U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de subsidie voor een nieuwe islamitische school in Amsterdam niet mogen weigeren.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 17/679

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 mei 2017 in de zaak tussen

de stichting Stichting Islamitisch Onderwijs (SIO), te Amsterdam, eiseres

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de staatssecretaris), verweerder

(gemachtigde: mr. J. Bootsma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2016 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris aan SIO bekostiging geweigerd voor het verzorgen van voortgezet onderwijs in Amsterdam.

Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van SIO tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

SIO heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is op verzoek van SIO versneld behandeld als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. SIO heeft zich laten vertegenwoordigen door haar voorzitter, [naam voorzitter] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure

1.1

SIO wil in Amsterdam een islamitische scholengemeenschap voor mavo, havo en vwo oprichten. Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de door SIO gewenste scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking gebracht. SIO had namelijk voldoende aannemelijk gemaakt dat de voorgenomen school zal worden bezocht door het vereiste minimumaantal leerlingen. De bekostiging vangt blijkens het besluit van 25 augustus 2011 aan uiterlijk in het zesde kalenderjaar na het besluit. Om de bekostiging daadwerkelijk te ontvangen, moest SIO nog aantonen dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college) uiterlijk 1 augustus 2017 huisvesting ter beschikking zou stellen. Het gaat dan om de zogenoemde startbekostiging, reguliere bekostiging en aanvullende bekostiging.

1.2

Op 19 juni 2014 heeft [naam secretaris van het bestuur] , toenmalig secretaris van het bestuur van SIO, op Facebook opgeroepen tot steun aan ISIS, thans IS. In de media is hier aandacht voor geweest. Op 5 september 2014 is [naam secretaris van het bestuur] bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven als bestuurslid van SIO.

1.3

Het college heeft geweigerd huisvesting aan SIO ter beschikking te stellen. Dit heeft geleid tot een procedure, eindigend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3249) bepaald dat het college uiterlijk op 1 augustus 2017 huisvesting aan SIO verstrekt.

1.4

Op 20 november 2015 heeft de staatssecretaris aan de Inspectie van het Onderwijs (Inspectie) een aanwijzing gegeven om te onderzoeken of de bestuurders van SIO in staat zijn kwalitatief goed onderwijs te verzorgen in overeenstemming met de Nederlandse democratische rechtsorde. De Inspectie heeft op 27 mei 2016 aan de staatssecretaris meegedeeld dat het onderzoek niet heeft plaatsgevonden, omdat SIO niet wil meewerken aan een in haar ogen onwettig onderzoek.

1.5

Bij brief van 30 mei 2016 heeft de staatssecretaris aan SIO een voorgenomen besluit tot weigering van de bekostiging gestuurd. Bij brief van 10 juni 2016 heeft SIO haar zienswijze hierop gegeven.

1.6

De staatssecretaris heeft vervolgens bij het primaire besluit de bekostiging aan SIO geweigerd voor het per 1 augustus 2017 verzorgen van voortgezet onderwijs in Amsterdam, en de daaraan voorafgaande activiteiten. Volgens de staatssecretaris is er gegronde reden om aan te nemen dat SIO niet aan de bekostigingsvoorwaarden uit de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) zal voldoen. De staatssecretaris heeft hierbij onder meer het volgende overwogen:

“Bij een bestuur dat niet onmiddellijk en publiekelijk afstand neemt van een (oud-) bestuurslid in geval van publiekelijke steunbetuiging aan IS, bestaat het risico dat het bestuur dergelijk gedachtengoed ook toelaat in het onderwijs aan leerlingen. In eerste instantie kan dat gebeuren door de aanstelling van docenten en in tweede instantie door de vormgeving van het onderwijs. Juist het klaslokaal moet een veilige omgeving zijn. Artikel 3b WVO drukt dat ook uit, en geeft scholen de taak zorg te dragen voor de sociale veiligheid van leerlingen op school. De school moet een omgeving zijn waar leerlingen leren over de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat en de manier waarop zij daarin kunnen functioneren. Dat kan alleen in een omgeving die gevrijwaard is van geweld, extremistische ideologie en onverdraagzaamheid. SIO heeft er de afgelopen jaren geen blijk van gegeven daartoe in staat te zijn, of dat zelfs na te streven. Het bestuur heeft geen medewerking verleend aan het onderzoek. Ook heeft het bestuur niet op een andere wijze de bestaande zorgen weggenomen. Er is niet verzekerd dat in de organisatie en vormgeving van het onderwijs, het personeelsbeleid, het beheer en bestuur is verankerd en geborgd dat SIO aan deze voorwaarden kan voldoen.”.

1.7

De staatssecretaris heeft het primaire besluit in het bestreden besluit gehandhaafd.

2. SIO heeft in beroep, zeer kort samengevat, de standpunten van de staatssecretaris weersproken en aangevoerd dat zij aanspraak heeft op (vaststelling van de) bekostiging. Volgens SIO maakt de staatssecretaris het haar onmogelijk een aanvraag voor (vaststelling van de) bekostiging in te dienen. SIO heeft ook aangevoerd dat er geen noodzaak was om ambtshalve een afwijzende beslissing te nemen.

Het oordeel van de rechtbank

3. Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Is de rechtbank bevoegd om op het beroep te beslissen?

4.1

De rechtbank ziet zich allereerst - ambtshalve - voor de vraag gesteld of zij bevoegd is te beslissen over deze zaak.

4.2

Op grond van artikel 8:1 van de Awb in samenhang met artikel 8:6 van de Awb kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (verder: bijlage 2). Tegen besluiten die hun grondslag vinden in de wettelijke bepalingen die worden genoemd in artikel 2 van bijlage 2 staat alleen beroep open bij de Afdeling. In artikel 2 van bijlage 2 worden onder andere titel III, afdeling I en III van de Wvo genoemd. Deze afdelingen gaan over de aanvang van de bekostiging (het in aanmerking brengen voor bekostiging) en de beëindiging van bekostiging. Het vaststellen van de bekostiging is geregeld in afdeling II van titel III van de Wvo.

4.3

Ter zitting is gebleken dat verweerder in het bestreden besluit alleen heeft geweigerd de bekostiging vast te stellen. Het bestreden besluit leidt niet tot een intrekking van het besluit van 25 augustus 2011, waarin SIO voor bekostiging in aanmerking is gebracht. Ook is er geen sprake van een beëindiging van de bekostiging. Het bestreden besluit vindt dan ook niet zijn grondslag in één van de artikelen van afdeling I of III van titel III van de Wvo. Het besluit is evenmin gegrond op één van de andere artikelen uit de Wvo die worden genoemd in artikel 2 van bijlage 2. Hieruit volgt dat de rechtbank bevoegd is te beslissen over het geschil.

Mocht de staatssecretaris zonder voorafgaande aanvraag van SIO de bekostiging weigeren?

5.1

De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of de staatssecretaris bevoegd was SIO ambtshalve de bekostiging te weigeren. Deze vraag doet zich voor omdat uit artikel 66, vierde lid, van de Wvo volgt dat de bekostiging pas wordt vastgesteld nadat het bevoegd gezag van een school voor 1 augustus heeft aangetoond dat aan hem huisvesting ter beschikking is gesteld. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het initiatief tot het uitlokken van een bekostigingsbesluit bij het bevoegd gezag van de school ligt. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de tekst van artikel 66, vierde lid, van de Wvo. Op grond van dit artikellid heeft de school na het besluit waarmee hij voor bekostiging in aanmerking is gebracht immers zes jaar de tijd om aan te tonen dat hij over huisvesting beschikt. Binnen het tijdsbestek van die zes jaar is het dus aan de school om te bepalen in welk jaar hij de (start)bekostiging daadwerkelijk vastgesteld wil zien en in welk jaar hij dus de melding wil doen. De school kan op die manier zorgen dat hij op het moment van de melding niet alleen de huisvesting, maar ook de andere aspecten van de nieuw op te richten school (zo goed als) rond heeft. Zonder melding over ter beschikking gestelde huisvesting zal voor de staatssecretaris dan ook geen aanleiding bestaan een beslissing te nemen over de bekostiging als bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wvo . De rechtbank is daarom van oordeel dat de melding aan de staatssecretaris dat een school over huisvesting beschikt, moet worden aangemerkt als een verzoek aan de staatssecretaris om de bekostiging vast te stellen. Een dergelijke melding is daarmee een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb .

5.2

De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij de bevoegdheid om ambtshalve te beslissen over de bekostiging ontleent aan artikel 66, vierde lid, van de Wvo . Zoals uit punt 5.1 van deze uitspraak al blijkt, valt naar het oordeel van de rechtbank in die bepaling niet te lezen dat ambtshalve over de bekostiging kan worden beslist. Het feit dat de bekostiging een aanvang moet nemen uiterlijk in het zesde jaar na het besluit dat een school voor bekostiging in aanmerking is gebracht, maakt dat niet anders. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat nooit wordt beslist over bekostiging zonder dat door de school een melding is gedaan. De melding bevat naast de huisvesting namelijk ook andere gegevens, zoals een prognose van het aantal leerlingen. Deze gegevens zijn voor de staatssecretaris noodzakelijk om een besluit over de (start)bekostiging te nemen.

5.3

In de subsidietitel uit de Awb, die op de onderwijsbekostiging van overeenkomstige toepassing is verklaard, kan evenmin een grondslag worden gevonden voor een bevoegdheid tot het ambtshalve nemen van dit besluit. De vaststelling van een subsidie geschiedt in de regel namelijk op aanvraag. Dat volgt uit artikel 4:44, eerste lid, van de Awb . De uitzonderingen die worden genoemd in artikel 4:47 van de Awb zijn hier niet aan de orde. Met name de uitzondering genoemd onder a is niet van toepassing. Uit wat de rechtbank hiervóór heeft overwogen blijkt immers al dat in artikel 66, vierde lid, van de Wvo geen termijn is bepaald binnen welke de subsidie ambtshalve moet worden vastgesteld.

5.4

De staatssecretaris heeft ook nog aangevoerd dat de termijn van zes jaar al bijna was verstreken. Voor zover de staatssecretaris meent dat daarom in het geval van SIO sprake is van een bevoegdheid om ambtshalve te beslissen over de bekostiging aan SIO, overweegt de rechtbank dat de termijn van zes jaar pas op 1 augustus 2017 verloopt. Het primaire besluit is echter al op 11 juli 2016 en dus nog voor aanvang van het zesde kalenderjaar genomen. Ook overigens is de rechtbank uit de toepasselijke regelgeving niet gebleken van een verplichting om bij het verstrijken van de termijn van zes jaar ambtshalve een besluit te nemen. Het recht op bekostiging verstrijkt dan immers vanzelf.

5.5

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris niet bevoegd was SIO ambtshalve bekostiging te weigeren. Het beroep is om die reden dan ook gegrond. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank, hoe onbevredigend dit ook voor partijen is, niet aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil toe.

6. Tijdens de zitting is besproken dat SIO alsnog een melding voor bekostiging van de school zal doen. Namens de staatssecretaris is toegezegd dat alles in gereedheid zal worden gebracht om hierop te kunnen beslissen, maar dat de uitspraak van de rechtbank zal worden afgewacht en dat deze uitspraak bij de besluitvorming zal worden betrokken. Verder is afgesproken dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van een en ander op de hoogte zal worden gebracht. Daarnaast is van de zijde van de staatssecretaris meegedeeld dat de eerder door DUO genoemde indieningsdatum van 1 mei 2017 geen fatale termijn is.

Conclusie

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 66, vierde lid, van de Wvo en artikel 4:47 van de Awb . In het kader van een finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Aan het primaire besluit kleeft namelijk hetzelfde gebrek. De rechtbank herroept daarom het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

8. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

9. Daar eiseres zich in beroep niet heeft voorzien van beroepsmatige rechtsbijstand door een derde, bestaat voor een proceskostenveroordeling in de beroepsprocedure geen aanleiding. Eiseres heeft zich in bezwaar wel voorzien van beroepsmatige rechtsbijstand door een derde en heeft hangende bezwaar vergoeding van de hiermee gemoeide kosten verzocht. De rechtbank zal verweerder om die reden veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 495,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, en mrs. C.A.E. Wijnker en H.J. Schaberg, leden, in aanwezigheid van mr. N.L. Adam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature