U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Betreft weigering tegemoetkoming TRI. Betrokkene werkt parttime, wordt daaruit werkloos en krijgt WW. Gaat fulltime werken en raakt arbeidsongeschikt voordat nieuw WW-recht is opgebouwd. Komt in WAO. WAO-uitkering wordt ingetrokken na herbeoordeling in kader herbeoordelings­operatie. WW-uitkering uit parttime baan herleeft. Tegemoetkoming TRI wordt geweigerd omdat betrokkene WW-uitkering krijgt. Voorzieningenrechter stelt vast dat de hoogte van de WW-uitkering niet is aangepast in verband met de intrekking van de WAO-uitkering. Daarom wel recht op tegemoetkoming TRI. Passage in toelichting bij TRI, waar UWV de weigering mede op doet steunen, vindt geen steun in de regeling zelf.

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, team bestuursrecht

procedurenummer: 07 / 354 ONBEK VV

uitspraak van de voorzieningenrechter

in de zaak van

[naam verzoeker],

wonende te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

gemachtigde mr. C.G.A. Mattheussens,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(UWV; kantoor Dordrecht), verweerder.

1. Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 21 december 2006 (bestreden besluit) inzake de weigering hem een tegemoetkoming krachtens de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI) toe te kennen.

Tevens heeft hij op 22 januari 2007 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 februari 2007, gevoegd met het verzoek om voorlopige voorziening dat verzoeker indiende met betrekking tot zijn recht op een toeslag op zijn uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW), op de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 07 / 353 WW. Bij de behandeling waren aanwezig verzoeker en zijn gemachtigde en namens verweerder [medewerker 1] en [medewerker 2].

Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

2. Beoordeling

2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Verzoeker is in 2002 een half jaar werkzaam geweest in een dienstbetrekking van ruim 12 uur per week (dienstbetrekking I). Bij het eindigen van die dienstbetrekking is hem met ingang van 15 oktober 2002 een uitkering krachtens de WW toegekend. Die uitkering is op 30 december 2002 stopgezet omdat verzoeker is gaan werken in een dienstbetrekking van 38 uur per week (dienstbetrekking II). Vervolgens is hij op 2 april 2003 arbeidsongeschikt geraakt. Hij heeft van verweerder een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. In het kader van de herbeoordelingsoperatie, die verband houdt met de per 1 oktober 2004 gewijzigde regels van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, is verzoekers recht op WAO-uitkering opnieuw beoordeeld. Dat heeft geleid tot intrekking van die uitkering per 1 november 2006, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.

In dienstbetrekking II heeft verzoeker geen nieuw WW-recht opgebouwd, dus verweerder heeft, met ingang van 1 november 2006, verzoekers WW-uitkering in verband met de werkloosheid uit dienstbetrekking I voortgezet. Bovendien is verzoeker een toeslag krachtens de Toeslagenwet toegekend.

Verzoekers inkomsten bleven daarmee ver onder het bestaansminimum. Hij heeft verweerder verzocht hem een uitkering krachtens de TRI toe te kennen. Bij het bestreden besluit is dat verzoek afgewezen omdat verzoeker in aanmerking komt voor een WW-uitkering nadat zijn WAO-uitkering is ingetrokken.

2.2 Verzoeker heeft – samengevat – aangevoerd dat de som van zijn WW-uitkering en eventuele toeslagen tenminste gelijk dient te zijn aan het bestaansminimum. Dat is niet het geval en hij maakt aanspraak op een tegemoetkoming krachtens de TRI.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeker met ingang van 1 november 2006 aanspraak heeft op een tegemoetkoming krachtens de TRI.

2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.

Voorzover de beoordeling van dit verzoek meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.

2.4 In artikel 2, tweede lid, van de TRI is bepaald dat de herbeoordeelde recht heeft op een tegemoetkoming voor de duur van zes maanden indien hij op de datum van verlaging of intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering. Het recht op een tegemoetkoming gaat in op de eerste dag waarop de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de herbeoordeelde is verlaagd of ingetrokken.

In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat de herbeoordeelde in afwijking van het tweede lid recht heeft op een tegemoetkoming indien hij op de datum van verlaging of intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering recht heeft op een werkloosheidsuitkering, maar de hoogte van deze uitkering niet wordt aangepast in verband met de verlaging of intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2.5 Uit de toelichting bij de TRI blijkt dat met die regeling is beoogd een tijdelijke tegemoetkoming te bieden aan arbeidsongeschikten die door een herbeoordeling in het kader van de herbeoordelingsoperatie een lager arbeidsongeschiktheidspercentage hebben gekregen. Door deze tegemoetkoming moet bereikt worden dat deze arbeidsongeschikten gedurende zes maanden na de verlaging of intrekking van de WAO-uitkering geen inkomensachteruitgang ondervinden. Geen recht op een tegemoetkoming hebben degenen die op de datum van de verlaging of intrekking van de WAO-uitkering in aanmerking komen voor een WW-uitkering.

De voorzieningenrechter constateert dat in artikel 2, vierde lid, van de TRI een uitzondering is gemaakt op de regel dat degene die in aanmerking komt voor een WW-uitkering niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Die uitzondering betreft degene die recht heeft op een WW-uitkering, terwijl de hoogte van die WW-uitkering niet wordt aangepast in verband met de verlaging of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevindt verzoeker zich in de in het vierde lid bedoelde positie. De WW-uitkering die bij de intrekking van de WAO-uitkering is voort-gezet, houdt verband met het recht dat is opgebouwd in dienstbetrekking I. De hoogte van de uitkering zou zijn aangepast wanneer verzoeker in dienstbetrekking II lang genoeg had gewerkt om een nieuw WW-recht op te bouwen, maar dat is niet het geval. Er is daarom geen sprake van aanpassing van de hoogte van de WW-uitkering in verband met de intrekking van verzoekers arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Namens verweerder is ter zitting uiteengezet dat bij het bestreden besluit de aanwijzingen zijn gevolgd die het hoofdkantoor van het UWV heeft gegeven met betrekking tot de uitvoering van de TRI. Die aanwijzingen zijn ontleend aan de toelichting bij de TRI, waarin omtrent artikel 2 is toegelicht:

“ Als de herbeoordeelde op de datum van verlaging of intrekking van zijn arbeids-ongeschiktheidsuitkering recht heeft op een WW-uitkering of wachtgeld, waarbij de hoogte van de uitkering of het wachtgeld niet wordt aangepast in verband met de verlaging of intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft hij op grond van het vierde lid in afwijking van het tweede en derde lid recht op een tegemoetkoming voor de duur van zes maanden vanaf de datum waarop zijn arbeids-ongeschiktheidsuitkering is verlaagd of ingetrokken. Dit heeft betrekking op de situatie dat er recht bestaat op WW vanuit een andere (nieuwe) dienstbetrekking, die geen verband houdt met de WAO-uitkering. In dat geval kan dus wel recht op een tegemoetkoming bestaan.”

Verweerder heeft aan deze toelichting de gevolgtrekking verbonden dat een WW-uitkering alleen dan geen beletsel vormt voor toekenning van een tegemoetkoming wanneer die WW-uitkering is ontstaan door het verlies van een dienstbetrekking waarin, naast een gedeeltelijke WAO-uitkering, de resterende verdiencapaciteit werd benut.

De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in die zienswijze. Weliswaar duidt het woord “nieuw” in de voorlaatste volzin van dit citaat in de door verweerder gevolgde denkrichting, maar nu dit woord tussen haken is geplaatst moet niet worden uitgesloten dat ook een WW-recht dat is ontstaan in een oudere dienstbetrekking geen beletsel vormt voor het toekennen van een tegemoetkoming. De voorzieningenrechter volgt verweerder met name niet in zijn zienswijze nu daarin het recht op een tegemoetkoming wordt beperkt op grond van de toelichting bij de TRI terwijl de tekst van de regeling geen grondslag biedt aan die beperking.

De voorzieningenrechter wijst er nog op dat in de door verweerder voorgestane wijze van toepassen van de TRI verzoekers positie aanzienlijke ongunstiger is dan die van de werknemer die zich in een vergelijkbare positie bevindt zonder dat sprake is van WW-recht uit een voorafgaande dienstbetrekking van kleine omvang. Die werknemer heeft wel recht op een tegemoetkoming krachtens de TRI. In het licht van de doelstelling van de TRI is een dergelijke consequentie van een voorafgaande kleine dienstbetrekking niet te rechtvaardigen.

2.6 Gelet op het bovenstaande zal het verzoek om voorlopige voorziening worden toegewezen, waarbij de voorlopige voorziening wordt getroffen dat aan verzoeker met ingang van 1 november 2006 een tegemoetkoming krachtens de TRI wordt verleend. Daarbij dient hetgeen in de TRI is bepaald omtrent de hoogte en de duur van die tegemoetkoming in acht te worden genomen.

2.7 Nu het verzoek wordt toegewezen dient het griffierecht aan verzoeker te worden vergoed.

Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoeker, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit;

bepaalt dat verweerder aan verzoeker bij wijze van voorlopige voorziening met ingang van 1 november 2006 een tegemoetkoming krachtens de TRI verleent;

bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar;

gelast dat het UWV aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 38,- vergoedt;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het UWV.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A. van Gameren, rechter, en in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2007.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature