U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoek om kwijtschelding. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 6.3 van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB, IOAW en IOAZ. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten niet af te zien van verdere terugvordering. Sprake van recidive van schending van de inlichtingenverplichting. Verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:445) waarin onder meer is overwogen dat het feit dat een intrekking en een terugvordering van een uitkering vast staan, niet met zich brengt dat de schending van de inlichtingenverplichting waarop die intrekkingsbesluiten zijn gebaseerd in een geding dat betrekking heeft op een verzoek om af te zien van verdere terugvordering, zonder meer een vaststaand gegeven is. Betrokkene kan de inlichtingenverplichting in volle omvang betwisten. In het geval van eiseres concludeert de rechtbank dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat sprake is van recidive. De door eiseres aangevoerde omstandigheden maken niet dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van zijn beleidsregels.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 16/1119

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. I. van Kesteren).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten om niet van verdere terugvordering af te zien.

Bij besluit van 12 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.

Eiseres, geboren op [geboortedatum] , heeft tot 28 maart 2014 van verweerder een bijstandsuitkering ontvangen. Sindsdien ontvangt zij een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.

1.2.

Verweerder heeft bij besluiten van 15 februari 2006 en 15 augustus 2011 de aan eiseres toegekende bijstandsuitkering herzien over de periodes 1 januari 2002 tot en met

9 april 2003 respectievelijk 26 juli 2010 tot en met 30 april 2011 wegens schending van de inlichtingenplicht. Verder heeft verweerder in die besluiten de over die periodes te veel verstrekte bijstand van eiseres teruggevorderd tot bedragen van € 19.250,41 bruto (de eerste terugvordering) en € 1.451,73 (deels bruto en deels netto) (de tweede terugvordering).

1.3.

Eiseres heeft op 9 oktober 2014 verzocht om kwijtschelding van de openstaande schulden. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 13 november 2014 afgewezen, omdat eiseres twee keer haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Er is volgens verweerder daarom niet voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 6.3 van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB, IOAW en IOAZ (Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB). Bij besluit van 28 januari 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 november 2014 niet-ontvankelijk verklaard.

1.4.

Op 20 juli 2015 heeft eiseres opnieuw om kwijtschelding verzocht. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

1.5.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres op grond van artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB ongegrond verklaard. Volgens verweerder is er sprake van recidive omdat de eerste en de tweede terugvordering zijn ontstaan door schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast zijn er geen dringende redenen in de zin van artikel 6.1, derde lid, van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB aanwezig. De omstandigheid dat eiseres per februari 2011 een verzoek om kwijtschelding had kunnen doen maar dit niet heeft gedaan, komt voor haar eigen rekening en risico. Verweerder deelt niet het betoog van eiseres dat de tweede vordering financieel is te overzien en daarom eerst zou moeten worden afbetaald zodat er geen sprake is van recidive. Op grond van de geldende jurisprudentie worden betalingen afgeboekt op de oudste vordering. Tot slot stelt verweerder dat de maandelijkse aflossing van eiseres niet relevant is voor de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding, omdat er sprake is van recidive. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647) en van

6 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR7025).

2.1

De rechtbank overweegt allereerst – ambtshalve - dat met het verzoek van 20 juli 2015 geen sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aanvraag van 20 juli 2015 ziet immers op een ander beoordelingsmoment dan het eerdere verzoek om kwijtschelding van 9 oktober 2014, en daarnaast is sprake van een gewijzigde restschuld. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 2 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP6499).

2.2

In artikel 8 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ is bepaald dat vorderingen die op 31 december 2012 al bestonden op grond van het overgangsrecht worden getoetst aan de artikel 6.1 en 6.3 van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB zoals die golden tot en met 31 december 2014.

2.3

In artikel 6:3, vierde lid, van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB is bepaald dat het college niet van (verdere) invordering afziet indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB).

2.4.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de (inmiddels vervallen) WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

2.5.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 3 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:445) onder meer overwogen dat het feit dat een intrekking en een terugvordering van een uitkering vast staan, niet met zich brengt dat de schending van de inlichtingenverplichting waarop die intrekkingsbesluiten zijn gebaseerd in een geding dat betrekking heeft op een verzoek om af te zien van verdere terugvordering, zonder meer een vaststaand gegeven is. Ook in dat kader kan de betrokkene de inlichtingenverplichting in volle omvang betwisten.

3.1.

Eiseres betwist niet dat de eerste terugvordering het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting. Bij de tweede terugvordering ligt dat volgens haar iets anders, omdat zij toen zelf aan verweerder heeft doorgegeven dat haar dochter en kleindochter vanaf 26 juli 2010 bij haar inwoonden. Voor zover eiseres hiermee bedoelt te stellen dat de tweede terugvordering niet het gevolg is van de schending van de inlichtingenplicht, volgt de rechtbank eiseres hierin niet. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft eiseres namelijk niet meteen op het moment dat haar dochter en kleindochter bij haar gingen inwonen, daarvan melding gedaan aan verweerder. Dit is pas op een later moment gebeurd. Eiseres heeft hierdoor haar inlichtingenplicht geschonden. Zij is immers op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB verplicht onverwijld uit eigen beweging een gewijzigde woonsituatie door te geven, en dat heeft zij niet gedaan.

3.2.

Uit de onder 3.1 gegeven overwegingen volgt dat sprake is van recidive. Ingevolge artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB ziet verweerder dan niet af van verdere terugvordering.

3.3.

Eiseres meent dat verweerder van zijn beleid zoals neergelegd in voormelde beleidsregel moet afwijken wegens bijzondere omstandigheden. Eiseres meent dat het dossier geen enkele blijk van een belangenafweging geeft en dat verweerder slechts verwijst naar beleid. Eiseres acht dit onrealistisch en onredelijk. De rechtbank overweegt hierover dat met de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB sprake is van beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Op grond van artikel 4:82 van de Awb kan verweerder ter motivering van een besluit volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. Verweerder mag dus in zijn besluitvorming volstaan met een verwijzing naar artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB. Voor zover eiseres met haar betoog bedoelt dat verweerder niet is ingegaan op de door haar in bezwaar aangevoerde individuele omstandigheden, volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit namelijk onderbouwd waarom de door eiseres genoemde omstandigheden niet als bijzonder zijn beschouwd.

3.4.

Eiseres voert in beroep als bijzondere omstandigheid aan dat, indien zij in februari 2011 een verzoek om kwijtschelding voor de eerste terugvordering had gedaan, zij hiervoor in aanmerking zou zijn gekomen. De tweede terugvordering was immers nog niet tot stand gekomen en in februari 2011 was er geen sprake van herhaling van de schending van de inlichtingenplicht. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van zijn beleidsregels had moeten afwijken. Het zal immers vaker voorkomen dat een betrokkene nalaat bijtijds om kwijtschelding te vragen, terwijl hij op een zeker moment daar wel voor in aanmerking had kunnen komen. Het feit dat in dit geval eiseres in februari 2011 niet om kwijtschelding van de eerste terugvordering heeft verzocht, komt dan voor haar rekening en risico. Eiseres voert verder als bijzondere omstandigheid aan dat de tweede terugvordering van een andere aard is dan de eerste terugvordering, omdat bij de tweede terugvordering door toedoen van eiseres een einde is gekomen aan de onjuiste situatie. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake van een bijzondere omstandigheid. Zoals zojuist al onder 3.1 is overwogen, is ook de tweede terugvordering het gevolg van schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat de tweede terugvordering van een andere aard is.

3.5.

Eiseres voert daarnaast als bijzondere omstandigheden aan dat zij al 11 jaar aan het aflossen is, dat bij gehele terugbetaling de aflossing nog 30 jaar zal duren en dat dit vanwege haar leeftijd (68 jaar) niet realistisch is. Eiseres is al twee keer de gebruikelijke termijn van vijf jaar aan het terugbetalen en volgens haar moet dit zwaar wegen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze genoemde omstandigheden evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van zijn beleidsregels had moeten afwijken. De kans dat sprake is van een lange(re) aflossingsduur bij recidive kan geacht worden meegenomen te zijn bij de totstandkoming van het beleid zoals neergelegd in artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB. Verder is de leeftijd van eiseres niet zo hoog dat niet (meer) van haar verlangd kan worden door te gaan met de aflossing op de beide vorderingen. Er zullen bovendien ook andere ouderen zijn die zich geconfronteerd zien met langlopende aflossingsverplichtingen jegens verweerder. In de door eiseres genoemde omstandigheden is dus geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 4:84 (slot) van de Awb had moeten afwijken van zijn beleidsregels.

3.6.

Tot slot acht de rechtbank het door eiseres gedane voorstel om eerst de jongste en laagste vordering te betalen, op zich niet onredelijk. Verweerder heeft echter ter zitting toegelicht dat volgens een vaste gedragslijn de oudste openstaande vordering eerst dient te worden betaald. De rechtbank acht deze vaste gedragslijn niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is in wat eiseres hierover heeft aangevoerd geen sprake van een bijzondere omstandigheid die maakt dat verweerder dient af te wijken van deze vaste gedragslijn.

3.7.

Op grond van de hiervoor onder 3.3 tot en met 3.6 gegeven overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet af te zien van verdere terugvordering.

4. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van mr. S.E. Berghout, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature