Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De naheffingsaanslag wordt vernietigd nu belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak is geleverd meer dan twee jaar na eerste ingebruikneming conform de bestemming. Dat het kantoorgedeelte nog niet gereed was, is van onvoldoende belang nu dit niet een zodanig essentieel gedeelte van de onroerende zaak is dat deze niet zonder het kantoorgedeelte in gebruik kon worden genomen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/515

Uitspraakdatum: 4 april 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 met dagtekening 29 maart 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van ƒ 107.234 aan belasting.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 24 januari 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 138.

1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, welke in afschrift is verstrekt aan de inspecteur.

1.7. Het onderzoek ter zitting, waar de zaken met procedurenummers 06/515 en 05/3971 tegelijk zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 29 november 2006 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot en haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.8. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteerde onder de naam [zaak] [woonplaats] een eenmanszaak die zich bezig hield met de verhuur van vrachtauto’s en graafmachines en de aanneming van sloopwerken. Zij was als zodanig ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Tevens was zij van 30 december 1992 tot en met 23 april 1998 directrice en enig aandeelhouder van [bedrijf1] [woonplaats] en [bedrijf2] B.V. (hierna: de vennootschap) en van 22 augustus 1994 tot en met 23 juli 1998 van [bedrijf3] B.V., welke vennootschap alle aandelen hield van [bedrijf4] B.V.

2.2. Belanghebbende heeft bij notariële akte van 4 april 1995 een perceel grond gekocht aan [adres] te [woonplaats], voor een koopsom van ƒ 120.360 vermeerderd met ƒ 21.360 aan omzetbelasting. Deze omzetbelasting is niet door haar op aangifte als voorbelasting afgetrokken. De grond werd door haar aangekocht met als bestemming de bouw van een bedrijfsloods (hierna: de loods).

2.3. Op 11 juni 1996 is een milieuvergunning verleend welke met betrekking tot de loods het volgende bepaalt:

(…) “de stalling van grondverzetmachines, de opslag van grond en bouwkundig sloopafval en de overslag van grond en bouwkundig sloopafval.”(…)

2.4. Op 13 augustus 1996 werd aan belanghebbende door de gemeente [woonplaats] een vergunning verleend voor de bouw van een geluidsmuur op de grond en op 20 augustus 1996 een vergunning voor de bouw van een bedrijfsruimte. De geraamde bouwkosten bedroegen respectievelijk ƒ 15.000 en ƒ 191.000.

2.5. Het bedrijfpand meet circa 33 bij 12,5 meter en bestaat uit een staalconstructie en aan drie zijden muren van gasbetonelementen. De vierde (lange) zijde is afgesloten met een aantal rolluiken. In het pand is een kantoorruimte van circa 5 bij 5 meter aangebracht. Het geheel is afgedekt met golfplaten.

2.6. Met de bouw is in 1996 een aanvang gemaakt en tot de stukken van het geding horen ondermeer een weergave van opmerkingen gemaakt door ambtenaren van bouwtoezicht van de Gemeente [woonplaats], ter zake van de stand van de bouw op 2 december 1996 en op 21 januari 1997. In eerstgenoemde weergave staat vermeld:

“De staalconstructie is gesteld. De stalen dakplaten zijn aangebracht. ± ¾ van de buitengevels zijn aangebracht. De buitenwanden bestaan hoofdzakelijk uit [merknaam] gasbetonelementen. De aangebrachte elementen zijn afkomstig van een sloop, zij zijn zwaar beschadigd (…) zie de foto’s. De platen (voegen) liggen niet in een lijn, terwijl er tevens platen van verschillende afmetingen zijn gebruikt.”

2.7. Met de bij de stukken van het geding gevoegde foto’s wordt het bovenstaande geïllustreerd. Daarnaast heeft belanghebbende foto’s overgelegd die, naar de rechtbank verstaat, gemaakt zijn in de maand april 1997 en waarop te zien is dat het metselwerk van het kantoorgedeelte in een gevorderd stadium is.

2.8. De bouw van de loods werd door de vennootschap voor eigen rekening, in eigen beheer en met gebruikmaking van ondermeer (eigen) sloopmaterialen uitgevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van deze bouw door belanghebbende geen voorbelasting is afgetrokken.

2.9. Op 11 mei 1998 sluit belanghebbende een overeenkomst van verhuur van de grond aan de vennootschap. Waarin is opgenomen onder 4.2:

“De huurprijs bedraagt op jaarbasis ƒ 1.250 (…) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. De huurprijs is uitsluitend gebaseerd op de ondergrond en niet op het bedrijfspand, omdat het bedrijfspand door de huurder voor diens eigen rekening is gebouwd.”

2.10. Bij onderhandse akte van 2 april 1999 sluit belanghebbende een overeenkomst tot verkoop van de grond met opstallen met [de heer 1]. Waarin is opgenomen, voor zover te dezen van belang:

“Partij 1 verkoopt aan partij 2 (…) voor een vastgesteld bedrag van ƒ 300.000 KK. Deze transactie wordt werkelijk na een nader te bepalen tijdstip, doch binnen een tijdsbestek van 2 jaar na heden.”

2.11. Bij notariële akte van 17 december 1999 wordt de grond met de opstallen door belanghebbende tegen op 2 april overeengekomen vergoeding geleverd aan [de heer 1]. Over de vergoeding wordt door belanghebbende geen omzetbelasting in rekening gebracht of op aangifte voldaan.

2.12. Bij notariële akte van dezelfde datum levert [de heer 1] de grond met de opstallen vervolgens door aan [de heer 2], tegen een vergoeding van ƒ 720.000.

2.13. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de levering van het goed vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming door belanghebbende heeft plaatsgevonden en de levering als van rechtswege belast met omzetbelasting in de heffing betrokken. Hij heeft vervolgens de belasting berekend over een vergoeding van ƒ 720.000. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de bewijslast dat dit bedrag te hoog zou zijn op belanghebbende zou liggen, zich beroepende op artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vraag:

I. Heeft de levering van de grond met de opstallen plaatsgevonden binnen twee jaren na de eerste ingebruikneming van het gebouw?

En zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, het antwoord op de volgende vragen:

II. Is de naheffingsaanslag over de juiste grondslag berekend?

III. Heeft de inspecteur de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de in de heffing betrokken vergoeding terecht bij belanghebbende neergelegd?

3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

De grond is op 5 april 1995 gekocht en op 13 augustus is een bouwvergunning afgegeven. De bouw is eind 1996 gestart en op 21 januari 1997 is er een controle geweest. Het terrein is vanaf de datum van aankoop als opslagruimte in gebruik.

Er staan kranen (grondverzetmachines) en voertuigen op het terrein. Die stonden eerder elders gestald. Vanaf het moment van aankoop van het terrein zijn deze daar gestald. De overkapping is geplaatst toen de loods klaar was. Zodra het dak er op zat, is het gebouw in gebruik genomen als parkeergelegenheid/opslagruimte. Dit was eind 1997. Het kantoor is pas later gereedgekomen. Verder stond er een tank voor rode diesel voor de machines.

Eerst beschikten we over een directiekeet, daar hadden we toen stroom. Het gebouw is nooit gereed gemeld bij de gemeente, ik wist niet dat dit nodig was. In maart 1998 was de bouw helemaal klaar. De huurovereenkomst dateert van 11 mei 1998, van het in de overeenkomst genoemde bedrijf ben ik directeur geweest. Het terrein en het gebouw zijn door ons tot aan de datum waarop we het hebben verkocht en geleverd gebruikt voor opslag. Pas later hoorde ik, van de fiscus, dat het op dezelfde datum, zijnde 17 december 1999, tegen een veel hogere prijs is doorgeleverd. Het gebouw is door de B.V. in eigen beheer gebouwd met gebruikmaking van sloopmaterialen. In april 1999 is een voorlopige koopovereenkomst gesloten en tot de datum van levering hebben we het gebouw gewoon gebruikt. Dat is het gebruiksrecht waar de inspecteur aan refereert.

Ik heb niet betaald voor het gebouw. Ik was tevreden met een verkoop van de grond voor een veel hoger bedrag dan ik ervoor betaald had. Van natrekking had ik nog nooit gehoord. Het gebouw heeft aan de zijkant een deur. De rest kan, met rolluiken, open. Al voor de luiken geplaatst waren, was het gebouw in gebruik. Zelfs voor de muren er stonden en het dak erop zat was het al in gebruik als opslagplaats. Aanvankelijk is geprobeerd om met de belastingdienst tot een compromis te komen. De koopster weigerde echter op laatste moment haar medewerking. Ik vind de aanslag volledig onterecht. Het hele geval wordt in het belachelijke getrokken. Ze hebben niet de juiste persoon gepakt.

De inspecteur:

De weergave van de feiten door belanghebbende bestrijd ik niet. Eind 1996 is begonnen met de bouw. Daarvoor stonden er al wel spullen. De eigenlijke bouw vond plaats in de loop van 1997 en heeft vrij lang geduurd. Het gebouw is in de verloren uren gebouwd. Het was pas in maart 1998 gereed. Toen zijn de voorzieningen aangesloten en is naar mijn mening het gebouw in gebruik genomen. Het open gedeelte, waar later een overkapping op is gekomen, is eerder in gebruik genomen. Afhankelijk van de functie van het gebouw kan een gebouw zonder een dak in gebruik worden genomen. Een bedrijfspand en een kantoor hebben een dak nodig. Als geheel was het pas in 1998 gereed, de exacte datum van oplevering ken ik niet. In het geval de onroerende zaak meer dan twee jaren na eerste ingebruikneming is geleverd moet de aanslag van tafel. Het gebruiksrecht heeft dienaangaande geen gevolg. Er is geen voorbelasting afgetrokken door belanghebbende dus van herziening kan geen sprake zijn.

Uit de brief van 9 april 2003, bijlage 25 bij het verweerschrift, tweede pagina bovenaan, blijkt dat er ten behoeve van belanghebbende een gebruiksrecht is gevestigd. Op de volgende pagina wordt geschreven over “een aangename verrassing” dat de waarde van het pand gestegen zou zijn. Uit niets blijkt dat het gebruiksrecht zou eindigen. In de onderhandse overeenkomst van 2 april 1999 wordt niet over een gebruiksrecht gesproken. Dus moet het hier gaan om een gebruiksrecht dat ingaat na de datum van de levering in december. Het pand is doorgeleverd op zelfde dag. Ik stel dat het door belanghebbende voor een te laag bedrag is geleverd. Er zijn taxaties die dat bevestigen. Dat betekent volgens mij dat naast de vergoeding van ƒ 300.000 een vergoeding in de vorm van het gebruiksrecht is ontvangen.

Ik stel dat de bewijslast bij belanghebbende ligt, nu zij volgens mij niet alle informatie verstrekt heeft die er is. Er is gebouwd op verhuurde grond, we kennen de inhoud van het gebruiksrecht niet en er zit een onverklaarbaar verschil in de verkoopwaarden. Er moeten volgens mij meer afspraken zijn gemaakt. Ook weet ik niet of belanghebbende en de opvolgende kopers onafhankelijke derden zijn.

De stelling dat artikel 3-1-g van de Wet OB van toepassing is trek ik in. Er is door de koopster overdrachtsbelasting betaald. Er is nog een poging gedaan om te komen tot een compromis, maar dat is niet van de grond gekomen. De koopster wilde niet en belanghebbende zelf kon niet, want zij had helemaal geen geld . De stelling dat er binnen twee jaren na eerste ingebruikneming is geleverd is cruciaal.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag:

4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder a, ten eerste van de Wet OB , is de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen vrijgesteld, met uitzondering van de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein. De bewijslast voor de toepassing van de vrijstelling berust bij belanghebbende.

4.2. Vast staat dat de levering van de loods heeft plaatsgevonden op 17 december 1999. Belanghebbende dient derhalve aannemelijk te maken dat de loods vóór 17 december 1997 door haar in gebruik is genomen. Belanghebbende stelt dat de loods in juni-juli 1997 door haar overeenkomstig de bestemming in gebruik is genomen.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat zij in dit bewijs is geslaagd. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende:

4.4. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat de loods de bestemming had om, binnen de onderneming van belanghebbende, te dienen als stalling van grondverzetmachines, voor opslag van grond en bouwkundig sloopafval en de overslag van grond en bouwkundig sloopafval. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking, naast hetgeen bij de milieuvergunning is aangegeven, de uiterlijke kenmerken van de loods zoals die blijken uit de omschrijving door bouwtoezicht en de overgelegde foto’s. Dat de loods in de loop van 1998 eveneens (gedeeltelijk) door belanghebbende werd verhuurd aan derden doet hieraan niet af.

4.5. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat de loods, gelijk belanghebbende heeft gesteld, op 21 januari 1997 geschikt was om te dienen als opslagplaats in hiervoor vermelde zin. De rechtbank leidt dit af uit het, door de inspecteur onbestreden, rapport van bouwtoezicht van 21 januari 1997 en de daarbij overgelegde en tot de stukken van het geding behorende foto’s.

4.6. Op die foto’s is te zien dat het kantoorgedeelte van de loods nog niet gereed is. De rechtbank acht deze omstandigheid evenwel van onvoldoende belang nu, gezien de bestemming van de loods, het kantoorgedeelte niet een zodanig essentieel gedeelte van de loods is dat gezegd kan worden dat de loods zonder het kantoor niet in gebruik kon worden genomen.

4.7. De stelling van de inspecteur dat eerst later aansluiting op nutsvoorzieningen heeft plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de rechtbank slechts gedeeltelijk waar zijn, getuige een tot de stukken van het geding behorende aansluitnota van de [maatschappij] gedateerd 19 juni 1997. Buitendien heeft belanghebbende een verklaring overgelegd van [de heer 3], een ondernemer gevestigd op [adres], waarin wordt verklaard dat zij vanaf 1996 tot en met juni 1997 gebruik heeft gemaakt van diens water en elektriciteit. Wat hier evenwel van zij, dat de loods niet beschikte over een eigen elektriciteitsaansluiting houdt, naar het oordeel van de rechtbank, geenszins in dat er geen gebruik van kon worden gemaakt in voormelde zin.

4.8. De stelling van de inspecteur dat, nu de loods met ingang van 11 mei 1998 door belanghebbende deels werd verhuurd, deze datum als eerste ingebruikneming heeft te gelden en bovendien de bestemming van de loods “verhuur” was, volgt de rechtbank niet; de verhuur laat onverlet dat de eerste ingebruikname van de loods door belanghebbende in juni/juli 1997, gelijk belanghebbende stelt, heeft gelegen.

4.9. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat de loods vóór 17 december 1997 feitelijk en overeenkomstig de bestemming van de loods door belanghebbende in gebruik is genomen. Het antwoord op de eerste vraag luidt derhalve ontkennend.

4.10. Nu het gelijk voor wat betreft het antwoord op de eerste in geschil zijnde vraag aan de kant van belanghebbende is, behoeven de overige twee vragen geen behandeling.

4.11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van dupliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.207,50, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 138 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 4 april 2007 door mr. W. Brouwer , voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature