Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid in deze conclusie over de categorie-indeling volgens de Handreiking, geen reden hoeven zien voor het oordeel dat de installatie niet op de betreffende locatie zou kunnen worden gevestigd. Verweerder heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom er reden was om in de concrete omstandigheden de biogasinstallatie toch goed ruimtelijk inpasbaar te achten. In dit verband heeft verweerder met name gewicht kunnen toekennen aan het feit dat het perceel niet een agrarische bestemming heeft, maar dat daarop reeds de bestemming mestopslagbedrijf ligt, zodat er een beperkte inbreuk op het planologische regime plaatsvindt. De locatie ligt verder tussen de drie participerende bedrijven in. Ook indien dat niet in hoofdzaak is, wordt deels wel mest van een eigen participerend bedrijf verwerkt en wordt het digestaat deels wel voor de gronden van een eigen participerend bedrijf gebruikt. In de omstandigheid dat verweerder geen beleid in algemene zin heeft geformuleerd over geschikte locaties voor biomassavergistingsinstallaties kan evenmin reden worden gevonden de ruimtelijke onderbouwing voor de verlening van de vrijstelling op deze specifieke locatie onvoldoende deugdelijk te achten. De verleende vrijstelling berust op een goede ruimtelijke onderbouwing en verweerder heeft gebruik mogen maken van de door GS afgegeven verklaring van geen bezwaar.

Uitspraak



RECHTBANK ASSEN

Sector Bestuursrecht

Kenmerk: 07/940 WRO

Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 30 oktober 2008

in het geding tussen

IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Afdeling Eelde-Paterswolde, gevestigd te Paterswolde, eiseres,

en

Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tynaarlo, verweerder.

I. Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 29 september 2006, verzonden 2 oktober 2006, ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de verlening van een bouwvergunning eerste fase, onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan Bio Energie Bunne Holding B.V. i.o. ten behoeve van het oprichten van een biogasinstallatie op het perceel Roderweg 0 te Bunne, kadastraal bekend gemeente Vries, sectie R, nummers 543, 587, 588, 545, (ged.) en 467 (ged.).

Namens eiseres is bij brief van 5 november 2007 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 7 december 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiseres alsmede de gemachtigde van de andere partijen hebben hiervan een afschrift ontvangen.

Bij brief van 25 september 2007 heeft Gedeputeerde Staten aangegeven als partij deel te willen nemen aan het geding. Bij brief van 25 april 2008 is namens Gedeputeerde Staten verweer gevoerd.

Tevens heeft Bio Energie Bunne Holding B.V. te Zijerveld, de vergunninghouder, aangegeven als partij te willen deelnemen aan het geding. Bij brief van 29 januari 2008 is namens de vergunninghouder zijn standpunt naar voren gebracht.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 september 2008, alwaar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door [appellant]

Voor verweerder zijn verschenen J.E. Ploeger en R.S. Boersma.

Gedeputeerde Staten hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.J. Anema.

Voorts zijn namens vergunninghouder verschenen [belanghebbende] bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen.

II. Motivering

Feiten en omstandigheden

Met het daartoe bestemde formulier is namens Bio Energie Bunne Holding B.V. i.o. (hierna: vergunninghouder) op 21 maart 2006 een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, eerste fase, tot het oprichten van een biogasinstallatie op het perceel Roderweg 0 te Bunne, bij verweerder ingediend.

Het bouwplan is in het kader van de welstandsadvisering voorgelegd aan de Welstands-commissie. Deze heeft bij brief van 12 mei 2006 aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en aan de criteria, zoals weergegeven in de gemeentelijke welstandsnota.

Verweerder heeft het verzoek om vrijstelling op 24 mei 2006 gepubliceerd in het huis-aan-huis-blad ‘Oostermoer/Noordenveld’.

Namens eiseres is bij brief van 6 juni 2006 een zienswijze bij verweerder ingediend.

Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe hebben bij brief van 29 september 2006 een verklaring van geen bezwaar afgegeven.

Bij primair besluit van 29 september 2006, verzonden op 2 oktober 2006, heeft verweerder bouwvergunning, eerste fase, onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend aan vergunninghouder ten behoeve van het oprichten van een biogasinstallatie op de eerdergenoemde locatie.

Namens eiseres is bij brief van 3 november 2006 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.

Bij brief van 15 november 2006 is tevens namens eiseres aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb .

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening aangehouden.

De Commissie voor bezwaar- en beroepschriften (hierna: de Commissie) heeft verweerder bij brief van 17 januari 2007 geadviseerd het bezwaarschrift namens eiseres niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het bezwaarschrift niet is ingediend overeenkomstig de in de statuten van eiseres voorgeschreven wijze.

Bij het besluit van 1 februari 2007 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Commissie, het bezwaarschrift namens eiseres niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit is door eiseres op 12 maart 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2007 is het beroep van eiseres gegrond verklaard en is het besluit van 1 februari 2007 vernietigd. Verweerder is opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiseres.

Eiseres is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de Commissie, van welke gelegenheid zij op 28 augustus 2007 gebruik heeft gemaakt. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.

De Commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaarschrift van eiseres ongegrond te verklaren, met aanpassing van de motivering.

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het voornoemde advies en ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van eiseres, het primaire besluit gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

Artikel 19 van de wet op de ruimtelijke ordening (WRO), voor zover van toepassing, luidt:

“1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

Artikel 19a van de WRO luidt:

“1. Het vrijstellingsbesluit, bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, bevat een beschrijving van het betrokken project, de ruimtelijke onderbouwing en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen. Artikel 15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Blijkens artikel 19a, achtste lid, van de WRO kunnen gedeputeerde staten de verklaring weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Beoordeling

Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor het thans bestreden besluit tot het verlenen van bouwvergunning eerste fase onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO .

Met het bouwplan wordt beoogd om een biogasinstallatie op te richten aan de Roderweg ten noorden van de aansluiting Bongveenweg te gemeente Vries, op de plaats waar reeds een mestopslagbedrijf is gevestigd. De aanvrager, Bio Energie Bunne Holding B.V. i.o., is een samenwerkingsverband tussen het loonbedrijf van H. Bousema, melkveebedrijf Kievit en akkerbouwbedrijf maatschap Mulder en heeft als doel het winnen van elektriciteit uit dierlijke mest. Naast de drie bestaande mestopslagsilo’s wordt een viertal (na-)vergisters gebouwd, met bijbehorende gebouwen en sleufsilo’s voor de uitbreiding met een biogasinstallatie. Het doel is om de dierlijke mest die binnen de inrichting wordt opgeslagen eerst te vergisten in combinatie met landbouwproducten en andere organische producten welke op de positieve lijst staan van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

De beroepsgronden spitsen zich toe op de vraag of de vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO mocht worden verleend.

Niet is in geschil dat het bouwplan in strijd is met het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan), nu de bestemming van de betreffende percelen “jonge veldontginning” is, met nadere aanduiding “mestopslagbedrijf”.

Tevens is er strijd met het bestemmingsplan vanwege het feit dat het bouwvlak van de installatie circa 1,5 ha beslaat.

Ook wat betreft de bouwhoogte overschrijdt het bouwplan hetgeen is toegestaan.

Ter realisering van het bouwplan is derhalve een vrijstelling van het bestemmingsplan benodigd. In dit verband overweegt de rechtbank dat de verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 22 augustus 2007, nr. 200609161/1 niet slaagt. In die uitspraak is geoordeeld dat een biomassavergistingsinstallatie niet onder het begrip “agrarisch bedrijf” valt, zoals gedefinieerd in het betreffende bestemmingsplan. In casu is daarentegen niet in geschil dat realisering van de installatie in strijd is met de bestemming, die bovendien “mestopslagbedrijf” is in plaats van “agrarisch bedrijf”.

Teneinde een bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder bij besluit van 29 september 2006 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ex artikel 19, eerste lid, van de WRO .

Voorop gesteld dient te worden dat aan de formele vereisten voor het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan in het onderhavige geval. Het besluit is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. Tevens is door het college van gedeputeerde staten (hierna: GS) een verklaring van geen bezwaar afgegeven (op basis van een advies van de Werkcommissie Afwijking Bestemmingsplannen).

Met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing wordt als volgt overwogen.

De eisen die worden gesteld aan een ruimtelijke onderbouwing zijn zwaarder naarmate de inbreuk van het project op het geldende planologische regime groter is. Het project bestaat in dit geval uit het oprichten van een biogasinstallatie op het perceel Roderweg 0 te Bunne. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige project, gelet op de omvang en de uitstraling daarvan op de omgeving alsmede het toekomstige gebruik, niet als een relatief grote inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd.

Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat daarbij sprake moet zijn van:

- een weergave van de ruimtelijke effecten van het project, waarvoor de vrijstelling wordt verleend, op het desbetreffende gebied; en

- een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen.

De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing dient naar het oordeel van de rechtbank terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd.

Verweerder heeft in de ruimtelijke onderbouwing van het thans bestreden vrijstellingsbesluit op de volgende punten gewezen. Allereerst benadrukt verweerder dat de installatie in een samenwerkingsverband tussen een loonbedrijf / mestintermediair, een melkveebedrijf en een akkerbouwbedrijf wordt beheerd. Er is een duidelijke landbouwkundige en bedrijfskundige samenwerking tussen de drie initiatiefnemers van de biogasinstallatie. Er wordt deels eigen mest verwerkt en digestaat wordt deels op eigen grond aangewend. De locatie ligt in zone 1 van het Provinciaal Omgevingsplan (POP) II, waar de uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop staat. In deze zone bestaan voor het uitbreiden van agrarische bebouwing ruime mogelijkheden. Ontwikkelingen die de economische basis van de agrarische sector versterken dienen gestimuleerd te worden. Daarnaast stimuleren de provincie en het rijk het opwekken en gebruik van duurzame energie. Het bouwplan sluit weliswaar niet aan bij bestaande agrarische bouwkavels, maar gelet op het milieuvriendelijke karakter van de te realiseren installatie en de ligging van de bedrijven in een gebied waar de agrarische functie bovengeschikt is aan overige functies wordt medewerking verleend.

Daarbij speelt ook een rol dat het huidige gebruik van de locatie mestopslag is. Hierdoor vinden er al diverse transportbewegingen plaats van en naar de locatie. Door het oprichten van de biogasinstallatie zullen de transportbewegingen toenemen. De locatie is goed ontsloten. Toename van het aantal transportbewegingen zal geen overlast veroorzaken.

Verder is van belang dat in de omgeving van de locatie geen gebouwen aanwezig zijn. Overlast door eventuele geuremissie, geluid of belemmering van uitzicht is uitgesloten. De vergroting van de bouwkavel tot 1,5 ha valt binnen het beleid van de provincie van het gebied. Tot slot wordt opgemerkt dat uitvoering van het plan geen onevenredige negatieve gevolgen heeft voor het landschap of de omgeving, waarbij wordt benadrukt dat er al bouwwerken zijn en dat tot het bouwplan een beplantingsplan behoort.

Bovenstaande ruimtelijke onderbouwing kan de rechterlijke toets doorstaan. Hetgeen eiseres tegen de ruimtelijke onderbouwing heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Met betrekking tot de stelling van eiseres dat, via toepassing van de “Handreiking co-vergisting van mest”, zoals opgesteld door het Ministerie van VROM, moet worden geconcludeerd dat de te bouwen installatie is te categoriseren als een “industriële inrichting” (categorie D) die niet past in een agrarisch gebied, wordt als volgt overwogen.

Door de Staatssecretaris van VROM is in april 2005 de “Handreiking co-vergisting van mest opgesteld”. In de Handreiking wordt met name ingegaan op de vraag wanneer co-vergisting kan worden aangemerkt als een bedrijfseigen agrarische activiteit dan wel als een industriële activiteit. In de Handreiking wordt een viertal categorieën onderscheiden.

Daar waar in hoofdzaak eigen geproduceerde mest wordt gebruikt en het digestaat op de tot het bedrijf behorende gronden wordt gebruikt (A), in hoofdzaak eigen geproduceerde mest wordt verwerkt (B) of in hoofdzaak het digestaat op de tot het bedrijf behorende gronden wordt gebruikt (C) is sprake van een bedrijfseigen agrarische activiteit. Als daarvan geen sprake is, dan is er volgens de Handreiking een industriële activiteit, die niet bedrijfseigen is aan een agrarisch bedrijf en waarvoor maatwerk nodig is.

In de ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige besluit was aanvankelijk overwogen dat de installatie zich niet eenduidig laat omschrijven door de Handreiking en dat de situatie het meest overeenkomt met de situaties zoals die onder B en C van de Handreiking staan beschreven. Door de bezwaaradviescommissie is vervolgens overwogen dat niet is aangetoond dat in het bedrijf in hoofdzaak eigen geproduceerde mest wordt verwerkt of in hoofdzaak digestaat op de tot het bedrijf behorende gronden wordt gebruikt, zodat volgens de indeling van de Handreiking dus sprake is van categorie D. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit deze conclusie overgenomen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid in deze conclusie over de categorie-indeling volgens de Handreiking, geen reden hoeven zien voor het oordeel dat de installatie niet op de betreffende locatie zou kunnen worden gevestigd. Verweerder heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom er reden was om in de concrete omstandigheden de biogasinstallatie toch goed ruimtelijk inpasbaar te achten. In dit verband heeft verweerder met name gewicht kunnen toekennen aan het feit dat het perceel niet een agrarische bestemming heeft, maar dat daarop reeds de bestemming mestopslagbedrijf ligt, zodat er een beperkte inbreuk op het planologisch regime plaatsvindt. De locatie ligt verder tussen de drie participerende bedrijven in. Ook indien dat niet in hoofdzaak is, wordt deels wel mest van een eigen participerend bedrijf verwerkt en wordt het digestaat deels wel voor de gronden van een eigen participerend bedrijf gebruikt.

In de omstandigheid dat verweerder geen beleid in algemene zin heeft geformuleerd over geschikte locaties voor biomassavergistingsinstallaties kan, gelet op het bovenstaande, evenmin reden worden gevonden de ruimtelijke onderbouwing voor de verlening van de vrijstelling op deze specifieke locatie onvoldoende deugdelijk te achten.

De stelling van eiseres dat het vrijstellingsbesluit onvolledig is omdat in het besluit de hoogteoverschrijdingen van de inrichting niet zijn vermeld treft geen doel.

Hiertoe overweegt de rechtbank dat het vrijstellingsbesluit duidelijk aangeeft waarom het plan in strijd is met het bestemmingsplan, onder meer vanwege de omvang en overschrijding van het bouwvlak. De vrijstelling is gekoppeld aan de aanvraag om een bouwvergunning waarin de bouwtekeningen en andere tekeningen aanwezig zijn. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen onduidelijkheid over de vraag waarop de verleende vrijstelling ziet.

De stelling van eiseres dat het verlenen van de vrijstelling afbreuk doet aan de landschappelijke waarden en, nu er geen aansluiting is bij bestaande hoge bebouwing, leidt tot verrommeling van het landschap (hetgeen volgens eiseres in strijd is met de Notitie Landschapsbeleid), leidt evenmin tot het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing de rechterlijke toets niet kan doorstaan.

Hierbij acht de rechtbank van belang dat ingevolge het bestemmingsplan hoge (zij het iets minder hoge) bebouwing op het betreffende perceel wel is toegestaan en dat er ook reeds sprake is van bestaande bebouwing van het mestopslagbedrijf. Voorts is van belang dat een beplantingsplan deel uitmaakt van het bouwplan om eventuele onevenredig nadelige gevolgen voor het landschap of omgeving te verzachten.

Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve in de ruimtelijke onderbouwing voldoende deugdelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van een dusdanige aantasting van de landschappelijke waarde dat geen medewerking kon worden verleend aan het oprichten van de betreffende biogasinstallatie. In dit verband overweegt de rechtbank voorts dat er, anders dan eiseres stelt, geen reden is om aan te nemen dat het beplantingsplan niet zou kunnen worden gerealiseerd.

Naar het oordeel van de rechtbank is, met name gelet op het beplantingsplan, evenmin gebleken dat de biogasinstallatie niet past binnen een te realiseren ecologische verbindingszone, dan wel dat de biogasinstallatie ernstig afbreuk zal doen aan de toekomstige belevingswaarde van het heringerichte beekdal in Lieveren, zoals door eiseres eveneens in beroep is aangevoerd.

De stelling van eiseres dat een milieueffectenrapportage (MER) had moeten worden opgesteld omdat de geplande biovergister een capaciteit heeft van 100 ton per dag leidt evenmin tot een gegrond beroep. In dit verband stelt de rechtbank vast dat reeds over is gegaan tot het verlenen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het oprichten van de biogasinstallatie. In het kader van de milieuvergunning is tevens geoordeeld dat in totaal maximaal 36.000 ton (en maximaal 100 ton per dag) mest met co-substraten wordt vergist en ten behoeve van de voorgenomen activiteit geen MER hoeft te worden opgesteld. Voor zover eiseres het niet eens was met dit oordeel, had het op haar weg gelegen tegen dit besluit te ageren. Dat heeft eiseres echter niet gedaan, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Dit heeft tot gevolg dat het niet opstellen van een MER in de onderhavige procedure niet meer ter beoordeling staat. De rechtbank verwijst in dit verband naar ABRS 17 december 2003, BR 2004, 238, r.o. 2.5, laatste alinea.

Ten aanzien van de vraag of de afgifte van de verklaring van geen bezwaar door GS de toetsing in rechte kan doorstaan, zodat verweerder gebruik kon maken van deze verklaring, overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank stelt allereerst vast dat GS haar besluitvorming heeft doen steunen op de door de gemeente overgelegde stukken, waaronder de ruimtelijke onderbouwing. Niet is gebleken dat GS over onvolledige dan wel onjuiste gegevens beschikte omtrent het bouwplan waarvoor de verklaring is afgegeven.

De rechtbank stelt vervolgens vast dat het provinciale ruimtelijke ordeningsbeleid is vastgelegd in het provinciaal omgevingsplan (POP) II. Specifiek met het oog op de ruimtelijke inpassing van mestvergistingsinstallaties is in oktober 2006 door GS de notitie “Beleidskader covergisting” vastgesteld. Met deze notitie wordt beoogd het bestaande beleid in het POP II te verduidelijken en te specificeren voor mestvergistingsinstallaties.

De verklaring van geen bezwaar voor het onderhavige bouwplan is afgegeven op 29 september 2006, derhalve kort voor de vaststelling van bovenstaande notitie.

In paragraaf 4.3 en bijlage 1 van de notitie “Beleidskader covergisting”wordt het provinciale afwegingskader aangegeven bij dergelijke initiatieven. Als eerste wordt bepaald wat voor soort activiteit het is (agrarisch of industrieel). Voor wat betreft de vraag wat voor soort activiteit het is wordt in de notitie verwezen naar de hierboven reeds genoemde “Handreiking covergisting”, die door het Ministerie van VROM is opgesteld als algemeen hulpmiddel voor initiatiefnemers en vergunningverleners.

Volgens het in de notitie vastgelegde beleid kunnen vergisters die kunnen worden aangemerkt als een bedrijfseigen agrarische activiteit (categorieën A, B en C) in beginsel op een bestaand agrarisch bouwperceel, al dan niet via uitbreiding van dat bouwperceel, worden gebouwd. Indien dit niet mogelijk is, dient te worden gezocht naar een nieuwe locatie. Daarbij is een aantal aspecten van belang. Bij een vergister die niet als een bedrijfseigen agrarische activiteit kan worden aangemerkt (categorie D) dient volgens de notitie eerst te worden bezien of vestiging op een industrie- c.q. bedrijventerrein, een vestigingsgebied glastuinbouw of een terrein voor rioolwaterzuiveringsinstallaties of stortplaatsen mogelijk is. Indien beargumenteerd kan worden dat de voorgaande stappen geen geschikte locatie hebben opgeleverd, kan door het bevoegd gezag een locatie worden aangewezen, aldus de notitie.

Hierboven is reeds geconstateerd dat in de ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit aanvankelijk was overwogen dat de installatie zich niet eenduidig laat omschrijven door de Handreiking en dat verweerder vervolgens in de bezwaarfase, in navolging van de bezwaaradviescommissie, heeft aangenomen dat via een strikte toepassing van de Handreiking moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een installatie die niet past bij een bedrijfseigen agrarische activiteit (categorie D).

Volgens het Provinciaal beleid zoals verwoord in bovengenoemde notitie dient bij categorie D eerst te worden bezien of vestiging op een bedrijventerrein, een vestigingsgebied glastuinbouw of een terrein voor een rioolwaterzuiveringsinstallatie mogelijk is.

De omstandigheid dat in het onderhavige geval uit de afgegeven verklaring van geen bezwaar niet blijkt of eerst is bezien of een vestiging op een andere, in de notitie genoemde, locatie mogelijk is, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de thans aan de orde zijnde verklaring van geen bezwaar de toetsing in rechte niet kan doorstaan.

Daartoe wordt overwogen dat, daargelaten dat ten tijde van de afgifte van de verklaring van geen bezwaar de bedoelde notitie nog niet was vastgesteld, volgens het daarin opgenomen beleid vestiging in het buitengebied onder randvoorwaarden ook tot de mogelijkheden voor de onder categorie D vallende installaties behoort, indien vestiging op een bedrijventerrein niet mogelijk is.

In de afgegeven verklaring van geen bezwaar is benadrukt dat in casu aansluiting is gezocht bij reeds verstorende elementen in het buitengebied. Bij de verlening van de verklaring van geen bezwaar heeft nadrukkelijk een rol gespeeld dat de locatie de bestemming mestopslagbedrijf heeft, dat op de locatie reeds drie mestsilo’s aanwezig zijn en dat, gelet op het beplantingsplan, tot een verantwoorde inpassing van de biogasinstallatie in het gebied kan worden gekomen. Het gaat nu weliswaar om meer en hogere bebouwing, maar de bouwhoogte blijft beperkt tot 10 meter. In de verklaring (althans het daartoe opgestelde advies van de Werkcommissie Afwijking Bestemmingsplannen) is verder benadrukt dat het bouwplan ligt in zone I van het POP II en dat in deze zone voor het uitbreiden van agrarische bebouwing ruime mogelijkheden zijn. Het provinciaal beleid is erop gericht om ontwikkelingen die de economische basis van de landbouwsector versterken, te stimuleren. Daartoe stimuleert de provincie het opwekken en gebruik van duurzame energie.

Voorts acht de rechtbank van belang dat vestiging van de biogasinstallatie op een bestaand bedrijventerrein als omschreven in het beleidskader covergisting in de gemeente Tynaarlo niet mogelijk is, hetgeen door eiseres ter zitting ook is erkend. Evenmin is door eiseres betwist dat de overige in het beleidskader covergisting genoemde locaties in het onderhavige geval niet aan de orde zijn.

Door eiseres wordt ook verwezen naar het feit dat GS met betrekking tot de uitbreiding van de vuilverbrandingsinstallatie te Wijster de verklaring van geen bezwaar hebben geweigerd. In het onderhavige geval ligt echter de vergunningverlening voor in het kader van de oprichting van een biogasinstallatie, welke naar het oordeel van de rechtbank niet te vergelijken is met een vuilverbrandingsinstallatie. Dat de provincie voorts voorstander zou zijn van een optimale benutting van warmte, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat reeds om die reden geen verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven, voor zover er inderdaad geen sprake zou zijn van een optimale benutting.

Uit het bovenstaande volgt dat de verleende vrijstelling berust op een goede ruimtelijke onderbouwing en dat verweerder gebruik heeft mogen maken van de door GS afgegeven verklaring van geen bezwaar.

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen komen.

In het bijzonder overweegt de rechtbank in dit verband dat verweerder in de toename van transportbewegingen geen reden heeft hoeven zien om tot een andere belangenafweging te komen. Het betreft een bestaande locatie voor een mestopslagbedrijf met verkeersbewegingen en alleen een gedeelte van de Roderweg wordt gebruikt, die via de Bunnerveenseweg direct op de proviciale weg N386 uitkomt. Aan de Roderweg zelf zijn weinig percelen waar zogenaamd bestemmingsverkeer zal heengaan. In een deel van de bermen van de Roderweg zijn speciale graskeien geplaatst ter bescherming van de bermen.

Verweerder heeft bij de belangenafweging mede het milieubelang van de wijze van energiewinning door de installatie betrokken. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat de grote aanvoer van co-substraten niet milieuvriendelijk is en zeker niet van wezenlijk belang. Eiseres twijfelt voorts aan de toegevoegde waarde van de energie, gelet op de locatiekeuze en de duurzaamheid ervan. De omschrijving van de doelstelling zou nu ook niet juist zijn beschreven. Eveneens stelt eiseres dat de warmte niet nuttig wordt gebruikt.

De rechtbank is van oordeel dat, wat er zij van de discussie over de exacte milieueffecten van de installatie, hetgeen eiseres in dit verband naar voren heeft gebracht niet leidt tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot de verlening van de vrijstelling heeft kunnen besluiten.

Eiseres heeft ook argumenten aangevoerd in het kader van een toekomstige verwerkingsloods. Deze argumenten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen, nu hier enkel de bouwvergunning eerste fase onder vrijstelling voor het oprichten van een biogasinstallatie in geding is. Dit geldt eveneens voor hetgeen eiseres ter zitting heeft aangevoerd in het kader van het verzoek om een herplantingsplicht op te leggen en een dwangsom bij niet nakoming daarvan.

Nu ook overigens niet is gebleken van belangen op grond waarvan verweerder in redelijkheid niet tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen is de rechtbank van oordeel dat de verlening van de vrijstelling de rechterlijke toets kan doorstaan.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat zich na de verlening van de vrijstelling geen grond als bedoeld in artikel 44 Woningwet voordeed voor weigering van de gevraagde bouwvergunning eerste fase, zodat verweerder terecht een bouwvergunning eerste fase voor het bouwplan heeft verleend.

Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond wordt verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond

Aldus gegeven door mr. J.L. Boxum, voorzitter, mrs. K. Wentholt en W.P. Claus, leden, en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008 door mr. J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Melissen, griffier.

mr. H.E. Melissen mr. J.L. Boxum

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature