Zij heeft verweerster uiteindelijk wel gesteund in haar kinderwens. Verzoekster had, aldus verweerster, na de geboorte van de minderjarige moeite om haar leven aan te passen aan de nieuwe gezinssituatie en de zorg voor de minderjarige kwam daardoor feitelijk volledig voor rekening van verweerster. Verzoekster had eenmaal per week de zorg voor de minderjarige, maar dan bracht zij haar meestal onder bij derden. Ook heeft verzoekster zich gewelddadig gedragen ten opzichte van verweerster. Volgens verweerster heeft verzoekster gedurende het huwelijk nimmer belang gehecht aan adoptie van de minderjarige en nu de relatie verbroken is, meent verweerster dat het ook niet meer tot adoptie kan komen. De omgangsregeling is na uitvoerig overleg tot stand gekomen en van uitbreiding of een overnachting bij verzoekster kan geen sprake zijn. Verweerster informeert verzoekster zorgvuldig over de minderjarige, doch zij ervaart dit als eenrichtingsverkeer. Volgens verweerster hebben partijen gedurende de mediation afgesproken dat alleen zij met de term ‘mama’ zal worden aangesproken, maar desondanks dringt verzoekster deze term ook ten behoeve van haar aan de minderjarige op. Verweerster meent dat het evenwicht binnen haar huidige gezin, waarin de minderjarige zich veilig en vertrouwd voelt, zal worden ontwricht bij toewijzing van het verzoek. De minderjarige wordt thans immers opgevoed door haar feitelijk verzorgende ouders, namelijk verweerster en haar partner. Blijkens de rapportage van de stichting in het kader van de OTS groeit de minderjarige op in een stabiele gezinssituatie en wordt zij slechts in haar ontwikkeling bedreigd, als gevolg van de communicatieproblematiek tussen partijen. De stichting heeft terzake een traject ingezet en verweerster stelt dat het verloop daarvan moet worden afgewacht, alvorens in de overhavige procedure een beslissing dient te worden genomen. Verweerster meent voorts dat verzoekster niet kan worden ontvangen in haar verzoek, omdat er geen sprake meer is van adoptie door één ouder van een kind van een andere ouder, waarmee een relatie bestaat, waarbinnen het kind wordt verzorgd en opgevoed. De relatie tussen partijen is reeds geruime tijd geleden beëindigd. Het terzijdestellen van de verzorgingstermijn van 3 jaar en van het vereiste van samenleven maakt niet dat verzoekster na verbreking van de samenleving in de onderhavige situatie een adoptieverzoek in kan dienen. Bovendien is er geen co-ouderschapsregeling getroffen. Een adoptie voegt, aldus verweerster, voor de minderjarige niets toe, nu partijen reeds het gezamenlijk gezag over de minderjarige hebben en er een contactregeling is.

Voor het geval verzoekster wel in haar verzoek wordt ontvangen, stelt verweerster dat de donor een rol speelt in het leven van de minderjarige -zij zien elkaar met enige regelmaat- en dat er geen sprake van is dat de minderjarige nu of in de toekomst niets meer van hem te verwachten heeft. Voorts stelt zij dat het feit dat hij een neutrale positie wenst in te nemen, niet betekent dat hij zich niet tegen de adoptie verzet.

Verweerster stelt voorts gebruik te maken van haar recht het verzoek tot adoptie tegen te spreken, waardoor dit verzoek nimmer kan worden toegewezen. Volgens verweerster is hierbij van misbruik van bevoegdheid geen sprake. Zij stelt dat tussen de minderjarige en de donor family life dient te worden aangenomen, waardoor hij als ouder moet worden aangemerkt en toewijzing van het verzoek zou voorbijgaan aan de vereiste instemming van de ouder(s) met het verzoek en het zou leiden tot verwatering en grote onduidelijkheid bij de minderjarige. Verweerster merkt nog op dat geen family life mag worden aangenomen op basis van louter contact tussen verzoekster en de minderjarige, noch zal family life ontstaan als gevolg van een eventuele adoptie. Verweerster stelt dat het belang van verzoekster tot het verkrijgen van een familierechtelijke betrekking met de minderjarige niet opweegt tegen het belang van verweerster en de minderjarige bij een ongestoorde verhouding met elkaar. Voorts wijst de raad op het feit dat de minderjarige worstelt met haar identiteit, maar naar het oordeel van verweerster betekent adoptie niet hetzelfde als afstamming en dus zal toewijzing van het verzoek in het kader van de identiteitsontwikkeling van de minderjarige geen duidelijkheid, maar slechts onduidelijkheid opleveren. Voorts mag niet vooruitgelopen worden op mogelijke toekomstige wetgeving. Verweerster meent dat het traject bij de stichting moet worden afgewacht. In dat kader kan thans mogelijk reeds een verwijzing naar mediation plaatsvinden. Onderzocht wordt wat er met de minderjarige aan de hand is en welke hulp ze nodig heeft. Met betrekking tot de omgang stelt verweerster zich op het standpunt dat geen sprake is van een behoorlijke communicatie tussen partijen. Er is weloverwogen gekozen voor een beperkte contactregeling en verweerster meent dat dit, in het belang van de minderjarige, zo dient te blijven. Nu verzoekster de minderjarige onder druk zet, hetgeen angsten bij de minderjarige tot gevolg heeft, meent verweerster zelfs dat de contactregeling moet worden gewijzigd en verder moet worden beperkt.

2.5 De stichting stelt met name de belangen van de minderjarige te behartigen, terwijl in de onderhavige procedure de belangen van partijen centraal staan. De stichting acht een persoonlijkheidsonderzoek bij verweerster van belang. Daarna kunnen de mogelijkheden van mediation worden bezien. Uitgangspunt is in ieder geval dat de omgang zonder spanningen moet verlopen. Daarom zal die omgang zorgvuldig moeten worden opgebouwd, waarbij steeds de reacties van de minderjarige zullen moeten worden bezien. Het bestaande loyaliteitsconflict heeft gevolgen voor de sociaal- emotionele ontwikkeling van de minderjarige. Zij zal daarom psycho-sociaal worden onderzocht en op grond van de resultaten kan het hulpaanbod worden uitgewerkt. De stichting kan vooralsnog geen advies geven over de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de minderjarige en verzoekster. Er is nog onvoldoende zicht op de belangen en mogelijkheden aan de zijde van de minderjarige. Om daar meer zicht op te krijgen, zal de omgang wel moeten worden uitgebreid. De stichting wil de mediation graag starten naast de noodzakelijke onderzoeken en eventuele therapie voor de minderjarige. Pas daarna wil de stichting de definitieve omgang bezien.

2.6 De raad handhaaft zijn schriftelijke advies. De verklaring van de donor geeft geen aanleiding tot wijziging daarvan. De raad ondersteunt de plannen van de stichting en acht het mediationtraject van groot belang. De onduidelijkheid rondom de adoptie moet worden weggenomen, omdat dit partijen een veel duidelijker startpunt geeft bij aanvang van de mediation. De raad meent verder dat de omgang tussen de minderjarige en verzoekster zorgvuldig zal moeten worden opgebouwd.

2.7 De rechtbank overweegt het volgende.

Ontvankelijkheid

2.8 Op grond van artikel 1:227 lid 2 BW kan, voor zover hier van belang, een adoptieverzoek worden gedaan door de adoptant die echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel van de ouder is, indien hij onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek ten minste drie aaneengesloten jaren met die ouder heeft samengeleefd. Die voorwaarde geldt evenwel niet, indien het kind is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en die ouder.

2.9 Vastgesteld moet worden dat de echtscheiding tussen partijen reeds op 26 februari 2008 in de daarvoor bestemde registers is ingeschreven en dat zij in de periode daaraan voorafgaand al niet meer samenwoonden.

2.10 Hoewel verweerster stelt dat het onderhavige verzoek in strijd is met voormelde wettelijke bepaling, nu verzoekster dit heeft ingediend enkele jaren na de verbreking van de relatie met verweerster en er aldus geen sprake meer is van een versteviging van gezinsbanden, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever met voormeld artikel heeft beoogd een eis te stellen opdat een zekere bestendigheid kan worden verwacht van het milieu waarin de minderjarige terechtkomt. Hieruit vloeit voort dat sprake moet zijn van een duurzame binding tussen verzoekster en de minderjarige, ook na beëindiging van het huwelijk. Een redelijke wetsuitlegging van voormeld artikel brengt voorts met zich dat steeds het belang van de minderjarige voorop dient te staan.

2.11 In de onderhavige situatie hebben partijen gedurende de eerste twee levensjaren van de minderjarige gezamenlijk haar opvoeding en verzorging ter hand genomen. Daarna heeft verzoekster steeds een structurele omgangsregeling gehad met de minderjarige, waarbij, naar de rechtbank begrijpt, de frequentie is afgestemd op de leeftijd van de minderjarige. Voorts is het gezamenlijk gezag over de minderjarige voortgezet en heeft de advocaat van verzoekster desgevraagd verklaard dat dit onderwerp nimmer aan de orde is geweest in zijn contacten met verweerster. Hieruit moet worden opgemaakt dat verweerster, alsook verzoekster, bewust hebben beoogd het gezamenlijk gezag over de minderjarige na de beëindiging van hun relatie voort te zetten. Verder moet worden vastgesteld dat verzoekster steeds een bijdrage heeft voldaan ten behoeve van de minderjarige in de kosten van haar opvoeding en verzorging. Voorts blijkt uit het onderhavige verzoek de betrokkenheid van verzoekster op de minderjarige en heeft zij bij de raad ook verklaard graag een moederrol ten aanzien van de minderjarige te willen vervullen. Op grond daarvan kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat er tussen verzoekster en de minderjarige sprake is van een duurzame binding, welke niet is geëindigd door de beëindiging van de relatie tussen partijen. Daarmee is de continuïteit in de opvoeding van de minderjarige, als bedoeld in artikel 20 lid 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), juist gewaarborgd. De rechtbank acht verzoekster derhalve ontvankelijk in haar verzoek.

Kennelijk belang minderjarige

2.12 Op grond van artikel 1:227 lid 3 BW kan het verzoek tot adoptie alleen worden toegewezen, indien de adoptie in het kennelijk belang van de minderjarige is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 228, wordt voldaan.

2.13 Ten aanzien van het kennelijk belang van de minderjarige bij adoptie dient in overweging te worden genomen de positie die het kind door een adoptie verkrijgt, maar ook op hetgeen een kind verliest. Hierbij speelt een belangrijke rol de aanspraak op opvoeding en verzorging door de eigen ouders. Voorts dient, naar het oordeel van de rechtbank, in het onderhavige geval in belangrijke mate te worden meegewogen hetgeen partijen in het verleden ten aanzien van de minderjarige hebben beoogd.

2.14 Partijen hebben binnen een duurzame relatie gezamenlijk besloten een kind te willen krijgen en met dat kind in gezinsverband te willen samenleven. Teneinde die wens te kunnen realiseren hebben partijen, na zich gezamenlijk te hebben laten voorlichten over de mogelijkheden, een donor gezocht en gevonden in de heer [naam biologische vader]. Hij heeft er voorafgaand aan de bevruchting bewust voor gekozen slechts zijn medewerking te willen verlenen aan de vervulling van de kinderwens van partijen, nu zij daartoe gezamenlijk fysiek niet in staat waren. De donor geeft nog immer nadrukkelijk te kennen thans, noch in de toekomst invulling te willen geven aan een ouderrol. Verzoekster heeft een feitelijke rol gespeeld bij de bevruchting van verweerster en zij heeft verweerster ondersteuning geboden gedurende de zwangerschap. Verzoekster is bij de bevalling van de minderjarige aanwezig geweest en na de geboorte van de minderjarige zijn uit naam van partijen geboortekaartjes verzonden. Partijen hebben vervolgens gedurende geruime tijd daadwerkelijk in gezinsverband met elkaar en de minderjarige geleefd. Na de verbreking van de relatie tussen partijen heeft vervolgens steeds contact tussen verzoekster en de minderjarige plaatsgevonden, is het gezamenlijk gezag ongewijzigd voortgezet en heeft verzoekster ook in financieel opzicht steeds haar verantwoordelijkheid ten opzichte van de minderjarige genomen. Deze financiële ondersteuning wordt door verweerster, blijkens haar verklaring ter zitting, ook als vanzelfsprekend geacht. De rechtbank concludeert op basis van deze feitelijkheden dat partijen hebben beoogd samen de opvoeding en verzorging van de minderjarige ter hand te nemen, als een kind van hen beiden.

2.15 De rechtbank is van oordeel dat het belang van de minderjarige op grond van voormelde feitelijkheden vereist, dat als uitgangspunt dient te gelden dat de door partijen beoogde situatie juridisch wordt bevestigd. Daarbij overweegt de rechtbank dat een adequate (identiteits)ontwikkeling van een kind vereist dat hij of zij bekend is met zijn of haar ontstaansgeschiedenis. Dit brengt mee dat er duidelijkheid moet zijn over de positie van verzoekster ten aanzien van de minderjarige, hun gezamenlijke voorgeschiedenis en de rol van verzoekster als gezagsdrager. De rechtbank is daarbij voorts van oordeel dat de belangen van verweerster bij een ongestoorde verhouding tussen de moeder en het kind of de belangen van de minderjarige door een adoptie niet zullen worden geschaad, nu partijen reeds gezamenlijk belast zijn met het gezag over de minderjarige en de rol van verweerster als ouder door toewijzing van het verzoek ongewijzigd zal kunnen worden voortgezet. Verweerster blijft immers de moeder van de minderjarige en verzoekster stelt de minderjarige niet uit haar huidige omgeving te willen weghalen, met name omdat zij zich realiseert dat verweerster goed voor haar zorgt.

2.16 De rechtbank neemt voorts in overweging dat sedert het midden van de jaren negentig de opvattingen in de Nederlandse maatschappij en de uitgangspunten in de nationale wetgeving met betrekking tot de verschillende samenlevingsvormen van man en vrouw enerzijds en personen van gelijk geslacht anderzijds, zich hebben ontwikkeld in de richting van een zo gelijk mogelijke behandeling van deze samenlevingsvormen en de daaruit geboren kinderen. De wetgeving kent thans diverse regelingen op het gebied van gezag (en onderhoudsverplichtingen) jegens kinderen waarbij aan bepaalde samenlevingsvormen tussen personen van gelijk geslacht, zoals huwelijk en geregistreerd partnerschap, dezelfde rechten en plichten worden verbonden als aan dezelfde samenlevingsvorm van man en vrouw. Voorts is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder meer wordt voorgesteld dat het moederschap van de duomoeder van rechtswege ontstaat als de duomoeder is gehuwd met de moeder van het kind en duidelijk is dat de biologische vader van het kind geen rol zal spelen in zijn verzorging en opvoeding; in alle andere gevallen kan de duomoeder het kind erkennen. Het kabinet volgt hiermee de aanbevelingen die de Commissie Kalsbeek heeft geformuleerd in het rapport “Lesbisch ouderschap”. Een belangrijke overweging daarbij is geweest dat het denken over het juridisch ouderschap zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld van een strikt op biologische verhoudingen gerichte rechtsfiguur tot een meeromvattende regeling waarin ook plaats is voor anderen dan de biologische ouders die bereid zijn het juridisch ouderschap te aanvaarden.

2.17 Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat een adoptie van de minderjarige door verzoekster in het kennelijk belang van de minderjarige geacht moet worden.

Tegenspraak verweerster

2.18 Artikel 1:228 lid 1 sub d BW stelt als voorwaarde aan een adoptie dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt. Hieraan wordt in beginsel niet voldaan, nu verweerster heeft verklaard niet in te stemmen met het onderhavige verzoek. Het tweede lid van artikel 1:228 BW bepaalt op welke gronden aan een dergelijke weigering voorbijgegaan kan worden, doch in het onderhavige geval is van die gronden geen sprake. Verzoekster stelt evenwel dat aan de tegenspraak van verweerster voorbij gegaan dient te worden, nu zij misbruik maakt van haar bevoegdheid.

2.19 Op grond van artikel 3:13 lid 2 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.

2.20 Bij de beoordeling van de vraag of verweerster haar bevoegdheid heeft misbruikt met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, dienen de belangen van de minderjarige zwaar te worden meegewogen. In dat kader dient te worden vastgesteld dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.16 van deze beschikking reeds heeft geconcludeerd dat de adoptie van de minderjarige door verzoekster in het kennelijk belang van de minderjarige moet worden geacht. Een redelijke wetsuitleg van artikel 1:228 lid 1 sub d BW brengt, indachtig het uitgangspunt van het IVRK dat een kind het recht heeft de beide ouders te kennen, met zich mee dat het doel van dat artikel is de voorkoming van een ongewenste verbreking van de reeds bestaande familierechtelijke betrekkingen, namelijk de andere biologische ouder. In het onderhavige geval zal de familierechtelijke betrekking tussen moeder en dochter evenwel behouden blijven en zal daaraan slechts een andere familierechtelijke betrekking worden toegevoegd.

2.21 Met inachtneming van het voorgaande moet worden vastgesteld dat verweerster haar bevoegdheid aanwendt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend, nu er in het onderhavige geval geen sprake is van ontoudering, maar verweerster heeft verklaard haar huidige partner te beschouwen als feitelijke tweede ouder van de minderjarige en zij haar partner over wenst te laten gaan tot adoptie van de minderjarige. Deze mogelijkheid zal haar worden ontnomen bij toewijzing van het onderhavige verzoek. Zij gaat hiermee evenwel voorbij aan de ontstaansgeschiedenis van de minderjarige, de gezamenlijke wens van partijen om de minderjarige gezamenlijk te krijgen en haar gezamenlijk op te voeden en te verzorgen als een kind van hen beiden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank bovendien van oordeel dat er sprake is van een onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het vetorecht door verweerster en het belang van de minderjarige dat daardoor wordt geschaad. De rechtbank kan dan ook niet anders dan concluderen dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 lid 2 BW , waardoor verweerster die bevoegdheid, op grond van het eerste lid van dit artikel, niet kan inroepen. Aldus dient voorbij te worden gegaan aan het veto van verweerster.

2.22 Nu aan de overige in artikel 1:228 lid 1 BW gestelde voorwaarden is voldaan, ligt het verzoek tot adoptie voor toewijzing gereed.

Omgang

2.23 De verzoeken tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zullen worden aangehouden tot na te melden pro forma datum, nu de contacten tussen verzoekster en de minderjarige onderdeel uitmaakt van het behandelplan van de ondertoezichtstelling en in dat kader de mogelijkheden van die contacten nog nader zullen worden bezien. De rechtbank acht dit traject, dat op professionele wijze wordt begeleid, en waarnaast tevens een vorm van mediation zal worden gestart, waarin onder andere getracht zal worden de onderlinge communicatie tussen partijen te verbeteren, in het belang van de minderjarige.

2.24 De rechtbank behoudt zich terzake de omgang iedere verdere beslissing voor.

4. De beslissing

De rechtbank

spreekt uit de adoptie door verzoekster van de minderjarige [naam minderjarige], geboren te [plaats en datum]

houdt de verzoeken tot vaststelling van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan tot 10 januari 2012, in afwachting van nader bericht van de advocaten van partijen over het verloop van het in het kader van de ondertoezichtstelling opgestelde behandelplan, waarvan de omgangsregeling en een mediationtraject tussen partijen onderdeel uitmaken;

behoudt zich iedere verdere beslissing voor.

Deze beschikking is gegeven door mr. Tempelaar, De Graaf en Scheij, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van

in tegenwoordigheid van de griffier.

MV

Mededeling van de griffier:

Tegen deze beschikking kan voor zover het een eindbeschikking betreft hoger beroep worden ingesteld:

a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Het beroepschrift moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend bij het gerechtshof te

's-Hertogenbosch.

verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature