U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Recht van schenking. Door zoon aan ouders verleend gebruiksrecht op dure woning vormt een schenking

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/285

Uitspraakdatum: 26 oktober 2006

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X] en [Y], wonende te [Z], eisers,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft een aanslag (aanslagnummer [00]) recht van schenking opgelegd aan [X] en echtgenote, van fl 941.621 (€ 427.289).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2005 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend over een bedrag van ? 623.190 (€ 282.791).

Eisers hebben daartegen bij brief van 21 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 23 december 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van eisers heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn ter zitting in afschrift verstrekt aan verweerder, waarna deze daarvan kennis heeft kunnen nemen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006 te Arnhem.

Eisers zijn daar vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

De gemachtigde van eisers heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. De rechtbank rekent deze pleitnota met de bijlagen tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Op 6 augustus 1997 heeft de heer [A], zoon van eisers, op een veiling een perceel grond gekocht met daarop een boerderij gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de oorspronkelijke onroerende zaak).

In opdracht van de besloten vennootschap [B] B.V. (hierna: de B.V.) is de woning die op dit perceel stond gesloopt en heeft de B.V. een vrijstaande villa laten bouwen. De kosten hiervan zijn voor rekening van de B.V. gekomen. Directeur-enigaandeelhouder van de B.V. is de heer [A].

Op 5 oktober 1999 hebben eisers met hun zoon een gebruiksovereenkomst gesloten. Deze vermeld onder andere het volgende:

‘(…)

In gebruik is gegeven:

Het woonhuis met tuin en schuur en verdere toebehoren, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z]

De ondergetekenden verklaren deze overeenkomst te hebben aangegaan, onder de volgende bepalingen en bedingen;

1.

a. voor de onbepaalde tijd, ingaande op 01.10.1999;

b. kosten van gas, water, licht zijn voor rekening van de gebruiker;

c. de prijs bedraagt f 600,= per maand en is verschuldigd vanaf 01.10.1999 door middel van automatische

overboeking.

(…)’

Met dagtekening 27 maart 2000 schrijft de heer [A]. aan eisers het volgende:

‘(…)

De gebruiksduur van de overeenkomst is voor onbepaalde tijd. Het gebruiksrecht is gegeven door mij. Indien ik zou komen te overlijden dan gaat de gebruiksovereenkomst naar mijn erfgenamen.

Via een testament is geregeld dat [C] het blote eigendom van het huis erft en jullie het vruchtgebruik, daarmee zijn jullie ervan verzekerd dat je levenslang kunt blijven wonen in de woning. Bij jullie overlijden eindigt het vruchtgebruik en groeit het blote eigendom van [C] aan naar een volledig eigendom en kan zij zelf bepalen wat zij met het huis doet.’

Voor de aankoop van de oorspronkelijke onroerende zaak en de bouw van de villa is een bedrag van in totaal (afgerond) ?. 2.000.000 geïnvesteerd. De waarde van de onroerende zaak, na realisatie van de nieuwe woning, bedraagt ?. 1.854.313.

Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij [D] groep is met toepassing van artikel 26 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) een aanslag voor het recht van schenking opgelegd aan ‘[X] en echtgenote’. Bij het opleggen van de aanslag is ervan uitgegaan dat de schenking is gedaan vrij van rechten en kosten (hierna: vrij van recht). Bij uitspraak op bezwaar is gedeeltelijk aan de bezwaren van eisers tegemoetgekomen. De aanslag is verminderd doordat de grondslag niet langer is berekend alsof het om een schenking vrij van recht zou gaan. De grondslag is verminderd tot ?. 1.413.526. Dit bedrag is als volgt berekend:

Bedragen in ?.

Waarde onroerende zaak 1.854.313

Artikel 10 Uitvoeringsbesluit SW 6 %

Waarde jaarlijks vruchtgebruik 111.259

Af: vergoeding 12 * ?. 600 7.200

104.059

Kapitalisatiefactor Uitvoeringsbesluit SW (5 jaar jonger dan de jongste) 13

Waarde vruchtgebruik 1.352.764

Bij: overige schenkingen (kosten en roerende zaken) 60.762

Nominale verkrijging 1.413.526

Over dit bedrag is door verweerder fl. 623.190 (€ 282.791) schenkingsrecht berekend.

Het vastgestelde belastbaar inkomen van eisers voor de inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1999 bedroeg ?. 69.978. Hun vermogen bedroeg per 1 januari 2000 € 124.000 en is ontstaan als gevolg van de overwaarde van de voormalige, inmiddels verkochte, woning.

Uit de aangifte vermogensbelasting 2000 blijkt dat het vermogen van de heer [A] per 1 januari 2000 circa ?. 26.000.000 bedroeg.

3. Geschil

In geschil is:

1. of de tenaamstelling van de aanslag moet leiden tot vernietiging van de aanslag; en zo nee,

2. of er sprake is van een (belaste) schenking in de zin van de SW; en zo ja,

3. hoe het schenkingsrecht moet worden berekend.

4. Beoordeling van het geschil

1. Tenaamstelling aanslag

De aanslag is gericht aan ‘[X] en echtgenote’. Eisers zijn van mening dat de aanslag dient te worden vernietigd, omdat de tenaamstelling van de aanslag niet juist is.

Een onjuiste tenaamstelling van een aanslagbiljet kan in beginsel niet tot een belastingverplichting leiden. Deze regel leidt echter uitzondering indien de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie het toegezonden aanslagbiljet is bestemd (vgl. Hoge Raad 31 augustus 1998, 33 569, BNB 1998/335).

De rechtbank is van oordeel dat het aan eisers voldoende duidelijk kon zijn, dat de aanslag mede aan mevrouw [Y] was gericht. Zij is immers de echtgenote van de heer [X]. Bovendien woont zij op het adres dat is vermeld op het aanslagbiljet. Er kon daarom geen misverstand ontstaan over de vraag voor wie de aanslag was bestemd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de aanslag op deze grond te vernietigen.

Eisers grief inhoudende dat op de aanslag en in de uitspraak op bezwaar niet is aangegeven wat per persoon verkregen is en hoeveel schenkingsrecht daarover per persoon verschuldigd is, doet aan vorenstaand oordeel niet af. Deze grief richt zich tegen de motivering van het bedrag van de aanslag. Nu een eventueel motiveringsgebrek in beroep kan worden hersteld betekent dit op zichzelf niet dat de aanslag moet worden vernietigd.

2. Is sprake van een (belaste) schenking

Eisers hebben betoogd dat er geen sprake is van een (belaste) schenking, omdat er:

a. geen sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid;

b. de zoon, de heer [A], aan zijn wettelijke onderhoudsverplichting van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voldeed; danwel,

c. dat de gebruiksovereenkomst strekte ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis (artikel 6:2, tweede lid, sub b BW ) en dus is vrijgesteld van schenkingsrecht.

a. bevoordeling uit vrijgevigheid

Voor het aannemen van een bevoordeling uit vrijgevigheid, is voldoende dat degene die is verarmd de verrijking van de andere partij heeft gewild (vgl. Hoge Raad 15 juni 1994, 28 840, BNB 1994/261). Dat de zoon de verrijking van de ouders heeft gewild staat vast. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid.

Dat aan de schenking mede eigen belang van de zoon ten grondslag ligt, maakt vorenstaand oordeel niet anders.

b. wettelijke onderhoudsverplichting

Bij hun stelling dat sprake is van het voldoen aan de wettelijke onderhoudsplicht, redeneren eisers ten onrechte vanuit de positie van de schenker. De onderhoudsplicht bestaat namelijk slechts in geval van behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde. De omvang van de behoeften wordt bepaald door het verschil tussen datgene waarover deze gerechtigde in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken en datgene waarover hij in redelijkheid kan beschikken. De rechtbank is van oordeel dat niet in redelijkheid kan worden gesteld dat eisers over een villa met een waarde van fl. 1.854.313 dienen te beschikken. De gebruiksovereenkomst kan dan ook niet worden aangemerkt als voldoening aan de wettelijke onderhoudsverplichting van artikel 1:392 BW .

c. natuurlijke verbintenis

De rechtbank is van oordeel dat naar maatschappelijke opvattingen geen sprake is van een naar objectieve maatstaven gemeten dringende morele verplichting voor de zoon om zijn ouders het woongenot van de villa te schenken. Gelet op de inkomenspositie van eisers en gelet op het feit dat eisers zelf al de beschikking hadden over een woning met een overwaarde van € 124.000, kan het niet anders dan dat het subjectieve inzicht van de zoon voor de schenking beslissend is geweest. Van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3, tweede lid, onderdeel b, BW is dan geen sprake zodat de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, onder 12, SW toepassing mist.

3. Berekening schenkingsrecht

Omvang van de verkrijging

Eisers stellen zich in de beroepsfase op het standpunt dat van de totale waarde van de onroerende zaak ad ? 1.854.313 maar een waarde ad ? 1.213.313 aan de gebruiksovereenkomst is toe te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat uit de gebruiksovereenkomst niet kan worden afgeleid dat deze zich, zoals eisers stellen, tot de woning, de garage, de direct achter de woning liggende schuur en de direct aan de woning grenzende tuin beperkt. Ook met hetgeen eisers overigens nog hebben aangevoerd hebben zij deze nadere stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. De waarde in het economische verkeer van de gehele onroerende zaak ad ? 1.854.313 is door verweerder, en aanvankelijk ook door eisers, terecht als uitgangspunt genomen.

Reikwijdte artikel 26 SW

In de gebruiksovereenkomst is bepaald dat eisers zoon het recht van vruchtgebruik verleent aan de eisers tezamen. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers het onvoorwaardelijk recht van vruchtgebruik hebben gekregen over de onverdeelde helft van de onroerende zaak en dat de aan de ander toekomende onverdeelde helft onder opschortende voorwaarde is verkregen. In geval van overlijden van de echtgenoot, verkrijgt de langstlevende het vruchtgebruik van de onverdeelde helft van de ander. Belastingheffing over de onder de opschortende voorwaarde van overlijden verkregen onverdeelde helft is pas aan de orde op het moment van vervulling van deze opschortende voorwaarde (zie artikel 46, tweede lid, SW en Hoge Raad 8 december 1999, 34 869, BNB 2000/41).

Het standpunt van verweerder leidt ertoe dat, indien artikel 26 SW van toepassing is, in afwijking van artikel 46, tweede lid, SW , geen rekening wordt gehouden met het feit dat een deel van de schenking onder opschortende voorwaarde is verkregen. Dit standpunt volgt de rechtbank niet. Artikel 26 SW komt pas aan de orde nadat de grondslag met toepassing van artikel 46, tweede lid, SW is berekend. In artikel 26 SW is immers bepaald dat alleen voor de berekening van het schenkingsrecht de verkrijgingen van echtgenoten worden opgeteld.

Dit leidt tot de volgende berekening van het schenkingsrecht:

[X] ? ?

50% van ? 1.854.313 927.156

Waarde jaarlijks vruchtgebruik: 6% 55.629

Af: 50% betaalde huur 3.600

52.029

Waarde vruchtgebruik kapitalisatiefactor 11 572.319

Bij: 50% overige schenkingen 30.381

Grondslag schenkingsrecht 602.700

[Y]

50% van ? 1.854.313 927.156

Waarde jaarlijks vruchtgebruik: 6% 55.629

Af: 50% betaalde huur 3.600

52.029

Waarde vruchtgebruik kapitalisatiefactor 12 624.348

Bij: 50% overige schenkingen 30.381

Grondslag schenkingsrecht 654.729

Het verschuldigde schenkingsrecht dient vervolgens met toepassing van artikel 26 SW te worden berekend over (? 602.700 + ? 654.729 =) ? 1.257.429:

? ?

Totale schenking 1.257.429

Tot ? 660.297 261.641

Restant:(? 1.257.429 - ? 660.297)* 48% 286.623

548.264

Per begiftigde:

[X] ? 602.700 / ? 1.257.429 * ? 548.264 262.789

€ 119.248

[Y] ? 654.729 / ? 1.257.429 * ? 548.264 285.475

€ 129.543

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eisers in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot € 248.791 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de

vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der

Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eisers te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eisers betaalde griffierecht van € 37

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mrs. A.J.H. van Suilen en A.M.F. Geerling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier op

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature