U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Ontbreken van de wettelijke mogelijkheid om beroepskosten in aftrek te brengen niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel ook niet als dit zou betekenen dat belastingplichtige zijn werkzaamheden hierdoor zou moeten staken.

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 08/938

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 10 december 2008

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [H56]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.202.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2007 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 22 november 2007, ontvangen door de rechtbank op

23 november 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2008 te Arnhem.

Eiser is aldaar verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].

2. Feiten

Eiser, geboren op 25 mei 1957, is sinds 1999 gehuwd met mevrouw [Y]. Eiser en zijn echtgenote staan volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [a straat 1] te [Z].

Eiser werkt sinds 1999 als thuiszorgmedewerker in dienstbetrekking in de omgeving van [Q]. Tot en met het jaar 2004 werkte eiser tevens als artiest. De resultaten van zijn werkzaamheden als artiest heeft hij in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2003 als winst uit onderneming verantwoord. In zijn aangifte voor het jaar 2004 heeft hij die inkomsten verantwoord als resultaat uit overige werkzaamheden. In het jaar 2005 heeft eiser daaruit geen inkomsten meer genoten.

Zijn echtgenote was in 2005 werkzaam als call-center medewerker.

In verband met zijn werkzaamheden als artiest huurde eiser in [Q] als bedrijfsruimte een studio. Eiser en zijn echtgenote pleegden hier door de week te overnachten. De weekenden, vakanties en vrije dagen brachten zij door op voornoemd adres te [Z]. Dit was ook nog zo in 2005.

In de jaren 2001 tot en met 2005 reisden eiser en zijn echtgenote aan het begin van de week van [Z] naar [Q] en aan het einde van de week van [Q] naar [Z]. Eiser heeft de kosten van deze reizen en van zijn verblijf te [Q] in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2003 ten laste van zijn winst gebracht. In zijn aangifte voor het jaar 2004 heeft eiser die kosten ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden gebracht.

Voor het jaar 2005 heeft eiser aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.738. Daarbij heeft hij als “ inkomsten uit overige werkzaamheden” aangegeven een bedrag van -/- € 9.278. Dit bedrag heeft betrekking op de huur van de ruimte te [Q], uitgaven voor nutsvoorzieningen, zogenoemde kantoorkosten en reiskosten [Z]-[Q] vice versa.

Bij de aanslagregeling zijn de volgende correcties aangebracht:

- resultaat uit overige werkzaamheden € 9.278

- minder aftrek ziektekosten € 1.186.

De correctie van de ziektekosten houdt verband met de wijziging van het drempelinkomen als gevolg van de correctie resultaat uit overige werkzaamheden.

Het belastbare inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) is aldus vastgesteld op € 19.202. Na verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen, resulteerde dit in een te betalen bedrag van € 3.965, inclusief een bedrag van € 192 aan heffingsrente.

Eiser heeft tegen voornoemde aanslag en tegen de in rekening gebrachte heffingsrente, bezwaar gemaakt.

Op zijn verzoek is eiser in de bezwaarfase, op 11 juni 2007, gehoord. Van het hoorgesprek is door verweerder een verslag opgemaakt. Dit verslag is gedagtekend 15 juni 2007. Het verslag bevat een weergave van hetgeen door eiser en zijn echtgenote bij het hoorgesprek naar voren is gebracht. In dit verslag staat bovendien onder meer het volgende vermeld:

“Ondergetekende geeft aan dat tot en met het jaar 2000 kosten ter verwerving, inning en behoud van inkomsten aftrekbaar waren als beroepskosten. Met ingang van het jaar 2001 is dit met de invoering van de nieuwe Wet Inkomstenbelasting 2001 in zijn geheel veranderd. Reiskosten kunnen alleen nog in aftrek worden gebracht indien er wordt voldaan aan artikel 3.87 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 . Anderzijds heeft de werkgever het recht een onbelaste vergoeding voor deze kosten te verstrekken. Voorts is gesproken over het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005 (BNB 2005/310) waarin staat dat de inkomensverwerving en de fiscale positie van ondernemers en mensen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten zo verschillend zijn van werknemers, dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De aftrek van de reis- en verblijfkosten worden door de Belastingdienst niet geaccepteerd.”.

Eiser heeft op dit verslag gereageerd bij brief van 12 augustus 2007. In die brief staat over het hoorgesprek onder meer het volgende vermeld:

“Bij navraag gaf de aanwezige collega ambtenaar te kennen dat indien de heer [X] huishoudelijke diensten verleent als ondernemer of R.O.W. geniet, hij wel beroepskosten in rekening kan brengen. Dit is niet het geval indien hij bijvoorbeeld bij via een thuiszorgonderneming of bemiddelingsbureau werkzaam is.”.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2007 de aanslag gehandhaafd.

3. Geschil

Primair is in geschil het antwoord op de vraag of de door eiser in verband met zijn dienstbetrekking gemaakte kosten ten laste van zijn inkomen kunnen worden gebracht. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de beantwoording van de vraag of de weigering om de kosten in aftrek toe te laten een niet toelaatbare schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert.

Subsidiair is in geschil het antwoord op de vraag of in het onderhavige jaar de carpoolregeling op eiser van toepassing is en of verweerder terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het inkomen uit werk en woning met de in aftrek gebrachte kosten alsmede tot vermindering van de heffingsrente tot nihil. Daarnaast verzoekt eiser om vergoeding van de proceskosten.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Bevoegdheid rechtbank

Ter zitting heeft eiser de bevoegdheid van de belastingkamer van de rechtbank in twijfel getrokken. Volgens eiser is de rechtbank niet bevoegd over de zaak te oordelen, omdat het geschil het gelijkheidsbeginsel en derhalve een mensenrechtenkwestie betreft. Eiser heeft desgevraagd verklaard niet te weten welke rechtbank wel bevoegd is. De rechtbank leidt hieruit af dat de grief van eiser alleen de absolute competentie van de rechtbank betreft.

Deze grief moet worden verworpen. Het beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar inzake de belastingaanslag IB/PVV 2005. Ingevolge artikel 44 van de Wet op de rechtelijke organisatie nemen de rechtbanken in eerste aanleg kennis van belastingzaken waarvan de kennisneming van de wet aan hen is opgedragen.

Gelet op voornoemd artikel is de rechtbank bevoegd over het onderhavige geschil te beslissen.

5. Beoordeling van het geschil

Geen aftrek beroepskosten: schending van gelijkheidsbeginsel?

Tussen partijen is niet in geschil dat sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) voor werknemers de wettelijke mogelijkheid ontbreekt om beroepskosten op het inkomen uit werk en woning in aftrek te brengen.

Eiser stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat sprake is van een ongelijke behandeling tussen werknemers die van hun werkgever een onbelaste reiskostenvergoeding ontvangen en werknemers die een dergelijke vergoeding niet ontvangen. Eiser wijst er in dit verband op dat de kosten die hij in aftrek heeft gebracht, door zijn werkgever onbelast vergoed hadden kunnen worden. Volgens eiser is sprake van willekeur nu de wetgeving werkgevers niet dwingt tot het verstrekken van een zodanige vergoeding. Eiser wijst er voorts op dat dit leidt tot een ongelijke behandeling van werknemers met een hogere functie en werknemers met een lagere functie. Volgens eiser krijgt hoger personeel vaker compensatie voor gemaakte arbeidskosten dan lager personeel. Volgens eiser is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 26 IVBPR.

Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat er sprake is van een ongelijke behandeling met ondernemers en resultaatgenieters die hun beroepskosten wel in mindering op hun inkomen kunnen brengen. Eiser wijst er in dat verband op dat alleen doordat hij in het betrokken jaar geen winst uit onderneming geniet of resultaat uit overige werkzaamheden, hij de kosten niet in aftrek kan brengen terwijl hij net als in de andere jaren werknemer was en er geen verschil is tussen zijn kosten in dit jaar en andere jaren. Eiser wijst er voorts op dat hij zijn kosten wel in aftrek had kunnen brengen wanneer hij thuiszorg had verleend die bekostigd werd met een persoonsgebonden budget (PGB). Eiser wijst er voorts op dat hij doordat de kosten niet in aftrek worden toegelaten gedwongen werd zijn werkzaamheden als werknemer te beëindigen en als ondernemer verder te gaan.

Verweerder betwist dat sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar Hoge Raad 8 juli 2005, 39.870, BNB 2005/310 en HR 19 oktober 2007, 41.127, BNB 2008/7. Volgens verweerder geldt dat ook in een geval als dat van eiser waarin de kosten in verhouding tot het inkomen heel hoog zijn.

De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Gelet op het door verweerder genoemde arrest HR 8 juli 2005, 39.870, BNB 2005/310 kan de grief van eiser dat sprake is van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen enerzijds werknemers die hun beroepskosten niet vergoed krijgen en anderzijds werknemers die die kosten onbelast vergoed krijgen van hun werkgever, niet slagen.

De Hoge Raad heeft in dat arrest vooropgesteld dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398) en dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). De Hoge Raad heeft daarvan uitgaande, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis daaromtrent, waaruit naar voren komt dat voor deze asymmetrische behandeling is gekozen mede vanwege conflictgevoeligheid en uitvoeringsproblemen, en onder verwijzing naar de verschillen in arbeidsvoorwaarden van beide groepen, geoordeeld dat, voor zover al sprake is van gelijke gevallen, voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

Voorts heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest geoordeeld dat er van discriminatie ten opzichte van belastingplichtigen die resultaat uit overige werkzaamheden verrichten en identieke verwervingskosten hebben welke zij wel in aftrek op hun inkomen kunnen brengen, geen sprake is. Reden hiervoor is dat de inkomensverwerving en de fiscale positie van degenen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten, zo verschillend zijn van hen die belastbaar loon genieten, dat geen sprake is van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit evenzeer voor ondernemers. Ook zij kunnen in dit verband niet als gelijke gevallen worden aangemerkt.

In verband met de stelling van eiser dat zijn kosten in verhouding tot zijn inkomen zo hoog waren dat hij daardoor genoodzaakt werd om zijn werkzaamheden in dienstbetrekking te beëindigen, acht de rechtbank het volgende van belang. Over de vraag of voor het geval de arbeidskosten zeer hoog zouden uitvallen een uitzondering moest worden gemaakt, is in de wetsgeschiedenis onder meer het volgende opgemerkt:

“Het is denkbaar om de kosten nog in aftrek toe te laten voorzover het gaat om uitzonderlijk hoge kosten in de sfeer van de dienstbetrekking die niet door de werkgever worden vergoed. Dit impliceert een aftrekmogelijkheid met een forse drempel (die hoger is dan het huidige maximum van het arbeidskostenforfait). Een dergelijke regeling heeft tot gevolg dat de aftrekbaarheid van arbeidskosten ten principale blijft bestaan met de discussies en geschillen die daarmee samenhangen. De beoogde vereenvoudigingswinst voor de regelgeving en de uitvoering wordt dan niet bereikt. De te hanteren drempel heeft bovendien onvermijdelijk een arbitrair karakter. Een dergelijke regeling heeft bovendien budgettaire effecten, waarvan de omvang mede afhankelijk is van de hoogte van de drempel. Deze budgettaire effecten zouden ten koste gaan van de andere maatregelen in het kader van de belastingherziening. ”

(Nader rapport, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A, punt 59).

Uit deze passage blijkt dat de wetgever welbewust heeft afgezien in de wet een uitzondering op te nemen voor gevallen waarin de arbeidskosten hoog zijn onder meer omwille van eenvoud en gelet op het arbitraire karakter van de te hanteren drempel. Ook in zoverre kan niet worden gezegd dat het oordeel van de wetgever van een redelijke grond is ontbloot.

Eiser heeft voorts gesteld dat uit het feit dat het oordeel van de Hoge Raad in HR 8 juli 2005, 39.870, BNB 2005/310 en het oordeel van Hof Amsterdam van 2 juni 2003, nr. P02/7448 waartegen het cassatieberoep was gericht, op dit punt niet met elkaar overeenstemmen, volgt dat niet aan de in EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, VN 2003/52.2 gestelde eis van redelijkheid is voldaan.

De rechtbank volgt eiser hierin niet, reeds omdat het oordeel van de Hoge Raad als hoogste nationaal rechtscollege leidend is.

Belemmering vrijheden EG-Verdrag?

Eiser heeft verder betoogd dat, doordat hij zijn beroepskosten niet in aftrek kan brengen op zijn inkomen, hij wordt beknot in zijn recht om te kunnen wonen en werken daar waar hij wil. Volgens eiser is dit in strijd met het EG-recht.

De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser klaagt over schending van de vrijheid van werknemersverkeer en de vrijheid van vestiging zoals neergelegd in respectievelijk artikel 39 en 43 van het EG-Verdrag.

Deze grief kan eiser niet baten, omdat voor toepassing van voornoemde bepalingen nodig is dat sprake is van een grensoverschrijdende situatie. Eiser woonde en werkte in 2005 in Nederland. Van een grensoverschrijdende situatie is dus geen sprake.

Vordering tot onverbindendverklaring van artikel 120 van de Grondwet

Eiser heeft verzocht om artikel 120 van de Grondwet onverbindend te verklaren.

Voor zover eiser hiermee beoogt te stellen dat artikel 120 van de Grondwet in de weg staat aan toetsing aan ongeschreven rechtsbeginselen, verwijst de rechtbank naar hetgeen de Hoge Raad hierover heeft overwogen in zijn arrest van 14 april 1989, 13822, NJ 1989/469 (r.o. 3.1 tot en met 3.8). Overigens staat artikel 120 van de Grondwet niet in de weg aan de door eiser beoogde toetsing van de wet in formele zin aan het gelijkheidsbeginsel als neergelegd in de hiervoor genoemde internationale verdragen. Ook deze grief kan daarom niet slagen.

Verwijzing naar bestaande jurisprudentie: vooringenomenheid?

Eiser heeft aangevoerd dat verweerder en de rechter voor de beslechting van het onderhavige geschil niet mogen terugvallen op bestaande jurisprudentie, omdat dit getuigt van vooringenomenheid.

De rechtbank verwerpt deze grief. Eiser miskent hiermee de rechtsvormende taak van de rechtspraak. Weliswaar wordt in een uitspraak recht gedaan in een individueel geschil, maar voorzover daarin een oordeel ligt besloten over hoe een bepaalde rechtsregel dient te worden uitgelegd, kan deze ook van betekenis zijn in andere geschillen.

Carpoolregeling van toepassing?

Eiser heeft aangevoerd dat de carpoolregeling op hem van toepassing is.

De carpoolregeling is bij wet van 18 december 2003, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004), Stb. 2003/526 met ingang van 1 januari 2004 afgeschaft. Het onderhavige geschil heeft betrekking op een later jaar. Deze grief kan daarom niet slagen.

Schending van de hoorplicht?

Eiser meent dat de hoorplicht is geschonden. Volgens eiser is hij alleen formeel gehoord en was geen sprake van hoor en wederhoor.

De rechtbank verwerpt ook deze grief. Eiser is in de bezwaarfase gehoord. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt, welk verslag deel uitmaakt van de gedingstukken. Uit dit verslag blijkt dat eiser zijn standpunten naar voren heeft gebracht. Uit dit verslag en de reactie van eiser daarop van 12 augustus 2007 als weergegeven onder 2, blijkt voorts dat ook verweerder zijn standpunten naar voren heeft gebracht. Er is dus sprake geweest van uitwisseling van informatie. De rechtbank heeft derhalve geen redenen om aan te nemen dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.

Heffingsrente

Eiser meent dat hem geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, omdat hem de lange tijdsduur van het opleggen van de aanslag en van de rechtsgang niet kan worden toegerekend.

Ingevolge artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de AWR (tekst geldend tot en met het jaar 2005) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Deze heffingsrente wordt enkelvoudig berekend.

De heffingsrente is door verweerder vastgesteld op € 192. De rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat de rente is berekend over een langere periode dan genoemd in artikel 30f, derde lid, AWR . Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, is de duur van de rechtsgang niet van invloed op de hoogte van de verschuldigde heffingsrente.

Conclusie

Gelet op het vooroverwogene dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 10 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature