Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Schenking. Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Beschikking uitstel van betaling voor de conserverende aanslag recht van schenking 2002. Verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Toepassing artikel 7: 15 van de Awb .

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1568

Uitspraakdatum: 3 november 2006.

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Y], eiser,

en

de ontvanger van de Belastingdienst [P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser een beschikking uitstel van betaling voor de conserverende aanslag recht van schenking 2002 (aanslagnummer [******] afgegeven.

Eiser heeft tegen bovengenoemde beschikking bezwaar gemaakt en daarbij tevens verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2006 de beschikking vernietigd en het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.

Eiser heeft tegen het afwijzen van de vergoeding van de kosten in bezwaar bij brief van 15 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 16 februari 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006 te Arnhem. Namens eiser is aldaar verschenen

[A] (hierna: gemachtigde). Namens verweerder zijn verschenen [B]l en [C]

Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

[D] heeft op 30 december 2002 een schenking gedaan aan eiser.

Het schenkingsrecht over deze schenking mag worden berekend met inachtneming van

de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten van de artikelen 31a, 35b en 35c van de Successiewet 1956 (hierna: de SW).

Op 17 december 2004 heeft eiser een conserverende aanslag recht van schenking ontvangen ten bedrage van € 6.383. Dit bedrag kan worden verdeeld in een bedrag van € 5.384 waarover op grond van artikel 35c, tweede lid van de SW geen schenkingsrecht behoeft te worden betaald, indien en voorzover gedurende vijf jaar aan de voorwaarden van de faciliteit is voldaan (de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde), en een bedrag van € 999 waarvoor op grond van artikel 35c, derde lid, van de SW uitstel van betaling wordt verleend voor de duur van tien jaar (de belaste geconserveerde waarde).

Op 3 juni 2005 heeft eiser een beschikking ontvangen van verweerder waarin voor het bedrag van € 5.384 op grond van artikel 35c, tweede lid, van de SW juncto artikel 25, elfde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna : IW) vijf jaar uitstel van betaling is verleend. Het bedrag van € 999 is door eiser voldaan.

Op 16 december 2005 heeft eiser (nogmaals) een beschikking (hierna: de tweede beschikking) ontvangen waarin voor het bedrag van € 5.384 op grond van artikel 35c, derde lid, van de SW juncto artikel 25, twaalfde lid, van de IW tien jaar uitstel van betaling wordt verleend aan eiser.

Namens eiser heeft gemachtigde op 20 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de tweede beschikking. In dit bezwaar is (onder meer) verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar ten bedrage van € 161.

Op 5 januari 2006 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak op bezwaar wordt - voor zover hier van belang- vermeld:

“De verzending van deze beschikking berust op een kennelijke vergissing. Op 03 juni 2005 is immers al een beschikking voor deze aanslag afgegeven, waarbij op grond van artikel 25 lid 11 van de Invorderingswet 1990 uitstel van betaling is verleend tot 17 februari 2010.

De beschikking van 16 december 2005 had niet verzonden moeten worden en dient derhalve als vervallen c.q. niet verzonden te worden beschouwd.

Een vergoeding voor de gemaakte kosten ad € 161 lijkt mij bovenproportioneel. Artikel 7: 15 AWB spreekt over kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Ik ben van mening dat een telefoontje van uw zijde voldoende zou zijn geweest. Er was immers al een correcte beschikking verleend. Uw verzoek om een vergoeding voor gemaakte kosten wijs ik dan ook bij deze af.”

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het afwijzen van het verzoek om de kosten in bezwaar ten bedrage van € 161 te vergoeden.

In beroep verzoekt eiser om veroordeling van verweerder in de werkelijke proceskosten.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht afwijzend heeft gereageerd op het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend.

Alvorens bovenstaande vraag kan worden beantwoord, dient te worden beoordeeld of artikel 7: 15 van de Awb in deze van toepassing is. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Toepassing van artikel 7:15 Awb

Artikel 1, tweede lid, van de IW luidt:

“Op deze wet zijn artikel 3:40, hoofdstuk 4, afdeling 5.2., de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1. van de Algemene Wet bestuursrecht niet van toepassing”.

Artikel 25 van de IW ziet op uitstel van betaling, welke de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingplichtige voor een bepaalde tijd bij beschikking kan verlenen.

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) geeft - onder meer- uitvoering aan artikel 25 van de IW (zie artikel 1 van de Uitvoeringsregeling ).

Artikel 1a van de Uitvoeringsregeling luidt als volgt:

“Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake een in deze regeling als voor bezwaar vatbaar aangeduide beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘inspecteur’ wordt gelezen ‘ontvanger’.”

Artikel 1b, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling luidt - voor zover hier van belang -:

“Een ingevolge hoofdstuk 1A en 1B te nemen besluit tot (…) verlening (…) of herziening van uitstel van betaling (…) geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking”.

In de artikelen 6 en 6a van de Uitvoeringsregeling, die deel uitmaken van Hoofdstuk 1B, is het verzoek uitstel van betaling geregeld van het recht van schenking ingeval van bedrijfsopvolging.

Uit artikel 1a in samenhang met de artikelen 6 en 6a van de Uitvoeringsregeling volgt dat hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in casu van overeenkomstige toepassing is. Hoofdstuk V van de Awr gaat over bezwaar en beroep.

Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Awr is de Awb van overeenkomstige toepassing, behoudens de afdelingen 5.2. (toezicht op de naleving) en 10.2.1. (goedkeuring). In hoofdstuk V van de Awr worden onder meer de afwijkingen op hoofdstuk 7 (bijzondere bepalingen over bezwaar en administratief beroep) van de Awb besproken. Voor artikel 7:15 van de Awb is geen afwijking opgenomen.

Gelet op het vorenstaande is hoofdstuk 7 van de Awb waaronder artikel 7: 15 van de Awb in deze van toepassing.

Vergoeding kosten in bezwaar

Ingevolge artikel 7:15 van de Awb , worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Het verzoek om kostenvergoeding wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Tussen partijen is niet in geschil dat de tweede beschikking door verweerder ten onrechte is afgegeven. Het bedrag van € 5.384 is in deze beschikking ten onrechte aangemerkt als vallend onder de belaste geconserveerde waarde terwijl het in de eerste beschikking terecht is aangemerkt als vallend onder de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde.

Vast staat dat eiser in de bezwaarfase kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze kosten redelijkerwijs gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de successiewetgeving op het gebied van de bedrijfsopvolging en de daaraan gekoppelde uitstelregeling in de IW lastige materie betreft, welke moeilijk is te doorgronden. Daar komt bij dat de tweede beschikking nadeliger was voor eiser dan de eerste beschikking, omdat volgens de eerste beschikking het bedrag van € 5.384 na vijf jaar (onder voorwaarden) kwijtgescholden wordt en volgens de tweede beschikking na tien jaar betaald zal moeten worden. In dit licht is het zonder meer redelijk dat eiser voor het maken van bezwaar de hulp van een derde, die zich beroepsmatig bezighoudt met het verlenen van rechtsbijstand, heeft ingeschakeld. De stelling van verweerder dat de kosten niet redelijkerwijs zijn gemaakt kan de rechtbank niet volgen. Van eiser en/of zijn gemachtigde mag niet verwacht worden dat hij in een situatie als de onderhavige eerst telefonisch contact opneemt met verweerder, om na te gaan of al telefonisch aan zijn bezwaar tegemoet gekomen wordt, alvorens een bezwaarschrift in te dienen.

De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking.

Met betrekking tot de hoogte van de vergoeding van de kosten dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 2, eerste lid, van het Besluit. Vergoeding van kosten vindt ingevolge het Besluit plaats volgens forfaitaire normen. Slechts in bijzondere omstandigheden kan hiervan, ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit, worden afgeweken.

Eiser heeft verzocht hem een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Eiser heeft in verband hiermee verwezen naar de omstandigheid dat verweerder ondanks kennisneming van de uitspraak van het Hof te Den Haag van 29 april 2005, nr 03/03708, LJN: AU 1137, willens en wetens heeft volhard in haar standpunt.

Uit de parlementaire behandeling van de wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27024, nr. 3 blz.7.). De door eiser aangehaalde omstandigheden zijn geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormeld artikel. Het staat verweerder vrij een standpunt in te nemen dat niet overeenkomt met het standpunt van eiser casu quo dat niet overeenkomt met de voornoemde uitspraak van het Hof Den Haag. Naar het oordeel van de rechtbank levert de, hoewel onjuiste, standpuntbepaling van verweerder, geen zodanig ernstig onzorgvuldig handelen van verweerder op dat sprake is van een zeer schrijnend geval. Van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook geen sprake.

De kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1: gemiddeld. Anders dan verweerder ter zitting heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding aan de zaak een lagere wegingsfactor toe te kennen dan de factor 1.

5. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst de

Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde

griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan 3 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.C.G.J. van Well, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen v


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature