Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

geen samenvatting

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4772

Uitspraakdatum: 14 juni 2006

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV., gevestigd te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en Inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 2 november 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met aanslagnummers [00000], [00000] en [00000] en de in het kader van deze aanslagen afgegeven boetebeschikkingen.

1. Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde], alsmede de inspecteur.

2. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag met nummer [00000];

- vernietigt de naheffingsaanslag met nummer [00000] en de in het kader van deze belastingaanslag afgegeven boetebeschikking;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag met nummer [00000] voorzover het de boete betreft;

- vermindert de boete die in het kader van de naheffingsaanslag met nummer [00000] is opgelegd tot € 50;

- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 267 aan haar vergoedt.

3. Gronden

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen en de boeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Niet in geschil is dat het motorrijtuig met kenteken [0000] en het motorrijtuig met kenteken [0000] ter zake waarvan de naheffingsaanslagen zijn opgelegd tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende behoren en dat ter zake van deze voertuigen op dat moment gebruik van de weg is geconstateerd ten tijde waarvan niet werd voldaan aan de krachtens artikel 1 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna Wet MRB) geldende voorwaarden.

3.2. Artikel 69 van de Wet MRB luidt:

1.Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of met een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is zonder dat is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden, kan de belasting worden nageheven.

2. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd.

3. De naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de bestuurder ingeval degene tot wiens bedrijfsvoorraad het motorrijtuig behoort of degene die het herstelbedrijf uitoefent aannemelijk maakt, dat van het motorrijtuig tegen zijn wil gebruik is gemaakt en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.

3.3. Artikel 70 van de Wet MRB bepaalt dat in het geval, bedoeld in artikel 69, artikel 37 van overeenkomstige toepassing is. Artikel 37 van de Wet MRB bepaalt vervolgens dat artikel 67c van de AWR van overeenkomstige toepassing is. In artikel 67c van de AWR is bepaald dat, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen.

3.4. Belanghebbende stelt dat er omstandigheden zijn geweest welke de feiten op grond waarvan de naheffingsaanslagen en boeten zijn opgelegd, hebben beïnvloed.

Deze omstandigheden zijn volgens belanghebbende dat hij een deel van zijn bedrijfspand aan een nieuwe huurder ter beschikking heeft gesteld, welke huurder niet op de hoogte was van de regels met betrekking tot motorrijtuigen die tot de bedrijfsvoorraad behoren. Deze huurder heeft vervolgens het motorrijtuig met kenteken [0000] onder intimidatie van een klant van belanghebbende als leenauto meegegeven aan deze klant. De klant is vervolgens kennelijk op dezelfde dag, met het onderhavige motorrijtuig staande gehouden door de politie hetgeen geleid heeft tot de eerste naheffingsaanslag. Negen dagen later is hetzelfde motorrijtuig door ambtenaren van de belastingdienst gesignaleerd op een parkeerplaats in [woonplaats] hetgeen geleid heeft tot de tweede naheffingsaanslag.

Daarnaast heeft de huurder het motorrijtuig met kenteken [0000] in verband met het aanpassen van de werkplaats, korte tijd buiten het terrein van belanghebbende aan de openbare weg geparkeerd.

Het voorgaande is, naar belanghebbende stelt, voorgevallen tijdens een zakenreis van belanghebbendes directeur naar Amerika. Voorts stelt hij, aan zijn huurder geen toestemming te hebben gegeven om auto’s uit zijn bedrijfsvoorraad uit te lenen.

3.5. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door belanghebbende geschetste omstandigheden, welke ten dele worden bevestigd door de getuigenverklaring van de in 3.3. genoemde huurder, niet tot de conclusie leiden dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd. Het behoort tot de verantwoordelijkheden van belanghebbende om tijdens de afwezigheid van haar directeur maatregelen te treffen om te voorkomen dat met een motorrijtuig dat tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende behoort gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat is voldaan aan de geldende voorwaarden. Het risico dat belanghebbende dit heeft nagelaten, dient voor haar rekening te blijven.

3.6. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de situatie dat motorrijtuigen welke tot de bedrijfsvoorraad behoren langs de openbare weg geparkeerd staan vaker voorkomt en dat op dit gebied waarschuwingsbeleid geldt, inhoudende dat bij de eerste constatering een waarschuwing wordt gegeven en pas na een volgende constatering een naheffingsaanslag wordt opgelegd. De inspecteur heeft verder verklaard niet te weten of belanghebbende een waarschuwing heeft gehad, het gebruik van de weg met motorrijtuigen welke tot de bedrijfsvoorraad behoren bij belanghebbende geen vast patroon is, alsmede dat ingeval belanghebbende geen waarschuwing heeft gehad, geen naheffingsaanslag zou zijn opgelegd.

3.7. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij nooit een waarschuwing heeft gehad. Naar de rechtbank begrijpt, doet belanghebbende met zijn stelling een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) de inspecteur een begunstigend beleid voert, (b) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. De inspecteur heeft erkend dat in gevallen die vergelijkbaar zijn met het geval van belanghebbende waarschuwingsbeleid geldt, inhoudende dat eerst een waarschuwing wordt gegeven en eerst na een volgende constatering een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Gelet hierop is, nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat hij nimmer een waarschuwing heeft gehad, door het aan belanghebbende opleggen van de naheffingsaanslag ter zake van het motorrijtuig met kenteken [0000] het gelijkheidsbeginsel geschonden. Deze naheffingsaanslag en de in verband met de naheffingsaanslag opgelegde boete dienen derhalve te worden vernietigd.

3.8. Met betrekking tot de verschuldigde motorrijtuigenbelasting ter zake van het motorrijtuig met kenteken [0000] staat vast dat sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR . Gelet hierop heeft de inspecteur in verband met de naheffingsaanslagen met de nummers [00000] en [00000] aan belanghebbende terecht een boete opgelegd. De door belanghebbende geschetste omstandigheden doen hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.

De boete die betrekking heeft op de naheffingsaanslag met nummer [00000] acht de rechtbank derhalve passend en geboden.

Met betrekking tot de boete die aan belanghebbende is opgelegd in verband met de naheffingsaanslag met nummer [00000] overweegt de rechtbank evenwel dat de hoogte van de boete niet in overeenstemming is met het bepaalde in paragraaf 10 juncto paragraaf 44 van het BBBB 1998 daar zich verzachtende omstandigheden voordoen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van het verzuim met betrekking tot de naheffingsaanslag met nummer [00000] en acht aannemelijk dat belanghebbende niet in de gelegenheid is geweest om maatregelen te treffen welke hadden kunnen voorkomen dat met betrekking tot hetzelfde motorrijtuig eenzelfde situatie zich zou voordoen als de situatie op grond waarvan de naheffingsaanslag met nummer [00000] is opgelegd. In dat geval lagen naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit zozeer buiten de directe invloedssfeer van belanghebbende dat deze boete gematigd dient te worden tot € 50, welk bedrag in de gegeven omstandigheden passend en geboden wordt geacht.

3.9. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als voormeld.

4. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu belanghebbende heeft verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van eventuele door haar gemaakte kosten.

Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2006 door mr. W. Brouwer, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,

2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;

2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature