Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

De onroerende zaak die in 1996 tot het ondernemingsvermogen van eiser behoorde, behoort daartoe in 2001 ook nog. De door eiser naar voren gebrachte gewijzigde omstandigheden sinds 1996, die met name zien op zijn werkzaamheden, zijn van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te leiden. Dit gelet op de aard en omvang van de investering van eiser in deze onroerende zaak en het oogmerk dat eiser destijds met zijn investering had (langdurige exploitatie). Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel wijst de rechtbank af.

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1417 en 06/2395

Uitspraakdatum: 30 mei 2007

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [00].H.16) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 378.783 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.376. Tevens is bij beschikking het met het inkomen uit werk en woning verrekende verlies vastgesteld op € 265.875. Het vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt hierdoor € 112.908.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 maart 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 112.908 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.455. Tevens is bij beschikking het met het inkomen uit werk en woning verrekende verlies vastgesteld op € 112.908 en het onverrekende verlies op € 72.821. Het vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt hierdoor nihil.

Eiser heeft daartegen bij brief van 13 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 14 april 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [00].W.16) premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) opgelegd naar een premie-inkomen van € 84.033. Verweerder heeft het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen bij brief van 20 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 21 februari 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting voor beide beroepen heeft plaatsgevonden op 19 maart 2007 te Arnhem. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], tot bijstand vergezeld van [gemachtigde] en [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde].

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser. Eiser heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser was voorheen architect in [Z]. Hij was tevens aandeelhouder van [A] BV, welke vennootschap tot 21 maart 1995 de naam ‘[B] BV’ droeg (hierna: [A] BV). [A] BV is sinds het midden van de jaren tachtig een verliesleidende onderneming.

De inkomsten van eiser bestaan vanaf 1999 voornamelijk uit inkomsten uit onroerende zaken.

In 1996 was eiser onbezoldigd directeur en enig houder van (certificaten van) aandelen in Beleggingsmaatschappij [C] BV (hierna: [C] BV), die op haar beurt in het bezit was van onder meer 50 van de 90 aandelen in [A] BV. Vanaf 12 maart 1997 is [C] BV in bezit van alle aandelen in [A] BV.

[C] BV is enig aandeelhouder van [D] BV.

Eiser is voor 50% aandeelhouder in Pensioenfonds [E] BV (hierna: [E] BV).

In de jaren 1976 tot en met 1986 verrichtte [E] BV, al dan niet door tussenkomst van eiser, onroerendezaak-transacties en daarmee verband houdende handelingen in [Q], [Z] en [R]. Ook werkte eiser en/of de BV’s waarbij hij betrokken was samen met het Aannemersbedrijf [F] BV (hierna: [F] BV) bij het bouwen en verkopen van winkels, appartementen en appartementsrechten in [R] en [Z].

In 1986 en 1987 kocht eiser van [D] BV een aantal onroerende zaken in het centrum van [Z], te weten:

a. op 1 juni 1983, [a-straat] (3 winkels en 6 appartementen, alle in verhuurde staat);

b. op 8 juli 1987, [b-straat] (1 winkel in verhuurde staat);

c. op 1 juni 1986, [c-straat] 3, 5, 7 en 9 (kantoorruimte in verhuurde staat)

De onder b. genoemde onroerende zaak is op 1 oktober 1990 verkocht. De onder a. en c. genoemde onroerende zaken zijn nog steeds eigendom van eiser.

Op 1 november 1990 heeft eiser [c-straat] 1 in [Z] gekocht. Dit is het woonhuis van eiser.

Bij akte van 1 juni 1987 heeft eiser een woonhuis met garage en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend [d-straat] 5 te [Z] (hierna: [d-straat] 5), met een oppervlakte van 2.570 m2, gekocht. De koopprijs bedroeg f 650.000. Op 30 augustus 1989 heeft eiser [d-straat] 5 in economische eigendom verkregen. Op 2 januari 1990 verkocht eiser de economische eigendom van de onverdeelde helft van [d-straat] 5 aan [D] BV. De overdracht vond plaats op 18 april 1990. Op 13 november 1993 verkreeg eiser de juridische eigendom van [d-straat] 5.

Namens eiser zijn in september 1987 met betrekking tot [d-straat] 5 bebouwingsvoorstellen ingediend bij Burgemeester en Wethouders van [Z] (hierna: B & W). Deze werden door B & W afgehouden wegens een nog in voorbereiding zijnde studie inzake de centrumontwikkeling van [Z].

In februari 1990 behoorden eiser en [D] BV tot een groep grondeigenaren die zich tot B & W wendde met het verzoek om een onderhoud over het tussen de [d-straat] en het [e-straat] te [Z] te ontwikkelen winkelgebied. B & W hielden het verzoek aan tot het nieuwe centrumplan zijn definitieve vorm zou hebben gekregen.

Op 1 mei 1990 legden eiser, [A] BV, [D] BV en [F] BV met betrekking tot de bebouwing van het terrein aan de [d-straat]/[e-straat] te [Z] onder meer vast dat:

- eiser [F] BV de bouw opdraagt van winkelruimten, een parkeerkelder en appartementen;

- [F] BV van [D] BV een 25-tal appartementsrechten koopt;

- eiser aan [F] BV tot zekerheid een eerste hypotheek verstrekt op [d-straat] 5;

- [F] BV de architectenwerkzaamheden voor alle te bouwen onderdelen in het ‘Centrumplan [Z]’ laat verrichten door [A] BV.

Op 7 mei 1992 is deze overeenkomst opnieuw en meer in details vastgelegd.

Op 17 oktober 1990 vond er overleg plaats tussen de grondeigenaren en B & W over het ontwerp-centrumplan voor het betrokken gebied en over het plan van de eigenaren. Dit was het begin van een reeks besprekingen over de centrumontwikkeling ten oosten van de [G] te [Z] waaraan eiser met drie anderen namens de eigenaren deelnam en waarbij hij als hun woordvoerder optrad inzake de voor hen door [A] BV ontwikkelde en waar nodig gewijzigde (stede)bouwkundige plannen. Daarnaast was eiser betrokken bij besprekingen inzake de eisen van welstand.

De start van de bouw – met oplevering een jaar later – was gepland op 1 september 1991 maar liep door een negatief welstandsadvies van 20 augustus 1991 vertraging op. Uiteindelijk is het Centrumplan [Z] in 1993/1994 gerealiseerd. Eiser was daarbij betrokken als eigenaar van 11 winkels en 40 parkeerplaatsen met een waarde van ongeveer f 6.000.000. Ter financiering verstrekte de [H] N.V. hem in december 1993 een hypothecaire lening tot dat bedrag.

De parkeerplaatsen maken deel uit van een parkeergarage van 260 plaatsen en worden, evenals de winkels, verhuurd.

Over het jaar 1993 is een geschil ontstaan met betrekking tot het voordeel dat is behaald bij de verkoop in 1990 van de onverdeelde helft in [d-straat] 5 aan [D] BV. Dit geschil is aan Hof Arnhem voorgelegd. Uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van het Hof blijkt dat verweerder ter zitting, gehoord de visie van het Hof, heeft ingestemd met een vermindering van de aanslag tot nihil. In een verslag van de inspecteur die tijdens de zitting als gemachtigde van verweerder optrad is onder meer vermeld dat het Hof van oordeel was dat een (eventueel) voordeel in 1990 belast had moeten worden en niet in 1993 (zie bijlage 9.10 van het verweerschrift).

In 1996 heeft eiser een parkeerplaats verkocht. De behaalde boekwinst is door verweerder in 1996 belast als winst uit onderneming. Eiser was van mening dat hiervan geen sprake is maar dat sprake is van onbelaste vermogenswinst.

Hof Arnhem heeft hierover op 17 oktober 2002, nr. 00/01994, uitspraak gedaan. In deze uitspraak is onder meer het navolgende overwogen:

‘ (…)

6.1. Behalve architect is belanghebbende ook directeur en/of (middellijk) aandeelhouder van besloten vennootschappen die zich bezighouden met de exploitatie van en de handel in onroerende zaken ([C] BV, [D] BV en [E] BV).

In de stichting en bij de exploitatie van onroerende zaken werkt hij samen met een aannemer ([F] BV) en een makelaar ([I]).

Het Hof acht dan ook aannemelijk dat belanghebbende zeer goed op de hoogte is van de ontwikkeling van onroerende zaken en volkomen thuis is in de exploitatie en handel in onroerende zaken en dat hij in ruime mate beschikt over kennis en relaties in deze branche.

6.2. Dat belet hem overigens niet in privé zijn bemoeienissen met onroerende zaken te beperken tot rustig vermogensbeheer, zodat de daaruit getrokken voordelen zijn aan te merken als inkomsten uit vermogen.

Het komt het Hof voor dat dit de situatie was die bestond tot het midden van de jaren tachtig.

6.3. Dat werd anders toen belanghebbende, naar de Inspecteur onweersproken naar voren heeft gebracht, in de tweede helft van die jaren bekend werd met nieuwe gemeentelijke plannen betreffende het centrum van [Z].

Alle onder 4.8 genoemde onroerende zaken die hij in privé verwierf lagen in dat gebied; hetzelfde geldt voor het in 1987 gekochte perceel (…).

6.4. Terwijl [A] BV haar betekenis als bron van inkomen voor hem verloor beijverde belanghebbende zich zowel alleen (…) als tezamen met andere grondeigenaren (…) om B & W mee te krijgen in hun plannen voor het ontwikkelen van een winkelgebied tussen de [d-straat] en het [e-straat] waar ook het perceel was gelegen.

Eerst eind 1990 leidde dat tot de zozeer gewenste besprekingen over het Centrumplan [Z] die belanghebbende met [J], [I] en [K] namens de grondeigenaren (…) heeft gevoerd.

Daarbij werd hij gesteund door, doch trad hij niet op namens [A] BV.

6.5. Dat belanghebbende een van de belangrijke drijvende krachten achter de realisering van het winkelcentrum in [Z] was maakt het Hof ook op uit belanghebbendes brief van 18 februari 1992, geschreven nadat de aanvankelijk voorspoedig verlopen besprekingen in het slop waren geraakt (…).

Wanneer de bouwplannen tenslotte toch tot uitvoering komen neemt belanghebbende eind 1993 in de financiering daarvan deel met een geleend kapitaal van ƒ 6.000.000,-.

6.6. In 1996 heeft belanghebbende de onderwerpelijke parkeerplaats verkocht wegens zijn behoefte aan rechtszekerheid dat vermogenstransacties die mogelijk in de toekomst gedaan worden met betrekking tot zijn beleggingspanden niet leiden tot belastbare inkomsten (…).

Voor het overige heeft hij van zijn aandeel in de winkels en parkeerplaatsen in het centrum van [Z], waarvan hij de exploitatie in handen heeft gegeven van [L] BV (…), tot dusver niets verkocht.

6.7. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbendes werkzaamheden met betrekking tot zijn investering in het winkelcentrum te [Z] ver uitgaan boven die van - wat hij noemt - een actieve vermogensbelegger.

Alle elementen van het ondernemerschap zijn aanwezig:

- kennis van zaken en de benodigde commerciële relaties;

- grote betrokkenheid en inzet bij het nastreven van een (naar redelijke verwachting) winstgevend doel;

- beschikbaarheid en gebruik van ondersteunende organisatie(s);

- duurzame deelname aan het economische verkeer;

- inbreng van risicodragend kapitaal.

6.8. 's-Hofs conclusie is dan ook dat er met betrekking tot zijn deelname aan het ontwerpen, stichten en exploiteren van dit winkelcentrum sprake is van een voor belanghebbendes rekening gedreven onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Dit brengt mee dat niet alleen de daaruit ontvangen huren maar ook het litigieuze voordeel van ƒ 3.970,- behoort tot belanghebbendes winst uit onderneming.

De vraag of er sprake is van voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden behoeft geen behandeling.

6.9. Ook overigens faalt hetgeen de belanghebbende ten betoge van het tegendeel aanvoert:

- (…);

- het oogmerk van langdurige exploitatie sluit ondernemerschap niet uit;

- dat de ontvangen huren zijn aangegeven als inkomsten uit vermogen is geen beletsel deze als winst aan te merken;

- hetzelfde geldt voor het argument dat de huren een normaal beleggingsresultaat niet overtreffen;

- het was belanghebbende, niet [A] BV (ook niet als zijn werk- of opdrachtgeefster) die zich voor de bouw van het winkelcentrum inzette;

- dat eerdere onroerendezaaktransacties zich buiten de ondernemingssfeer afspeelden dwingt niet tot de conclusie dat dit ook nu het geval was. (…)’.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 5 maart 2004, nr. 38.969, het tegen deze uitspraak door eiser ingediende cassatieberoep ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie .

Op 24 november 1998 heeft eiser aangifte IB/PVV 1997 en Vermogensbelasting 1998 gedaan. Op 28 september 2000 heeft verweerder meegedeeld hoe deze afgehandeld zal worden. Er is op twee punten afgeweken van de aangifte, te weten de inkomsten uit arbeid en de waardering van de eigen woning en overige onroerende zaken (opgenomen onder het kopje ‘privé-bezittingen van u en/of uw echtgenoot op 1 januari 1998) zoals opgenomen in de aangifte Vermogensbelasting. Op 13 oktober 2000 is de aanslag IB/PVV en Vermogensbelasting opgelegd.

Op 25 november 1999 heeft eiser aangifte IB/PVV 1998 en Vermogensbelasting 1999 gedaan. Er zijn geen vragen gesteld over deze aangifte en de aanslag is op 3 augustus 2001 overeenkomstig de aangifte opgelegd.

Op 7 april 2000 heeft eiser aangifte IB/PVV 1999 en Vermogensbelasting 2000 gedaan. Op 6 juli 2001 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat besloten is van de aangifte af te wijken. Na een minnelijke taxatie van het winkelcentrum [f-straat], het pand [g-straat] 64, het complex [a-straat] en het pand [c-straat] 3-9 is de waarde van voormelde onroerende zaken hoger vastgesteld. De aanslag is vervolgens opgelegd met dagtekening 27 juni 2003.

Eiser heeft op 11 september 2001 aangifte IB/PVV 2000 gedaan. Over deze aangifte zijn geen vragen gesteld. De aanslag is opgelegd met dagtekening 15 juli 2003.

Eiser heeft op 29 maart 2002 aangifte IB/PVV 2001 gedaan.

Bij brief van 1 november 2004 deelt verweerder aan eiser mee op welke wijze de aangifte IB/PVV 2001, ter behoud van rechten, is afgewerkt. In die brief is onder meer vermeld:

‘ (…) Dit betekent dat de resultaten van de exploitatie van dit onroerend goed in box 1 moet worden verwerkt. U heeft het gehele onroerend goed in box 3 verwerkt.

Omdat de heer [A] momenteel in het buitenland verblijft kon u niet beschikken over de cijfers van deze exploitatie.

Ik heb derhalve de opbrengst op € 50.000 gesteld. (…).’

Vervolgens is de aanslag IB/PVV 2001 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 378.783 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.376. Bij uitspraak op bezwaar is gedeeltelijk aan het bezwaar van eiser tegemoet gekomen en is het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 145.363. Dit bedrag is als volgt berekend:

Inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 62.908

Correctie:

Winst uit onderneming € 50.000

Vastgesteld inkomen uit werk en woning € 112.908

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen volgens aangifte € 91.501

Correctie:

Bezittingen en schulden € 59.046 -/-

€ 32.455

Nader vastgesteld verzamelinkomen € 145.363

Tevens is een aanslag premie WAZ opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 84.033. Dit bedrag is als volgt berekend:

Premie-inkomen volgens aangifte € 34.033

Correctie:

Winst uit onderneming € 50.000

Premie-inkomen volgens aanslag € 84.033

Verweerder heeft het hiertegen ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Naar aanleiding van de door eiser verstrekte gegevens over de resultaten die door hem zijn behaald met de onroerende zaken, heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2001 opgelegd. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaarschrift is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.

3. Geschil

In geschil is:

a. of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat de voordelen die eiser heeft getrokken uit de in [Z] gelegen onroerende zaken in 2001 behoren tot zijn ondernemingsvermogen, dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt; en zo ja,

b. hoe die voordelen moeten worden berekend;

c. of verweerder door de wijze waarop hij de aangiften van eiser over de jaren 1997 tot en met 2000 heeft afgedaan bij eiser het vertrouwen heeft gewekt dat verweerder vanaf 1997 het standpunt heeft ingenomen dat na 1996 geen sprake meer was van een onderneming.

Het beroep van eiser richt zich tegen de correctie over het jaar 2001 in de IB/PVV en WAZ van € 50.000. Eiser is van mening dat de onderneming in 1997 is beëindigd en dat het rendement op de onroerende zaken moet worden belast als inkomen uit sparen en beleggen.

Eiser heeft in beroep een berekening overgelegd voor het geval de activiteiten met betrekking tot [d-straat] 5 in 2001 als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt. Eiser berekent die winst als volgt:

Huurinkomsten f 968.068

Af:

- rente [M] 412.250

- rente [N] 2.088

- onderhoud 420

- kosten VVE 120.000

- afschrijving 231.000

- servicekosten 150.000

- overige vaste lasten 21.918

Belast als winst uit onderneming f 30.292 (€ 13.791)

Bij de berekening van de afschrijving is eiser ervan uitgegaan dat [d-straat] 5 eerst in 1996 tot het ondernemingsvermogen is gaan behoren. De waarde van de onroerende zaak op dat moment vormt de grondslag voor de afschrijving, aldus eiser.

Verweerder betwist dat voor de berekening van de afschrijving moet worden uitgegaan van de waarde van [d-straat] 5 in 1996. Het pand [d-straat] 5 behoort volgens verweerder al vanaf het moment van aanschaf tot het ondernemingsvermogen van eiser. Het bedrag dat eiser in zijn aangiften over 1997 tot en met 2000 als afschrijving [d-straat] 5 heeft opgenomen dient ook voor 2001 te gelden. Verweerder berekent het bedrag aan winst uit onderneming voor wat betreft [d-straat] 5, uitgaande van het bedrag aan afschrijving zoals opgenomen in de aangiften van eiser over 1997 tot en met 2000, als volgt:

Afschrijving volgens eiser f 231.000

Af: afschrijving volgens verweerder 87.714

Bij: winst uit onderneming volgens eiser 30.292

Winst uit onderneming volgens verweerder f 173.578 (€ 78.766)

4. Beoordeling van het geschil

In 1987 heeft eiser [d-straat] 5 aangekocht en heeft hij de eerste bebouwingsvoorstellen ingediend bij B & W. De gemeente [Z] was op dat moment nog bezig met het voorbereiden van een studie inzake de centrumontwikkeling van [Z]. Vanaf begin 1990 is eiser bezig geweest om B & W mee te krijgen met de plannen van hemzelf en andere grondeigenaren voor het ontwikkelen van een winkelgebied tussen de [d-straat] en het [e-straat], in welk gebied ook [d-straat] 5 is gelegen. Dit winkelgebied is uiteindelijk, mede dankzij de werkzaamheden van eiser, in 1993/1994 gerealiseerd. Eiser is eigenaar van 11 winkels en 40 parkeerplaatsen en heeft hiervoor f. 6.000.000 geïnvesteerd. Dit bedrag heeft eiser gefinancierd middels de hypothecaire lening die [H] N.V. hem in december 1993 heeft verstrekt.

Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak [d-straat] 5, gelet op de uitspraak van Hof Arnhem van 17 oktober 2002, nr. 00/01994, in 1996 nog tot het ondernemingsvermogen van eiser behoorde. Thans is in geschil of dit in 2001 ook nog het geval was. De rechtbank beantwoordt deze vraag op grond van de volgende overwegingen bevestigend.

De rechtbank is met eiser van oordeel dat de vraag of [d-straat] 5 tot zijn ondernemingsvermogen behoort van jaar tot jaar moet worden beantwoord. De rechtbank is echter van oordeel dat hiervan in ieder geval in 2001 nog sprake is. De rechtbank heeft hierbij belang gehecht aan de aard en omvang van de investering, de aard en omvang van de werkzaamheden van eiser ten aanzien van die investering, de periode waarover deze werkzaamheden zich hebben uitgestrekt, en de relatief korte periode die in 2001 was verstreken sinds de realisatie van het winkelgebied. Tevens heeft de rechtbank belang gehecht aan het oogmerk dat eiser blijkens rechtsoverweging 6.9 van de uitspraak van het Hof Arnhem van 17 oktober 2002 met zijn investering had, te weten langdurige exploitatie.

De door eiser naar voren gebrachte omstandigheden, te weten dat de werkzaamheden van eiser met betrekking tot de onroerende zaken vanaf 1996 slechts bestaan uit het openen van de bankafschriften, eiser begin 1997 is gestopt met fulltime werken als architect, hij vanaf die tijd steeds minder in Nederland verblijft en hij geen contacten meer heeft met de onroerend-goed markt in [Z], kunnen aan vorenstaand oordeel niet afdoen. Gelet op de hiervoor door de rechtbank van belang geachte omstandigheden zijn de door eiser naar voren gebrachte omstandigheden van onvoldoende gewicht om tot het oordeel te leiden dat [d-straat] 5 in 2001 niet meer tot het ondernemingsvermogen behoort.

Vervolgens moet de vraag worden beantwoord hoeveel winst eiser in het onderhavige jaar met [d-straat] 5 heeft behaald. Tussen partijen is op dit punt uitsluitend het bedrag van de afschrijving in geschil. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of hierbij de waarde van de onroerende zaak in 1996 of de waarde op het moment van aankoop tot uitgangspunt moet worden genomen.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat [d-straat] 5 al vanaf het moment van aankoop tot het ondernemingsvermogen van eiser behoort. Dit heeft tot gevolg dat het resultaat dat eiser heeft behaald met [d-straat] 5 moet worden vastgesteld overeenkomstig de berekening van verweerder, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 78.766. Nu verweerder bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en WAZ 2001 is uitgegaan van een voordeel van € 50.000, zijn voornoemde aanslagen niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.

Gelet op het vorenstaande behoeft de vraag, of ook de overige onroerende zaken in het onderhavige jaar tot het ondernemingsvermogen van eiser behoren, geen beantwoording meer.

Ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Op het moment dat de aanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2000 en Vermogensbelasting 1998 tot en met 2000 werden opgelegd, liep de procedure over 1996 nog. Tevens ontstond het fiscale belang om de aangifte IB/PVV op het onderdeel van de onderhavige onroerende zaken te corrigeren pas met ingang van 2001. Ten slotte heeft verweerder onweersproken gesteld dat eiser op 20 december 2005 heeft verklaard dat hij in zijn voornemen om een aantal onroerende zaken te verkopen wordt belemmerd indien de te behalen boekwinsten worden belast als winst uit onderneming. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij eiser niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat verweerder vanaf 1997 het standpunt heeft ingenomen dat na 1996 geen sprake meer was van een onderneming.

Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. A.J.H. van Suilen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders, griffier, op 30 mei 2007.

De voorzitter,

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature