U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In geschil is of eiser (volledig) is vrijgesteld van premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland. Rechtbank Arnhem is van oordeel dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938, eiser in alle in geding zijnde jaren als rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord wie als exploitant van de schepen kan worden aangemerkt. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de schepen waarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven met daarop 2 exploitanten, de Nederlandse eigenaar en een Luxemburgse SA, de Nederlandse eigenaar de exploitant is. Voor die schepen bestaat recht op vrijstelling van premieplicht.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummers: AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 20 maart 2012

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

2003

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [000].H.36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.596 en een premie-inkomen van eveneens € 27.596. Tevens is bij beschikking € 849 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2009 het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 25.388. Het premie-inkomen is verminderd tot € 8.815. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.

2004

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [000].H46) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.756 en een premie-inkomen van eveneens € 28.756. Tevens is bij beschikking € 799 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2009 het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het premie-inkomen verminderd tot € 26.359. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.

2005

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [000].H56) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.519 en een premie-inkomen van eveneens € 28.519. Tevens is bij beschikking € 839 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2009 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

2003, 2004 en 2005

Eiser heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 10 november 2009, ontvangen door de rechtbank op 11 november 2009, beroep ingesteld.

2006

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer [000].H66) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.271 en een premie-inkomen van eveneens € 30.631. Tevens is bij beschikking € 1.122 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 mei 2010 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij fax van 28 juni 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

2007

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [000].H76) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.687 en een premie-inkomen van eveneens € 31.122. Tevens is bij beschikking € 831 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2010 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij fax van 21 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Alle jaren

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011 te Arnhem.

Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde mr. [A], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

De beroepen van eiser zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen die zijn geregistreerd onder de nummers AWB 09/2036 en 10/1259.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

2. Feiten

Algemeen

2.1 Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de jaren 2003 tot en met 2007 in Nederland. In die jaren was eiser als kapitein in loondienst en werkzaam op verschillende binnenvaartschepen. Al deze schepen waren voorzien van certificaten als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en werden met winstoogmerk gebruikt voor vrachtvervoer.

2003

2.2 Eiser was in 2003 als kapitein in loondienst bij [D] SA, gevestigd te Luxemburg. [D] SA is onderdeel van de [E] te [R] en is voor 99% een dochteronderneming van [F] BV te [R].

2.3 Eiser heeft in de periode 1 januari 2003 tot en met 5 mei 2003 werkzaamheden verricht op het motortankschip [G]. Het schip is eigendom van L.[H] (hierna: [H]) te [S]. De rest van het jaar 2003 is eiser werkzaam geweest op het motortankschip [I], dat tot 15 oktober 2003 in eigendom was bij [D] SA en vanaf die datum bij [J] SA, eveneens gevestigd te Luxemburg.

2.4 Voor het motortankschip [G] is op 12 december 2001 door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan [H] als eigenaar van het schip een verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart , dat het schip behoort tot de Rijnvaart in de zin van artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: Rijnvaartverklaring). Op deze verklaring is zowel [H] als [D] SA te Luxemburg bij “Exploitant” ingevuld.

2004

2.5 Eiser was ook in 2004 als kapitein in loondienst bij [D] SA. Eiser heeft in de periode 1 februari 2004 tot en met 31 december 2004 werkzaamheden verricht op het motortankschip [K]. Het schip is eigendom van Scheepvaartonderneming

[L] (hierna: [L]) te [R]. In de maand januari van dat jaar heeft eiser werkzaamheden verricht op het motortankschip [I].

2.6 Voor het motortankschip [K] is op 26 mei 2004 aan [L] als eigenaar van dit schip een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring is zowel [L] als [D] SA bij “Exploitant” ingevuld.

2005

2.7 Eiser was van 1 januari 2005 tot en met 7 juli 2005 als kapitein in loondienst bij [D] SA. Van 8 juli 2005 tot en met 31 december 2005 was eiser als kapitein in loondienst bij [M] SARL gevestigd te [T], Luxemburg.

2.8 Eiser heeft in 2005 tot en met 7 juli werkzaamheden verricht op het hiervoor genoemde schip [K]. Na die datum heeft eiser gewerkt op het motortankschip [O]. Dit schip is eigendom van [P] BV te [U].

2.9 Voor het motortankschip [O] is op 21 juli 2006 aan [P] BV als eigenaar van dit schip een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze verklaring is bij “Exploitant” niets ingevuld.

2.10 [M] SARL heeft zich in 2005 niet gemeld als exploitant van het schip [O]. Wel is voor dit schip op 25 augustus 2006 een “certificat d’exploitant” afgegeven waarop [M] SARL staat vermeld als exploitant.

2006

2.11 Eiser was van 1 januari 2006 tot en met 13 februari 2006 als kapitein in loondienst bij [M] SARL. Eiser was van 14 februari 2006 tot en met 31 december 2006 als kapitein in loondienst bij [D] SA.

2.12 Eiser heeft in 2006 werkzaamheden verricht op het hiervoor genoemde motortankschip [K] van [L].

2007

2.13 Eiser was ook in 2007 als kapitein in loondienst bij [D] SA en heeft werkzaamheden verricht op het motortankschip [K] van [L].

E-104 en E-106 verklaringen

2.14 De Luxemburgse autoriteiten hebben aan eiser met dagtekening 11 mei 2004 een zogenoemde E-106 verklaring afgegeven. In deze verklaring is vermeld dat eiser met ingang van 1 februari 2004 in Luxemburg is verzekerd tegen de kosten van ziekte en moederschap. Op 14 maart 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten nogmaals een E-106 verklaring aan eiser afgegeven. In deze verklaring is vermeld dat eiser met ingang van 14 februari 2006 in Luxemburg is verzekerd tegen de kosten van ziekte en moederschap.

2.15 Verder hebben de Luxemburgse autoriteiten aan eiser met dagtekening 6 november 2006 een E-104 verklaring afgegeven. In deze verklaring is vermeld dat eiser met ingang van 1 januari 2002 tot en met 31 januari 2004 geregistreerd is geweest voor ziekte en moederschap, uitkeringen bij overlijden, en tuberculose.

Aanslagregeling en bezwaar

2.16 Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.596 en daarbij verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 25.388 en voor de periode dat eiser heeft gewerkt op het motortankschip [I] vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen verleend. Het premie-inkomen van eiser is vervolgens als volgt berekend:

125/360 x € 25.388 is afgerond € 8.815.

2.17 Eiser heeft voor het jaar 2004 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.756 en daarbij verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en voor de periode dat eiser heeft gewerkt op het motortankschip [I] vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen verleend. Het premie-inkomen van eiser is vervolgens als volgt berekend:

330/360 x € 28.756 is afgerond € 26.359.

2.18 Eiser heeft voor het jaar 2005 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.392 en daarbij verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft die vrijstelling geweigerd en het belastbare inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen vastgesteld op € 28.519.

2.19 Eiser heeft voor het jaar 2006 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.953 en daarbij verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft die vrijstelling geweigerd en het belastbare inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen vastgesteld op € 30.631.

2.20 Eiser heeft voor het jaar 2007 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.623 en daarbij verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft die vrijstelling geweigerd en het belastbare inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen vastgesteld op € 31.122.

3. Geschil

In geschil is of eiser (volledig) is vrijgesteld van premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland.

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

4.1 Ingevolge artikel 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) is onder meer verzekerd degene die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW wordt onder ingezetene verstaan degene die in Nederland woont. De andere volksverzekeringswetten bevatten dienovereenkomstige bepalingen.

4.2 Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen premieplichtig.

4.3 In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

4.4 Artikel 2 van de Verordening EEG nr. 1408 /71 (hierna: de Verordening) regelt de personele werkingssfeer van de Verordening. In artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat de Verdragen van 27 juli 1950 en van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van toepassing blijven.

4.5 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979, Tractatenblad 1981, 43, (hierna: het Rijnvarendenverdrag) wordt onder rijnvarende onder meer verstaan een werknemer die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, (hierna: Herziene Rijnvaartakte) zoals nadien gewijzigd en met inachtneming van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften.

4.6 In artikel 11, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing is. In het tweede lid is bepaald dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe zich het in artikel 1, sub m ) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort.

4.7 In artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat de bevoegde autoriteiten van twee of meer verdragsluitende Partijen in onderlinge overeenstemming ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 kunnen vaststellen. In het tweede lid is bepaald dat voor zover nodig de toepassing van het vorige lid afhankelijk is van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.

4.8 Op grond van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag is het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden belast met de behandeling van alle vraagstukken betreffende de interpretatie en de toepassing van het Rijnvarendenverdrag.

4.9 Ter uitvoering daarvan heeft het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden op 27 maart 1990 Besluit nummer 5 (hierna: Besluit nr. 5) genomen. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“ Overwegende dat twijfels zijn gerezen over de interpretatie van het begrip “onderneming waartoe het schip behoort”, waarnaar artikel 11, tweede lid, eerste volzin van vorenbedoeld Verdrag voor de vaststelling van de toe te passen wetgeving verwijst,

komt overeen dat:

1. Als bedoelde onderneming geldt in beginsel de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of de onderneming al dan niet eigenaar is van dit schip.

(...)

4. Voor de toepassing van dit Besluit zijn de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (...) maatgevend.”.

4.10 Bij Besluit nummer 7 (hierna: Besluit nr. 7) van 26 juni 2007 is Besluit nr. 5 vervangen. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (...) verduidelijkt het volgende:

(...)

1. “de onderneming waartoe het schip behoort, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin van het bovengenoemde Verdrag, ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze de eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

(…)

4. Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring *) vermelde gegevens maatgevend.”.

4.11 In artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955,161) is bepaald dat elk vaartuig dat het recht heeft de vlag te voeren van één van de Verdragsluitende Staten en dit kan bewijzen door een verklaring van het bevoegde gezag, wordt geacht tot de Rijnvaart te behoren.

4.12 In artikel 2 van het Toepassingsreglement van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR; hierna ook: het Toepassingsreglement), dat is opgenomen als bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het regime dat wordt gereserveerd voor de vaartuigen die tot de Rijnvaart behoren, is ter uitvoering van onder meer artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte bepaald dat alleen de autoriteiten van de Verdragssluitende staat waarin een vaartuig is ingeschreven in een openbaar register bevoegd zijn tot het afgeven en intrekken van de verklaring bedoeld in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte .

4.13 In artikel 5 van het Toepassingsreglement is het volgende bepaald:

“ 1. Ook de exploitant van het voertuig moet voldoen aan dezelfde voorwaarden als de eigenaar om de verklaring, bedoeld in artikel 2, lid 1, hierboven te verkrijgen voor het vaartuig dat hij exploiteert.

2. De autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin zich de woon- of verblijfplaats, dan wel de zetel van de onderneming van de exploitant bevindt, zijn bevoegd tot het afgeven en intrekken van de op hem betrekking hebbende verklaring.”.

4.14 In artikel 6 van het Toepassingsreglement is onder meer bepaald:

“ 1. De eigenaar, de medeëigenaar of de exploitant van het vaartuig dient bij de bevoegde autoriteiten het verzoek in tot afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 2, lid 1, en verstrekt daartoe de noodzakelijke gegevens, die in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.

2. De eigenaar, de medeëigenaar of de exploitant van het vaartuig dienen, elk voor zich, de bevoegde autoriteit die de verklaring heeft afgegeven, onverwijld schriftelijk mededeling te doen van iedere wijziging in de omstandigheden op grond waarvan de verklaring is afgegeven.

(...)”.

4.15 En in artikel 7:

1. In de verklaring of het document waarin wordt verklaard dat het vaartuig behoort tot de Rijnvaart moet zijn vermeld de naam van het vaartuig, de naam van de eigenaar en eventueel van de exploitant (...).”.

4.16 Op grond van artikel 5 van de Wet vervoer binnenvaart (Stb. 1991, 711), voor zover hier van belang, kan met betrekking tot een binnenschip dat in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te boek staat, op aanvraag van de desbetreffende eigenaar, mede-eigenaar of exploitant van het schip een Rijnvaartverklaring worden afgegeven.

Premieplicht in Nederland?

4.17 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938 dient eiser in alle in geding zijnde jaren als rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag te worden aangemerkt. Voldoende daarvoor is dat de schepen waarop eiser als kapitein werkzaam is geweest mede in de rijnvaart zijn gebruikt. Het andersluidende betoog van eiser, dat alleen moet worden gekeken naar de periode(n) dat daadwerkelijk op de (geografische) Rijn wordt gevaren, moet dus worden verworpen. Dat voldaan is aan de andere in artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag gestelde eisen is niet in geding.

4.18 Als gevolg daarvan kan geen waarde worden gehecht aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-104 en E-106 verklaringen omdat op eiser niet de Verordening op basis waarvan deze verklaringen zijn afgegeven van toepassing is, maar uitsluitend het Rijnvarendenverdrag (zie rechtsoverweging 3.8. van voornoemd arrest). De rechtbank overweegt verder dat een eventueel vertrouwen dat door de Luxemburgse autoriteiten door het afgeven van deze verklaringen bij eiser is gewekt, niet aan verweerder kan worden tegengeworpen.

4.19 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord wie als exploitant van de schepen kan worden aangemerkt. Dit is de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Deze ondernemer heeft het winstoogmerk dat vereist wordt door artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag (zie rechtsoverweging 3.6.2. van voornoemd arrest).

4.20 Voor alle schepen, met uitzondering van de [O], geldt dat daarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarop twee exploitanten staan vermeld, te weten de eigenaar en [D] SA. Deze verklaring is gelet op het bepaalde in het Besluit nr. 5 en het Besluit nr. 7, maatgevend. In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is echter vermeld dat op de rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing is. Als gevolg daarvan kan er ook maar één ondernemer worden aangemerkt als exploitant in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag. Nu partijen erover twisten wie van de twee exploitanten die staan vermeld op de Rijnvaartverklaring als exploitant in de zin van laatstgenoemd artikel moet worden aangemerkt, zal de rechtbank eerst vaststellen wie daarvoor de bewijslast moet dragen.

4.21 Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de bewijslast in deze op verweerder rust. Eiser is in dienstbetrekking werkzaam op de schepen. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij op de hoogte is van de afspraken over de exploitatie van het schip tussen de twee op de Rijnvaartverklaring vermelde exploitanten. Evenmin kan van eiser worden verwacht dat hij beschikt over de aan deze afspraken ten grondslag liggende stukken. Verweerder daarentegen beschikt wel over de mogelijkheden en ook bevoegdheden om te onderzoeken wie de daadwerkelijke exploitant van het schip is. Zo kan hij een derdenonderzoek laten instellen bij de eigenaar van het schip (zie in dit verband ook de toelichting van de staatssecretaris bij de intrekking van het cassatieberoep naar aanleiding van de uitspraak van Hof Den Bosch van 4 mei 2011, nr. 10/00763, LJN: BR0181).

4.22 Dat, zoals verweerder heeft gesteld, de bewijslast moet worden omgekeerd omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen zoals neergelegd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR), is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. In de tot de gedingstukken behorende brieven waarin verweerder om inlichtingen heeft verzocht is niet vermeld dat het niet verstrekken van de gevraagde informatie tot gevolg heeft dat toepassing zal worden gegeven aan artikel 47 van de AWR . Reeds daarom kan de bewijslast niet worden omgekeerd. Ook stelt de rechtbank vast dat de in deze brieven gestelde vragen door de gemachtigde van eiser zijn beantwoord. Voor de rechtbank is het dan ook niet duidelijk welke gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 47 van de AWR eiser in de visie van verweerder niet heeft verstrekt. Daarbij merkt de rechtbank op dat gegevens en inlichtingen waarover eiser niet beschikt ook niet door hem ter beschikking kunnen worden gesteld.

4.23 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag voor wat betreft de motortankschepen [G] en [K] ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

4.24 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de eigenaren moeten worden aangemerkt als exploitanten, een gedeelte van de jaarstukken van [D] SA over de jaren 2005 en 2006 overgelegd. Volgens verweerder blijkt hier uit dat [D] SA zich, afgezien van het exploiteren van de [I], slechts heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel en niet met het exploiteren van schepen. Op de 'Compte de résultats' (de verlies en winstrekening) staan echter 'produits d'exploitations' vermeld waarvan eiser heeft gesteld dat onder ‘Prestations de services’ de opbrengsten staan vermeld die [D] SA heeft behaald met de exploitatie van andere schepen dan de [I]. Verweerder heeft daar geen nader onderzoek naar gedaan. Dat [D] SA zich slechts heeft beziggehouden met de exploitatie van de [I] en het uitlenen van personeel, heeft verweerder met het overleggen van deze jaarstukken niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar de door [D] SA gesloten bevrachtingsovereenkomsten en of, en zo ja welke, afspraken zijn gemaakt tussen de eigenaar van het betreffende schip en [D] SA over de exploitatie. Dat op de door de eigenaren bij de aangiften gevoegde jaarstukken opbrengsten en kosten staan vermeld is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen leiden dat de betreffende eigenaar ook als exploitant van zijn schip moet worden aangemerkt. Verweerder heeft niet nader onderzocht of, en zo ja in hoeverre, ook [D] SA nog gerechtigd was tot de opbrengsten van het schip en kosten voor haar rekening nam. Gelet hierop moet er voor dit geding vanuit worden gegaan dat [D] SA als exploitant in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van het Rijnvarendenverdrag moeten worden aangemerkt.

4.25 Voor zover verweerder zich nog op het standpunt heeft willen stellen dat [D] SA feitelijk in Nederland is gevestigd, overweegt de rechtbank dat ook daarvoor de bewijslast op verweerder rust en dat hij hiervoor te weinig bewijs heeft aangedragen. Het feit dat [D] SA deel uitmaakt van de [E] te [R] en voor 99% een dochteronderneming is van [F] BV te [R] is daartoe onvoldoende. Andere feiten en omstandigheden zijn door verweerder niet aangedragen.

4.26 Met betrekking tot het motortankschip [O] overweegt de rechtbank dat er voor dat schip geen enkele aanwijzing bestaat dat er in het jaar 2005 een ander dan de eigenaar van het schip de exploitant is. Een Rijnvaartverklaring voor dat jaar ontbreekt. Gelet hierop ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om een ander dan de eigenaar als exploitant aan te merken. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de eigenaar, [P] BV, in Nederland is gevestigd valt eiser onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

4.27 Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Bij de overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag is namens Nederland de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) de bevoegde autoriteit en niet verweerder. Verweerder is uitsluitend bevoegd om de premies volksverzekeringen te heffen en te innen. Als al sprake zou zijn van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel dan is dat niet het gevolg van het handelen van verweerder. Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Verder is ter zitting gebleken dat er door de SVB alleen een zogenoemde regularisatieovereenkomst op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag wordt gesloten, indien de aanslag onherroepelijk vaststaat. Pas op dat moment wordt immers duidelijk of sprake is van dubbele heffing en er aanleiding bestaat om met - in dit geval - Luxemburg in overleg te treden. Ook om die reden kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.

4.28 Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat:

- eiser voor de jaren 2003, 2004, 2006 en 2007 geen premie volksverzekeringen in Nederland is verschuldigd;

- voor het jaar 2005, eiser uitsluitend premie volksverzekeringen in Nederland is verschuldigd voor de periode 8 juli 2005 tot en met 31 december 2005.

Het premie-inkomen voor het jaar 2005 moet dan als volgt worden berekend:

172/360 x € 28.519 = € 13.625 (afgerond).

Heffingsrente

4.29 Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente verminderd te worden in verband met de vermindering van de premie volksverzekeringen. Gelet hierop dienen ook de beroepen voor zover deze zien op de beschikkingen heffingsrente gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de zaken met registratienummers AWB 09/4493, 09/4494 en 09/4495 vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de zaken met registratienummers AWB 10/2345 en 10/2686 zijn deze kosten vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslagen IB/PVV 2003, 2004, 2006 en 2007 tot aanslagen berekend naar een premie-inkomen van nihil en handhaaft het door verweerder voor die jaren (na bezwaar) vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2005 tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van € 13.625 en handhaaft het door verweerder voor dat jaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning;

- bepaalt dat verweerder de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig dient te verminderen;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.127;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 123 (3 x € 41) vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en

mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Schokker, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 20 maart 2012

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature