Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



01 / 1588 WRO19 VV President van de Arrondissementsrechtbank te Breda

01 / 1844 WRO19

Uitgesproken d.d.:

22 november 2001

UITSPRAAK

inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb

in het geding tussen:

ir. J.J. Pelgrom, wonende te Prinsenbeek, gemeente Breda, verzoeker,

mr. C.A.F. van Ginneken te Etten-Leur, gemachtigde,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, te Breda, verweerder.

1. Procesverloop:

Bij besluit van 14 augustus 2001 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend aan de gebroeders Janssen (hierna: vergunninghouder) voor het bouwen van een potstal en bedrijfswoning aan de Kettingdreef ong., te Prinsenbeek, gemeente Breda; kadastraal bekend gemeente Prinsenbeek, sectie H, nr. 251. Bij besluit van 6 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker hiertegen deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft bij brief van 8 november 2001 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank, hetgeen is aangevuld bij brief van 12 november 2001.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 november 2001. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.A.F. van Ginneken. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.T.M. van Slingerland en A.J.J. Neele.

Van de zijde van vergunninghouder was J.A.M. Janssen aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.A.M. van Beek.

Het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS) heeft zich laten vertegenwoordigen door J.V. Nefkens.

2. Beoordeling:

2.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de president uit van de volgende feiten.

Vergunninghouder heeft een agrarisch bedrijf met bedrijfswoning (hierna tezamen: het bedrijf) aan de Nieuwveerseweg 11 te Breda. Dat bedrijf dient uiterlijk in mei 2002 geamoveerd te worden vanwege de aanleg van een gedeelte van de HSL-Zuid en de verbreding van de Rijksweg A16.

In dat licht heeft verweerder op 19 juni 2001 van vergunninghouder een aanvraag om bouwvergunning (hierna: project) ontvangen, voor het bouwen van een potstal en bedrijfswoning aan de Kettingdreef ong., te Prinsenbeek, gemeente Breda; kadastraal bekend gemeente Prinsenbeek, sectie H, nr. 251 (hierna: het perceel). Dit perceel ligt in de directe nabijheid van de locatie aan de Nieuwveerseweg 11.

Verweerder heeft bij primair besluit aan vergunninghouder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" en bouwvergunning verleend.

Tegen het primaire besluit heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend en voorts is aan de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.

Nadat verzoeker in het kader van het bezwaarschrift op 24 oktober 2001 is gehoord, heeft verweerder bij het bestreden besluit - onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften - de bezwaren van verzoeker hiertegen deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring heeft betrekking op de grief die gericht is tegen eventueel in de toekomst te verwachten stank- en geluidhinder. De gegrondverklaring ziet op de grief, implicerende dat het onjuist is dat door de verplaatsing van verzoekers bedrijf het bedrijf verder komt te liggen van het voor verzuring gevoelige natuurgebied Bosdal. Met betrekking tot de overige bezwaren heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd:

- doordat het project een structurele inbreuk maakt op het vigerende bestemmingsplan, had verweerder de ruimtelijke onderbouwing beter moeten motiveren;

- in de ruimtelijke onderbouwing had verweerder een relatie moeten leggen met het vigerende bestemmingsplan en in dat kader had in het bijzonder aandacht besteed moeten worden aan een onderzoek naar alternatieve locaties;

- verweerder heeft in onvoldoende mate verzoekers belangen meegewogen bij zijn besluitvorming; in dat verband stelt verzoeker dat - na realisering van het bouw-

plan - in vergelijking met de huidige situatie de bebouwing dichterbij komt, dat het uitzicht vermindert, zijn uitrit schade zal ondervinden van de nieuwe bedrijfsactiviteiten en dat de in de toekomst aan huis te vestigen huisartsenpraktijk van de echtgenote hinder zal ondervinden.

Verzoeker heeft in beroep verzocht om vernietiging van de verleende bouwvergunning en veroordeling van de gemeente Breda in de proceskosten.

2.2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De president ziet aanleiding in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te maken.

2.3. In artikel 19, eerste lid, van de WRO is bepaald:

De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

Bij besluit van 30 maart 2000 heeft de gemeenteraad van Breda een delegatieregeling vastgesteld waarbij de vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, eerste lid, van de WRO is gedelegeerd aan burgemeester en wethouders, tenzij binnen twee weken tenminste 1/3 van de leden te kennen heeft gegeven de beslissing op een vrijstellingsverzoek aan de raad te willen houden. Ter zitting is door verweerder opgemerkt dat laatstgenoemde uitzondering zich in casu niet heeft voorgedaan.

Vastgesteld kan worden dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is te besluiten ten aanzien van het onderhavige vrijstellingsverzoek.

2.4 Een bouwvergunning mag alleen en moet ingevolge artikel 44 van de Ww, voor zover hier van belang, worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

Het bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" (hierna: het bestemmingsplan) is door de raad van de gemeente Breda vastgesteld op 31 augustus 2000 en ten dele door GS goedgekeurd op 10 april 2001. De onthouding van goedkeuring heeft geen betrekking op de onderhavige locatie. Door derden is naar aanleiding van voornoemd besluit van GS van 10 april 2001 een verzoek om schorsing ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die dit bij uitspraak van 30 augustus 2001 heeft afgewezen. Het bestemmingsplan was dan ook ten tijde van het bestreden besluit in werking getreden en verweerder heeft het onderhavige project terecht aan dit bestemmingsplan getoetst.

Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde" (artikel 8). Ingevolge het bepaalde in artikel 8, onder I, van de planvoorschriften, zijn deze gronden bestemd voor:

- duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening;

- behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden;

- extensief recreatief gebruik.

Op grond van het bepaalde in artikel 8, onder II, van de planvoorschriften, zijn er geen bebouwingsmogelijkheden voor agrarische bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning.

Tussen partijen en ook voor de president is niet in geding dat het voorliggende project in strijd is met de ter plaatse vigerende bestemming.

Burgemeester en wethouders kunnen ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor een project vrijstelling verlenen van het vigerende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van GS de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Na de inspecteur van de ruimtelijke ordening te hebben gehoord, hebben GS op 27 september 2001 voor dit project een verklaring van geen bezwaar verleend.

Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt - op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO - bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Ter zitting is van de zijde van verweerder in dit verband meegedeeld dat een structuurplan noch een bestemmingsplan in ontwikkeling c.q. in procedure is voor de onderhavige locatie, zodat de ruimtelijke onderbouwing met name ziet op de relatie die het project heeft met het vigerende bestemmingsplan.

Anders dan verzoeker heeft gesteld is de president van oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing de relatie met het bestemmingsplan voldoende is verwoord. Met verweerder is de president daarbij van oordeel dat geen sprake is van een ingrijpende inbreuk op dat bestemmingsplan. Doorslaggevend daarvoor is dat de voorgestelde locatie een agrarische bestemming heeft en het project in die zin niet wezensvreemd aan die planologische bestemming is, het een verplaatsing betreft waarbij, onweersproken, het totale oppervlak aan gebouwen ten opzichte van het bestaande bedrijf vermindert en, gelet op hetgeen van de zijde van vergunninghouder ter zitting is gesteld, er in ieder geval geen sprake is van een bedrijfsintensivering. Voorts is relevant dat de landschappelijke waarde van de voorgestelde locatie, gelet op de toelichting bij het bestemmingsplan, met name ziet op de openheid van het gebied. Met verweerder is de president van oordeel dat de toekomstige ligging van het bedrijf geen structurele inbreuk maakt op de openheid van het gebied.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de feitelijke en planologische ontwikkelingen in het gebied. Daarbij is gewezen op de realisatie van de HSL-Zuid, de verbreding van de Rijksweg A16 en de omstandigheid dat voor de daarbij betrokken gronden, waaronder de gronden waarop het huidige bedrijf van vergunninghouder is gevestigd, inmiddels een bestemmingsplan in procedure is dat het planologisch kader voor voornoemde ontwikkelingen vormt. Verweerder heeft voorts aangetoond dat realisatie van voornoemde infrastructurele werken het amoveren van het bedrijf noodzakelijk maakt.

De reden waarom de verblijfsverplaatsing niet in het vigerende, onlangs in werking getreden, bestemmingsplan is opgenomen, is dat vergunninghouder tot voor kort voornemens was het bedrijf te verplaatsen naar een locatie elders in West-Brabant. Door het recente overlijden van één van de gebroeders Janssen zijn deze plannen gewijzigd en is gekozen voor een gewijzigde bedrijfsvoering in de directe nabijheid van de te amoveren opstallen.

Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven dat het project het beste past in de door hem voorgestane lintbebouwing en clustering van woningen in het buitengebied. Het gegeven dat de Kettingdreef in de toelichting op het bestemmingsplan niet als hoofdlintbebouwing is opgenomen doet daar niet aan af. Ook is in de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gemotiveerd dat de door verzoeker aangedragen alternatieve locatie minder geschikt is vanwege infrastructurele beperkingen en het gegeven dat de alternatieve locatie te dicht bij het nog aan te leggen traject van de HSL zou komen te liggen. Hiermee heeft verweerder in kader van de ruimtelijke onderbouwing genoegzaam de gekozen locatie ten opzichte van andere, alternatieve, locaties onderbouwd.

Uit het voorgaande volgt dat in casu sprake is van een voldoende ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit.

2.5 Beoordeeld dient vervolgens te worden of verweerder bij afweging van de betrokken belangen de gewraakte vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Naar het oordeel van de president is dit het geval en is het niet onredelijk dat verweerder vergunninghouders belangen - hij moet uiterlijk per mei 2002 met zijn bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen wijken voor de aanleg van de HSL - zwaarder heeft laten wegen dan verzoekers belangen. Niet gebleken is dat verzoekers belangen niet zouden zijn meegewogen. Zo heeft verweerder zowel de door verzoeker verwachte schade aan zijn uitrit als ook zijn verwachte verminderde uitzicht meegenomen. Met verweerder is de president daarbij van oordeel dat geenszins is gebleken dat verzoekers uitzicht onevenredig wordt verminderd. Met betrekking tot dit laatste heeft de president ter zitting vastgesteld dat verzoeker slechts via enkele zijramen uitzicht heeft over het gebied waar het project op een afstand van circa 100 meter wordt gerealiseerd. Voorts zijn de plannen van verzoekers echtgenote, om in de toekomst een huisartsenpraktijk aan huis te vestigen, te weinig concreet om in overwegende mate een rol te kunnen spelen in de belangenafweging.

Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan kunnen verlenen met het oog op het bouwen van de potstal en de bedrijfswoning.

Voorts is niet gebleken van enige andere weigeringsgrond voor de bouwvergunning ex artikel 44 van de Ww .

2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Gegeven dit oordeel in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.

Gezien het voorafgaande, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing:

De president:

verklaart het beroep ongegrond;

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Woerdeman, in tegenwoordigheid van mr. Willemse als griffier, op 22 november 2001.

Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak.

Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Afschrift verzonden d.d.: 23 november 2001

ab


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature