U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Voorziening in de huisvesting voor onderwijs, daadwerkelijke huisvesting per 1-8-2016 voor onderwijs per 1-8-2017?

Aanvraag huisvesting voor een school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag per 1 augustus 2016 terecht afgewezen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 oktober 2015 bepaald dat het college moet voorzien in huisvesting voor deze school op uiterlijk 1 augustus 2017. Voor zover met de aanvraag de verkrijging van een huisvestingsverklaring voor de aanvraag bekostiging door het rijk per 1-8-2017 wordt beoogd, is dit vanwege deze uitspraak niet nodig. Voor zover er verkrijging van daadwerkelijke huisvesting per 1 augustus 2016 mee wordt beoogd omdat dit nodig zou zijn voor de voorbereidingen van de start per 1 augustus 2017, is door de voorzieningenrechter bepaald dat hierop geen aanspraak kan worden gemaakt, nu daarvoor andere praktische oplossingen bestaan.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummers: AMS 16/4120 (voorlopige voorziening)

AMS 16/3857 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juli 2016 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Stichting Islamitisch Onderwijs Amsterdam en omstreken, te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. J.W.C. van Kleef),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.C. Nuyten).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van verzoekster om een voorziening in de huisvesting voor een school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, afgewezen.

Bij besluit van 28 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard.

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [voorzitter], voorzitter van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.Tevens was voor verweerder aanwezig F.G. Veldstra, S. Timman en T.H.M. Willemse-Gunning.

Overwegingen

1.1

De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden

getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de beroepsprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.2

Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling

ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen. De voorzieningenrechter ziet in deze zaak aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.

Voorgeschiedenis

2.1

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft bij besluit van 25 augustus 2011 op aanvraag van verzoekster een islamitische school voor voortgezet onderwijs (mavo-havo-vwo) in Amsterdam in aanmerking gebracht voor bekostiging.

2.2

Verzoekers hebben nadien bij verweerder aanvragen ingediend voor een voorziening in de huisvesting voor deze school, die allen zijn afgewezen door verweerder. Het betrof aanvragen voor huisvesting respectievelijk vanaf het schooljaar 2013/2014, 2014/2015 en 2015/2016.

2.3

In de hoger beroepsprocedure met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag voor een voorziening in de huisvesting vanaf het schooljaar 2013/2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3249) zelf in de zaak voorzien, bepaald dat door verweerder uiterlijk 1 augustus 2017 huisvesting aan verzoekster moet worden verstrekt voor 186 leerlingen en de aanvraag voor het overige afgewezen.

2.4

In de hoger beroepsprocedure met betrekking tot de afwijzing van de aanvragen voor een voorziening in de huisvesting vanaf het schooljaar 2014/2015 en 2015/2016 heeft de Afdeling bij uitspraak van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4082) overwogen dat verweerder in het (herziene) besluit op bezwaar van 12 augustus 2015 de aanvragen ten onrechte geheel heeft afgewezen op de grond dat nog altijd niet duidelijk is met hoeveel leerjaren en leerlingen verzoekster de school wil starten, zodat verweerder geen locatie kan toewijzen en het onmogelijk is een besluit op de aanvragen te nemen. De Afdeling heeft ook hier zelf in de zaak voorzien en daarbij de primaire besluiten herroepen en de besluiten op bezwaar vernietigd. Zij heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 augustus 2015. Onder verwijzing naar haar uitspraak van

21 oktober 2015 heeft de Afdeling verder overwogen dat – nu zij in haar uitspraak van 21 oktober 2015 al had bepaald dat verweerder uiterlijk 1 augustus 2017 huisvesting voor 186 leerlingen aan verzoekster verstrekt en de aanvraag voor het overige heeft afgewezen – verweerder niet opnieuw hoeft te beslissen op de aanvragen voor een voorziening in de huisvesting vanaf het schooljaar 2014/2015 en vanaf het schooljaar 2015/2016.

Waar gaat deze procedure over?

2.5

Op 28 januari 2015 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag voor een voorziening in de huisvesting vanaf het schooljaar 2016/2017 ingediend. Bij primair besluit van 18 december 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015. Daaruit volgt volgens verweerder dat mede gelet op het bepaalde in artikel 66 van de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) de bekostiging van de school niet meer per 1 augustus 2016 kan aanvangen en dat uit rechtsoverweging 11.3 van voornoemde uitspraak verder blijkt dat er voor verweerder eerst per augustus 2017 een verplichting bestaat huisvesting te bekostigen voor een eerste leerjaar, indien dit wordt aangevraagd. Al daarom wordt de gevraagde voorziening voor 2016 afgewezen.

2.6

In bezwaar heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder op grond van de uitspraken van de Afdeling vóór 1 augustus 2016 voor huisvesting moet zorgen omdat het Ministerie van OCW uiterlijk op 31 juli 2016 over een adres moet beschikken en anders de bekostiging niet daadwerkelijk in 2017 kan starten. Verder wordt aangevoerd dat verweerder aan verzoekster ten onrechte opdraagt om opnieuw een huisvestingsaanvraag in te dienen. Dit betekent namelijk dat slechts dan een inspanningsverplichting zal ontstaan om huisvesting te verstrekken. Daarbij voert verzoekster aan dat wanneer zij vóór 31 januari 2016 een aanvraag voor 2017/2018 indient, verweerder opnieuw, zoals bij alle vorige aanvragen, niet vóór 1 augustus 2016 op die aanvraag zal beslissen, waardoor verzoekster in een vicieuze cirkel belandt. In het bezwaarschrift wordt ten slotte aan verweerder verzocht om bij de toewijzing van huisvesting rekening te houden met op 5 november 2015 ingestuurde gegevens met betrekking tot de te verwachten aantallen zij-instromers, dan wel dat rekening wordt gehouden met een 5-jaren-volgroeiing van de school, dat wil zeggen met 5x186=930 leerlingen.

2.7

In de beslissing op bezwaar van 28 april 2016 wordt het bezwaar, zoals geadviseerd door de bezwaarschriftencommissie, niet-ontvankelijk verklaard. Redengevend daarvoor is dat verweerder uit het bezwaarschrift afleidt dat het bezwaar erop is gericht mogelijk te maken dat het onderwijs op 1 augustus 2017 kan beginnen. Verzoekster wil namelijk met het bezwaar bereiken dat zij conform de eis van artikel 66, vierde lid, van de Wvo v óór 1 augustus 2016 aan de Minister van OCW kan aantonen uiterlijk per 1 augustus 2017 over huisvesting te beschikken zodat de bekostiging op dat moment een aanvang kan nemen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster bedoeld bewijs niet kan verkrijgen door middel van deze aanvraagprocedure voor huisvesting, nu deze slechts ziet op onderwijshuisvesting per 1 augustus 2016. Bovendien beschikt verzoekster al over bedoeld bewijs in de vorm van de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015, waarin is bepaald dat verweerder huisvesting beschikbaar moet stellen uiterlijk 1 augustus 2017 en wel voor 186 leerlingen. Omdat verzoekster dus geen belang heeft bij het bezwaar, wordt het niet-ontvankelijk verklaard en wordt bepaald dat het primaire besluit in stand blijft.

2.8

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit op 8 juni 2016 beroep ingesteld en op 21 juni 2016 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overige feiten

2.9

In de uitspraak op verzet tegen voornoemde uitspraak (buiten zitting) van

9 december 2015 (zie 2.4) van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1533) heeft de Afdeling het volgende betoog van verzoekster behandeld, hoewel dat buiten het bestek van de verzet-zaak viel. Verzoekster had betoogd dat door de tegenwerking van verweerder en door de uitspraak van 9 december 2015 haar een redelijke en billijke termijn ter voorbereiding van de start van de school wordt ontnomen. Als zij pas vlak voor de start van de bekostiging door het Ministerie van OCW een gebouw krijgt, dan kan zij geen voorbereidingen treffen. Om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen is voldoende tijd nodig. Verzoekster wil daarom dat de Afdeling voor haar een gunstiger aanlooptermijn vaststelt. De Afdeling vermeldt hierover dat tijdens de zitting duidelijk werd dat dit betoog betrekking heeft op de uitvoering van de uitspraken van 21 oktober en 9 december 2015 en de wijze waarop verweerder deze uitspraken uitlegt en uitvoert. Verweerder was bij deze zitting niet verschenen. Om misverstanden te voorkomen heeft de Afdeling, ter uitleg van genoemde uitspraken, in deze laatste uitspraak overwogen en bepaald dat verweerder, zonder dat daarvoor een nieuwe aanvraag hoeft te worden ingediend, er wat betreft de huisvesting voor moet zorgen dat het door de stichting te verzorgen islamitisch onderwijs op 1 augustus 2017 daadwerkelijk kan beginnen. Verder heeft de Afdeling overwogen dat verzoekster terecht stelt dat zij daarvoor voldoende voorbereidingstijd nodig heeft. Ook gelden hierbij wettelijke termijnen, mede in verband met de bekostiging, waarbij door de Afdeling wordt opgemerkt dat de vraag of kan worden voldaan aan de bekostigingsvoorwaarden in deze procedure niet aan de orde is. Ten slotte wordt overwogen dat verweerder daarom bij het voorzien in geschikte huisvesting – waarbij de geschiktheid mede wordt bepaald door de te verwachten situatie na het eerste leerjaar door doorstroom van leerlingen – voldoende voortvarend te werk dient te gaan en dat wanneer verweerder dat zonder goede reden niet doet, dit bezwaarlijk voor rekening van de stichting kan worden gelaten.

2.10

Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de Staatssecretaris van OCW besloten om, in afwijking van eerdergenoemd besluit van 25 augustus 2011, aan verzoekster bekostiging te weigeren voor het met ingang van 1 augustus 2017 verzorgen van voortgezet onderwijs in Amsterdam en de daaraan voorafgaande activiteiten. Tegen dit besluit kan verzoekster bezwaar maken.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3.1

Verzoekster voert in beroep aan dat verweerder in opdracht van de Afdeling op verzoeksters aanvraag voor huisvesting vanaf het schooljaar 2016/2017 wel degelijk positief dient te beslissen en zodoende de benodigde huisvestingsverklaring afgeeft.

3.2

In artikel 66, vierde lid van de Wvo is het volgende bepaald:

De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister. Behoudens in het laatste geval vangt de bekostiging aan in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het bevoegd gezag (voorzieningenrechter: het bestuur van de school), voor 1 augustus, heeft aangetoond dat burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente uiterlijk met ingang van 1 augustus van het eerstgenoemde kalenderjaar de benodigde huisvesting ter beschikking zullen stellen.

3.2

Met de huisvestingsverklaring wordt gedoeld op het in artikel 66, vierde lid, van de Wvo , tweede volzin, bedoelde bewijs. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoekster bedoelde huisvestingsverklaring niet meer nodig heeft. Allereerst is deze verklaring niet nodig, omdat de Afdeling in plaats daarvan in haar uitspraken al heeft bepaald dat verweerder met ingang van 1 augustus 2017 voor huisvesting dient te zorgen, dat verzoekster daarvoor geen aanvragen meer hoeft te doen en dat dit met voortvarendheid en rekening houdend met doorstroom van leerlingen na het eerste leerjaar, dient te gebeuren. Bovendien volgt nog uit artikel 66, vierde lid, tweede volzin, van de Wvo dat deze verklaring voor het schooljaar 2017 /2018 niet nodig is omdat het hier het zesde kalenderjaar na het besluit op de bekostigingsaanvraag van 25 augustus 2011 (zie 2.1) betreft. In dit zesde kalenderjaar is dus nooit een huisvestingsverklaring vereist. Het is verder de vraag of onderhavige aanvraagprocedure voor een voorziening in het Onderwijshuisvestingsprogramma, Voortgezet Onderwijs, voor enig schooljaar, gelet op de beslistermijnen volgend uit de lokale regelgeving die altijd leiden tot besluitvorming ná

1 augustus van het jaar voorafgaand aan het betreffende schooljaar, wel de aangewezen weg is om een dergelijke huisvestingsverklaring te bemachtigen. In ieder geval heeft verweerder de aanvraag voor huisvesting vanaf 2016/2017 op grond van het voorgaande terecht afgewezen en het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Terecht heeft verweerder daarbij overwogen dat geen aanspraak gemaakt kan worden op daadwerkelijke huisvesting vanaf 1 augustus 2016 met het oog op het starten van een school een jaar later. Dit volgt namelijk niet uit de hierboven besproken uitspraken van de Afdeling en is verder ook heel ongebruikelijk.

4.1

Verzoekster heeft in deze procedure verder hetzelfde aangevoerd over de uitvoering van de uitspraken van de Afdeling als zij heeft gedaan in de verzetprocedure (zie rechtsoverweging 2.9 hiervoor). Zij stelt voor haar voorbereidingen (zoals sollicitatiegesprekken en open dagen) ruim op tijd – dat wil zeggen vóór 1 augustus 2016 – een groot schoolgebouw voor 930 leerlingen ter beschikking te moeten hebben en dat staatsraad mr. N. Verheij tijdens de tweede zitting in de verzetprocedure bij de Afdeling, op 25 april 2016, zou hebben gezegd dat verweerder daarvoor moet zorgen.

4.2

Bepalend voor het oordeel van de Afdeling is haar uitspraak. Uit de uitspraak van

1 juni 2016 blijkt niets van wat verzoekster heeft gesteld. Niets anders dan “dat verweerder daarom bij het voorzien in geschikte huisvesting – waarbij de geschiktheid mede wordt bepaald door de te verwachten situatie na het eerste leerjaar door doorstroom van leerlingen – voldoende voortvarendheid te werk dient te gaan en dat wanneer het college dat zonder goede reden niet doet, dit bezwaarlijk voor rekening van de stichting kan worden gelaten.” Dat hierbij ook concrete data en aantallen zouden zijn genoemd, is gelet hierop en op de andere twee uitspraken van de Afdeling niet aannemelijk, zodat de voorzieningenrechter niet zal ingaan op het verzoek van verzoekster het proces-verbaal van de laatste zitting bij de Afdeling op te vragen.

4.3

Het verzoek van verzoekster om bij voorlopige voorziening of door zelf in de zaak te voorzien in beroep, te bepalen dat een school voor 930 leerlingen met ingang van

1 augustus 2016 ter beschikking wordt gesteld en dat de sleutel van het gebouw voor die datum wordt overhandigd op straffe van een dwangsom, wordt daarom afgewezen.

4.4

Ter zitting is uitvoerig besproken op welk moment verzoekster DUO, de uitvoerende organisatie die namens de Staatssecretaris van OCW de bekostigingsaanvragen behandelt, uitsluitsel moet geven over de daadwerkelijke toewijzing van huisvesting, inclusief het adres, en dat is uiterlijk 1 mei 2017. Ter zitting is ook door verweerder bevestigd dat met de uitvoering van de uitspraken van de Afdeling al is begonnen en is desgevraagd bevestigd dat deze uitvoering niet wordt stilgelegd in reactie op het nieuwe besluit van de Staatssecretaris van OCW van 11 juli 2016 (zie rechtsoverweging 2.10 hiervoor), aangezien dit besluit nog niet onherroepelijk is. In het huisvestingsplan 2017 dat in december 2016 wordt vastgesteld, wordt dus rekening gehouden met de mogelijkheid dat voor 1 mei 2017 onherroepelijk komt vast te staan dat verzoekster van de Staatssecretaris wel bekostiging zal ontvangen en dat aan haar dus daadwerkelijk huisvesting ter beschikking moet worden gesteld, zoals is bepaald in de uitspraken van de Afdeling. Net als andere startende scholen moet verzoekster intussen zelf in overleg met verweerder en/of besturen van andere scholen regelen dat zij tijdelijk gebruik kan maken van huisvesting elders om voorbereidende werkzaamheden, zoals sollicitatiegesprekken en open dagen, te kunnen uitvoeren.

5. De conclusie is dat het beroep van verzoekster niet kan slagen. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

6. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/3857:

verklaart het beroep ongegrond;

in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/4120:

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature