Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De (in verschillende hoedanigheden ingestelde) vorderingen jegens de bank uit hoofde van onrechtmatige kredietopzegging worden afgewezen. Uitleg van bepaling in activa-overeenkomst die inhoudt dat partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben en finaal gekweten zijn. Haviltex-maatstaf. Onder de gegeven omstandigheden mocht de bank deze bepaling zo begrijpen dat de daarin opgenomen kwijting en verklaring ook betrekking hebben op de vorderingen van de kredietnemers op de bank. De vordering van een buitenlandse kredietnemer op de bank is verjaard. Ook de vordering van de aandeelhouders wordt afgewezen. De bank heeft in wezen geëist dat de aandeelhouders, na ontslag van zichzelf als bestuurders, de door de bank geaccordeerde bestuurder benoemen en dat zij zichzelf (of een andere door de bank onaanvaardbaar geachte persoon) niet wederom als bestuurder benoemen, terwijl ook een raad van commissaris in het leven wordt geroepen. Daarmee heeft de bank niet een tot vergoeding van schade strekkende zorgvuldigheidsnorm geschonden die door haar specifiek jegens de aandeelhouders in acht moet worden genomen. Bovendien hebben de aandeelhouder met de door de bank geëiste wijzigingen in onder meer de inrichting van (de organen van) de verschillende vennootschappen ingestemd en zijn zij daaraan gebonden. De bank behoefde zich bij (de wijzen van) opzegging van de kredietovereenkomst niet mede te laten leiden door de belangen van de achtergestelde crediteuren. De door de achtergestelde crediteuren naar voren gebrachte omstandigheden zijn onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat de maatschappelijke normen de bank daartoe verplichtten. De achtergestelde crediteuren hebben er niet op mogen vertrouwen dat de bank zich hun belangen zou aantrekken.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/531899 / HA ZA 12-1486

Vonnis van 28 januari 2015

in de zaak van

1 [eiseres sub 1],

wonende te [woonplaats],

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ATROPA BELLADONNA B.V.,

gevestigd te Assen,

eiseressen,

advocaat mr. D.E.A.F. Aertssen te Maastricht,

tegen

de naamloze vennootschap

ABN AMRO BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde,

advocaat mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiseressen gezamenlijk] en ABN AMRO of de bank genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het vonnis in incident van 26 juni 2013,

de conclusie van antwoord met producties,

het vonnis van 4 september 2013,

de conclusie van repliek met producties,

de conclusie van dupliek met producties,

de akte uitlating producties,

de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.

de brief met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal van mr. Aertssen (waarop, voor zover van belang, hieronder wordt gerespondeerd).

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

Samen met haar toenmalige echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) hield eiseres onder 1. (hierna: [eiseres sub 1]) de aandelen in de besloten vennootschap Pharma Bio Research Group B.V. (hierna: PBRG). PBRG hield, via de besloten vennootschap Pharma Bio Research International B.V. (hierna: PBRI) de aandelen in vier werkmaatschappijen die hier kortweg worden aangeduid als: PBR Clinics, PBR Laboratories, PBR Consultancy en PBR Central and Eastern Europe (en samen met PBRI: het PBRI concern). [eiseres sub 1] hield daarnaast alle aandelen in de vennootschap Pharma Sciences International B.V. (hierna: PSI).

2.2.

[echtgenoot] was bestuurder van de vennootschappen die onderdeel uitmaakten van het PBRI concern. [eiseres sub 1] was bestuurder van PSI. Voor zaken betreffende het PBRI concern en PSI lieten zij zich adviseren door een daartoe door in het leven geroepen raad van advies (hierna: de Raad van Advies).

2.3.

Het PBRI concern en PSI vormden een zogenaamde Contract Research Organisation en verrichtten in opdracht van farmaceutische bedrijven onderzoek naar de werking van medicijnen. Tot en met 1997 zijn het PBRI concern en PSI sterk gegroeid en hebben zij steeds winst gemaakt. De omzet bedroeg in dat jaar ongeveer NLG 45 miljoen en het aantal werknemers zou spoedig 450 bedragen. In de jaren daarna werden er echter verliezen geleden.

2.4.

In het najaar van 1998 is ten behoeve van het PBRI concern en PSI bij ABN AMRO een krediet aangetrokken ter hoogte van NLG 13,5 miljoen (bestaande uit een rekening-courantfaciliteit van NLG 9,5 miljoen en een 10-jarige lening van NLG 4 miljoen). Hiertoe is op 4 september 1998 met de bank een kredietovereenkomst aangegaan. Kredietnemers waren PSI, PBRI en haar vier dochtervennootschappen (hierna: de kredietnemers). Tot zekerheid van de verplichtingen van de kredietnemers onder de kredietovereenkomst werden ten gunste van ABN AMRO verschillende zekerheden verstrekt, waaronder hypotheekrechten op aan PBRG en [echtgenoot] en [eiseres sub 1] toebehorende onroerende zaken en pandrechten op verschillende activa van het PBRI concern. Een vordering van eiseres sub 2. (hierna: Atropa Belladonna, voorheen genaamd [bedrijf x] van NLG 2 miljoen op PSI werd op verzoek van de bank verstrekt en, samen met een vordering van PBRG van NLG 3,4 miljoen op het PBRI concern (hierna samen: de achtergestelde leningen) achtergesteld bij de vordering uit hoofde van het voormelde bankkrediet.

2.5.

Nadat in december 1998 tussentijds was gerapporteerd over de financiële resultaten van het PBRI concern en PSI, heeft ABN AMRO de kredietrelatie ondergebracht bij haar afdeling Bijzondere Kredieten.

2.6.

In de daaropvolgende periode heeft zich, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, het volgende voorgedaan:

per 1 januari 1999 zijn [naam 1] en [naam 2] vertrokken bij het PBRI concern;

op 3 februari 1999 heeft PBRI aan [bedrijf y] (hierna: [bedrijf y]) opdracht gegeven tot het verrichten van interim-management diensten. Als interim-manager werd [interim manager] (hierna: [interim manager]) aangewezen;

op 25 februari 1999 heeft de corporate accountant van ABN AMRO verslag gedaan van de bevindingen van het door hem verrichte onderzoek naar, kortweg, de kwaliteit van de administratie, de financiële resultaten en het perspectief van het PBRI concern. Zijn conclusie luidt onder meer dat in het tweede kwartaal van dat jaar niet meer zal kunnen worden volstaan met de huidige kredietlimiet;

bij brief van 12 maart 1999 heeft de Raad van Advies zijn advies van een maand eerder onder de aandacht van [echtgenoot] en [eiseres sub 1] gebracht. Dat advies hield, blijkens die brief, in dat [echtgenoot] zich volledig zou terugtrekken uit de leiding van het PBRI concern. Bij het uitblijven van die stap zag de Raad van Advies, zo schrijft hij in die brief, geen kansrijk en bestuurbaar bedrijf ontstaan en voorzag hij dat op een deconfiture zou worden afgestevend;

in de periode van 23 maart tot en met 14 april 1999 hebben, in wisselende samenstellingen, verschillende besprekingen plaatsgevonden met ABN AMRO, waarin (de voorwaarden voor) het al dan niet continueren van het krediet ten behoeve van het PBRI concern en PSI aan de orde kwam;

bij brief van 15 april 1999 heeft de ondernemingsraad van PBRI [echtgenoot] bericht dat de continuïteit van de onderneming bedreigd werd door de blijvende onduidelijkheid over diens positie en dat dit hem ertoe had geleid het vertrouwen in [echtgenoot] als bestuurder op te zeggen;

op 19 april 1999 heeft ABN AMRO te kennen gegeven niet akkoord te zijn met de door [echtgenoot] en [eiseres sub 1] aan een drietal vertrouwenspersonen verstrekte onherroepelijke volmacht om namens hen alle aandeelhouders- en bestuursbevoegdheden betreffende het PBRI concern uit te oefenen;

bij brief van zaterdag 24 april 1999 hebben ABN AMRO, de Raad van Advies en [bedrijf y] gezamenlijk een aantal voorwaarden gesteld aan het voortduren van hun betrokkenheid bij het PBRI concern. Eén van die voorwaarden was dat [echtgenoot] en [eiseres sub 1] per de daaropvolgende maandag zouden terugtreden als statutair directeur van PBRI, van de daaraan gelieerde ondernemingen en van PSI met benoeming van [interim manager] als zodanig. Op 26 april 1999 hebben [echtgenoot] en [eiseres sub 1] deze brief voor akkoord ondertekend;

- op 28 april 1999 heeft [interim manager] ten behoeve van het PBRI concern bij ABN AMRO een aanvullend krediet van NLG 2,5 miljoen aangevraagd.

2.7.

Bij (fax)brieven van 7 mei 1999 aan [echtgenoot] en de kredietnemers heeft ABN AMRO de kredietovereenkomst opgezegd en aangedrongen op aflossing van de uitstaande schuld vóór 17 mei 1999. Kort daarop heeft [bedrijf y] haar voormelde opdracht neergelegd.

2.8.

Vanaf 17 mei 1999 hebben [echtgenoot], [eiseres sub 1] en een door hen ingeschakelde nieuwe interim-manager gepoogd elders financiering ten behoeve van het PBRI concern/PSI aan te trekken dan wel een derde bereid te vinden de activiteiten over te nemen. De bank heeft de termijn voor aflossing van de uitstaande schuld van het PBRI concern een paar keer verlengd, laatstelijk bij brief van 2 juni 1999 tot 30 juni 1999.

2.9.

Op 28 of 29 juni 1999 heeft de fiscus bodembeslag gelegd.

2.10.

Op 29 juni 1999 is aan PBRI surséance van betaling verleend. Mr. E. Heuzeveldt is benoemd tot bewindvoerder. De zoektocht naar krediet of een partij die bereid zou zijn tot overname is toen voortgezet.

2.11.

Op 6 juli 1999 is het faillissement van PBRI, PBR Clinics, PBR Laboratories, PBR Consultancy en PSI uitgesproken, met benoeming van mr. Heuzeveldt tot curator (hierna: de curator).

2.12.

Op 22 juli 1999 is een overeenkomst tot stand gekomen tussen de curator, ABN AMRO, de belastingdienst en “de besloten vennootschap Trimoteur Holding B.V. (…) cq. de besloten vennootschap Pharma Bio – Research Group B.V.”, laatstgenoemden als “koper”. Deze overeenkomst (hierna: de activa-overeenkomst) bepaalt dat alle activa van de failliete vennootschappen worden overgedragen aan koper tegen betaling van een bedrag van circa NLG 7,5 miljoen aan de curator voor de immateriële activa en van een bedrag van NLG 9.832.451,79 (gelijk aan de schuld aan die bank) aan ABN AMRO voor bepaalde roerende zaken en vorderingen op debiteuren. Overeengekomen werd voorts dat zowel ABN AMRO als koper aan de curator een boedelbijdrage van NLG 250.000,- betaalt. Daarnaast bevat de activa-overeenkomst een kwijtingsbepaling.

2.13.

[echtgenoot] en [eiseres sub 1] hebben de aandelen in PBRG overgedragen aan Trimoteur Holding B.V.

2.14.

PSI en PBRI en haar dochtervennootschappen, vertegenwoordigd door de curator, hebben hun vorderingen op ABN AMRO in verband met de opzegging van de kredietovereenkomst overgedragen aan [eiseres sub 1]. Ook PBRG heeft haar vordering op ABN AMRO overgedragen aan [eiseres sub 1].

3 Het geschil

3.1.

[eiseressen gezamenlijk] vordert, samengevat,

i) voor recht te verklaren dat ABN AMRO jegens het PBRI concern en PSI toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de kredietovereenkomst en door de kredietopzegging van 7 mei 1999 ten opzichte van het PBRI concern en PSI onrechtmatig heeft gehandeld;

ii) voor recht te verklaren dat ABN AMRO door de kredietopzegging op 7 mei 1999 ten opzichte van PBRG, [eiseres sub 1] en Atropa Belladonna onrechtmatig heeft gehandeld;

iii) ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de door voornoemde tekortkoming c.q. onrechtmatige daad geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met rente;

iv) rente en kosten.

3.2.

[eiseressen gezamenlijk] grondt dit op het volgende. ABN AMRO heeft de kredietovereenkomsten ten onrechte opgezegd. Zij heeft zich bij die opzegging louter verlaten op informatie die afkomstig was van [bedrijf y], wetende dat er een vertrouwensbreuk was tussen [bedrijf y] en [echtgenoot] en [eiseres sub 1]. Ook voor het overigens die opzegging op onjuiste feitelijke grondslag gestoeld. Bovendien kunnen de door ABN AMRO aangevoerde opzeggingsgronden de opzegging niet dragen. De opzegging van de kredietovereenkomst - die de toets van de in lagere rechtspraak (vgl. Hof Arnhem 18 februari 2003, JOR 2003/267) neergelegde criteria niet kan doorstaan - was, aldus [eiseressen gezamenlijk], onaanvaardbaar en strijdig met de redelijkheid en billijkheid, de op ABN AMRO rustende zorgplicht en de daaruit voortvloeiende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Een en ander maakt dat ABN AMRO toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen jegens het PBRI concern en PSI althans dat zij jegen hen en jegens [eiseressen gezamenlijk] onrechtmatig heeft gehandeld. Het directe gevolg van de onrechtmatige kredietopzegging was dat het PBRI concern en PSI zijn gefailleerd. Doordat de door het PBRI concern en PSI gedreven onderneming, de aandelen in haar vennootschappen en de door Atropa Belladonna en PBRG verstrekte geldleningen waardeloos zijn geworden, hebben zij schade geleden. [eiseres sub 1] c.s. is in de rechten getreden van de kredietnemers en PBRG, die hun vorderingen op ABN AMRO aan haar hebben gecedeerd.

3.3.

ABN AMRO voert verweer. Zij stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de curator afstand heeft gedaan van de vorderingen van de kredietnemers (PBR Central and Eastern Europe daaronder niet begrepen) jegens onder meer ABN AMRO en dat ook PBRG heeft verklaard niets meer te vorderen te hebben van ABN AMRO. De vordering van PBR Central and Eastern Europe is verjaard. Voorts bestrijdt ABN AMRO dat zij de opzegging van de kredietovereenkomst alleen heeft gestoeld op informatie die afkomstig was van [bedrijf y]; de omstandigheden waarin het PBRI concern en PSI destijds verkeerden, maakten dat ABN AMRO wel degelijk bevoegd was tot opzegging. De opzegging was niet onrechtmatig en is op zorgvuldige wijze geschied. De kredietovereenkomst voorzag in de bevoegdheid tot opzegging en dat ABN AMRO van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt was in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Van een (bijzondere) zorgplicht jegens PBRG en [eiseressen gezamenlijk] is, bij afwezigheid van een contractuele relatie tussen ABN AMRO en die (rechts)personen, geen sprake. ABN AMRO was niet gehouden de belangen van Atropa Belladonna en PBRG te ontzien bij haar besluitvorming over de kredietopzegging. Omdat alle kredietnemers in het onderhavige geval professionele partijen waren, is ook van een bijzondere zorgplicht in dit geval geen sprake. De kredietopzegging heeft geen schade veroorzaakt, althans van een causaal verband tussen de opzegging en de gestelde schade is niet gebleken. Bovendien betreft het hier steeds afgeleide schade, die niet voor vergoeding in aanmerking komt, aldus steeds ABN AMRO.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

De (gecedeerde) vorderingen van de kredietnemers.

4.1.

De rechtbank bespreekt eerst het verweer van ABN AMRO dat de curator van de kredietnemers (PBR Central and Eastern Europe daaronder in verband met dit verweer telkens niet begrepen) bij de activa-overeenkomst afstand heeft gedaan van de onderhavige vordering op ABN AMRO en dat de partijen daarbij zijn overeengekomen dat zij jegens elkaar finaal zijn gekweten. Volgens ABN AMRO stuit de vordering van de kredietnemers zoals gecedeerd aan [eiseres sub 1], hierop af. [eiseressen gezamenlijk] heeft dit een en ander weersproken. Volgens haar zijn de onderhavige vorderingen buiten de voormelde kwijting gebleven en had de verklaring van de curator daarop geen betrekking.

4.2.

De activa-overeenkomst bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepaling:

“9. Kwijting

9.1

Na effectuering van het vorenstaande zijn partijen jegens elkaar over en weer finaal gekweten. De curator verklaart niets meer van de bank of koper te vorderen te hebben, uit welke hoofde ook.”

4.3.

Partijen zijn het erover eens dat PBRG, de curator in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van PBRI, PBR Clinics, PBR Laboratories en PBR Consultancy, en ABN AMRO alle als partijen bij de activa-overeenkomst zijn aan te merken en dat zij aan die overeenkomst ook gebonden zijn. Ook de rechtbank gaat daar dus vanuit. De rechtbank stelt vast dat de eerste zinsnede van artikel 9.1 activa-overeenkomst een verklaring van finale kwijting bevat. De tweede zinsnede bevat een verklaring van de curator die inhoudt dat hij “uit welke hoofde ook” niets meer van – onder meer – ABN AMRO te vorderen heeft. Wat partijen verdeeld houdt is of deze verklaringen ook betrekking hebben op de onderhavige vorderingen die zijn gestoeld op de onrechtmatige althans ongegronde kredietopzegging. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de betrokken bepaling in de activa-overeenkomst mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

4.4.

Niet in geschil is dat de partijen bij de activa-overeenkomst over de bewuste bepaling destijds niet uitdrukkelijk (mondeling) hebben onderhandeld. De curator was weliswaar op de hoogte van de kredietopzegging, zoals ABN AMRO onweersproken aanvoert, maar partijen zijn het erover eens dat de kredietopzegging, de eventuele onrechtmatigheid daarvan en een afstand van een eventuele vordering in dat kader, bij het aangaan van de activa-overeenkomst niet aan de orde zijn gekomen. Dit betekent dat voor wat betreft de uitleg van artikel 9.1 activa-overeenkomst dus niet kan worden aangeknoopt bij wat partijen daarover ten tijde van de totstandkoming daarvan hebben verklaard en dat de uitleg zal moeten geschieden aan de hand van de voorhanden schriftelijke documentatie en de overige omstandigheden van het geval.

4.5.

De rechtbank is op grond van het navolgende van oordeel dat ABN AMRO artikel 9.1 activa-overeenkomst redelijkerwijs zo mocht begrijpen dat de daarin opgenomen kwijting en verklaring van de curator ook betrekking hebben op de vorderingen van de kredietnemers op ABN AMRO.

4.6.

In de eerste plaats betreft het hier een commerciële overeenkomst, aangegaan door allemaal professioneel opererende partijen. Niet bestreden is - en ook de rechtbank gaat daar daarom vanuit - dat de curator, een juridische professional, bij de totstandkoming van de overeenkomst de penvoerder was. Het voorgaande maakt dat groot gewicht toekomt aan de bewoordingen van de overeenkomst. De vragen hoe lang partijen hebben gesproken over de activa-overeenkomst bij de totstandkoming daarvan, en of dit overleg als uitgebreid zou moeten worden gekwalificeerd, doen tegen deze achtergrond bij gebreke van een nadere concrete toelichting niet ter zake. Dit geldt ook voor de stelling van [eiseres sub 1] c.s. dat geen der partijen bij de onderhandelingen juridische bijstand had.

4.7.

In de tekst van artikel 9.1 verklaart de curator “uit welke hoofde ook” niets meer van de bank te vorderen te hebben. De toevoeging van de woorden “uit welke hoofde ook”, die duiden op iedere vordering en juist niet op vorderingen die betrekking hebben op de activa-overeenkomst, maakt dat (ABN AMRO redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat) de curator niet alleen een verklaring heeft willen afgeven met betrekking tot verbintenissen uit de activa-overeenkomst en eventuele reeds ingestelde vorderingen, maar ook met betrekking tot overige verbintenissen en vorderingen, zoals de onderhavige, die toen nog niet waren ingesteld. Dit geldt te meer nu de kredietopzegging, die in de kern de grondslag van de gestelde vordering vormt, bekend was. ABN AMRO heeft bij het aangaan van de activa-overeenkomst redelijkerwijs mogen aannemen dat de curator eventuele vorderingen die hij wellicht zou kunnen hebben op de bank in verband met de kredietopzegging wenste op te geven in ruil voor (onder meer) de prestaties waartoe de bank zich bij de activa-overeenkomst verbond. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de curator een professionele partij is, ervaren met het sluiten van dit soort overeenkomsten. Als het zijn bedoeling was geweest om, bijvoorbeeld, nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de kredietopzegging, zoals [eiseres sub 1] c.s. stelt, mocht van hem worden verwacht dat hij in dat verband een voor ABN AMRO kenbaar voorbehoud had gemaakt en had opgenomen dat daarmee verband houdende mogelijke vorderingen niet door zijn verklaring in de slotzin van artikel 9.1 werden bestreken.

4.8.

In de tweede plaats kan niet worden geoordeeld dat de activa-overeenkomst slechts voorziet in een “oneigenlijke lossing” zoals door [eiseressen gezamenlijk] aangevoerd. [eiseressen gezamenlijk] heeft in dit verband naar voren gebracht dat partijen bij het aangaan van de activa-overeenkomst rekening hebben gehouden met het faillissement, de substantiële vordering van de bank, de geldende zekerheidsrechten en de waardevolle activa van de onderneming, en tegen deze achtergrond uitsluitend hebben beoogd de activa te gelde te maken ter vereffening van de schulden aan de bank en geen regeling hebben willen treffen met betrekking tot eventuele vorderingen in verband met de onrechtmatige kredietopzegging. Deze stelling wordt als onvoldoende gemotiveerd door de rechtbank verworpen. Weliswaar wordt een belangrijk onderdeel van de overeenkomst gevormd door bepalingen die datgene regelen wat nodig is om de activa tegen betaling van de koopprijs, vrij en onbezwaard, over te doen gaan op de koper, de overeenkomst is daartoe niet beperkt. Zo voorziet de overeenkomst er ook in dat de curator en de belastingdienst afstand doen van vorderingen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 10), dat ABN AMRO en de koper beide een boedelbijdrage aan de curator betalen (artikel 5) en in een werknemersgarantie (artikel 6). Belangrijker nog, voor zover [eiseressen gezamenlijk] bij dagvaarding heeft betoogd dat de in artikel 9.1 activa-overeenkomst opgenomen verklaring van de curator alleen betrekking heeft op een (oneigenlijke) lossing volgt de rechtbank haar daarin niet. Niet alleen biedt de tekst van artikel 9.1 activa-overeenkomst daarvoor geen aanknopingspunten, zoals hiervoor is overwogen, ook wordt daarmee miskend dat juist de curator uit hoofde van een lossing niets van ABN AMRO te vorderen had (door de koopprijs van de activa aan ABN AMRO te voldoen, zou immers juist, tegen vrijgave van zekerheden, een vordering van ABN AMRO worden voldaan). ABN AMRO heeft er gelet op al het voorgaande redelijkerwijs op mogen vertrouwen dat haar betrokkenheid bij het PBRI concern en PSI met de uitvoering van de activa-overeenkomst ten einde was.

4.9.

[eiseressen gezamenlijk] heeft tegenbewijs aangeboden, maar dit aanbod wordt gepasseerd. Haar betwisting van de stellingen van de bank met betrekking tot artikel 9.1 activa-overeenkomst is niet voldoende toegelicht aan de hand van concrete omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

4.10.

De slotsom is dat ABN AMRO een beroep toekomt op artikel 9.1 activa-overeenkomst ter afwering van de vorderingen van de kredietnemers zoals gecedeerd aan [eiseres sub 1]. De onder (i) gevorderde verklaring voor recht zal in zoverre worden afgewezen.

De gecedeerde vordering van PBR Central and Eastern Europe

4.11.

Het beroep van ABN AMRO op verjaring slaagt. [eiseressen gezamenlijk] heeft niet concreet weersproken dat, zoals ABN AMRO als verweer heeft aangevoerd, PBR Central and Eastern Europe sinds 6 juli 1999 al bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar niettemin geen stuitingshandelingen heeft verricht. De rechtbank gaat daarom van de juistheid van die stellingen uit. Mocht het standpunt van [eiseressen gezamenlijk] inhouden dat de door de curator verzonden stuitingsbrieven mede namens PBR Central and Eastern Europe zijn verzonden, dan had het, gezien de gemotiveerde weerlegging daarvan door ABN AMRO - de bank wijst er immers onder meer op dat de curator geen bevoegdheid toekomt ten aanzien van deze niet in Nederland gevestigde vennootschap - op de weg van [eiseressen gezamenlijk] gelegen om dit nader te substantiëren. Voor zover de vordering van [eiseressen gezamenlijk] te herleiden is op een vordering van PBR Central and Eastern Europe, moet zij dus worden afgewezen. De onder (i) gevorderde verklaring voor recht, voor zover deze de gedragingen van PBR Central and Eastern Europe betreft, zal worden afgewezen.

De vordering van [eiseres sub 1] en PBRG (als aandeelhouders)

4.12.

[eiseres sub 1] stelt dat jegens haar en PBRG als aandeelhouder onrechtmatig althans onzorgvuldig is gehandeld, waardoor zij schade hebben geleden. ABN AMRO heeft aansprakelijkheid op verschillende gronden van de hand gewezen, in de eerste plaats omdat het hier afgeleide schade zou betreffen.

4.13.

Uitgangspunt bij de beoordeling of de door [eiseres sub 1] en PBRG als aandeelhouder geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt, is de norm zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1994, NJ 1995, 288 (Poot/ ABP ). Daaruit blijkt dat, wanneer door een derde vermogensschade wordt toegebracht aan een vennootschap door het niet behoorlijk nakomen van contractuele verplichtingen jegens die vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap het recht heeft om uit dien hoofde schadevergoeding te vorderen. In beginsel kunnen de aandeelhouders - ondanks dat hun aandelen, bij uitblijven van een vergoeding, in waarde zijn verminderd - geen eigen vordering tot schadevergoeding geldend maken. Een aandeelhouder kan die derde wel aanspreken op grond van onrechtmatig handelen wanneer hij stelt - en bij voldoende betwisting bewijst - welke specifiek jegens hem te betrachten zorgvuldigheidsnorm niet in acht is genomen.

4.14.

Volgens [eiseressen gezamenlijk] doet die laatste situatie zich in dit geval voor. Jegens [eiseres sub 1] en PBRG als aandeelhouder heeft ABN AMRO een specifieke zorgvuldigheidsnorm geschonden doordat de bank, daarbij afgaand op het advies van [bedrijf y], ten onrechte heeft geëist dat [eiseres sub 1] en [echtgenoot] meewerkten aan (i) de overdracht en certificering van hun aandelen in PBRG en PSI met als gevolg dat deze aandelen zouden worden gehouden door een stichting in het bestuur waarvan zij een minderheidspositie innamen; (ii) het omvormen van de Raad van Advies tot een raad van commissarissen en (iii) het ontslag van [echtgenoot] en [eiseres sub 1] als bestuurders van het PBRI concern en PSI en het aanvaarden van [interim manager] als bestuurder. Het is dit onrechtmatig handelen dat bij haar tot schade heeft geleid, aldus [eiseressen gezamenlijk]

4.15.

[eiseressen gezamenlijk] doelt met dit verwijt, zo blijkt uit de dagvaarding, op de gebeurtenissen bij het PBRI-concern en PSI vanaf 8 april 1999. Vast staat echter dat deze gebeurtenissen zijn uitgemond in de brief aan [echtgenoot] en [eiseres sub 1] van 24 april 1999. In die brief hebben [bedrijf y], de Raad van Advies en ABN AMRO gezamenlijk de voorwaarden verwoord die zij verbonden aan het voortduren van hun betrokkenheid bij het PBRI concern en PSI. Voor wat betreft de (inrichting van de) organen van de verschillende vennootschappen verlangden ABN AMRO, [bedrijf y] en de Raad van Advies blijkens die brief, dat [echtgenoot] en [eiseres sub 1] zouden terugtreden als bestuurder van de vennootschappen behorend tot het PBRI concern en PSI met benoeming van (middellijk) [interim manager] als zodanig, dat de Raad van Advies zou worden omgevormd tot een raad van commissarissen en dat het door [echtgenoot] en [eiseres sub 1] ingestelde college van gevolmachtigden zou terugtreden. Verder is in de brief gemeld “wat betreft de scheiding van eigendom en zeggenschap” dat een “in goed overleg tussen alle betrokkenen te ontwikkelen (…) statutenwijziging zal moeten voorzien in een beperking van de bevoegdheden van de aandeelhouders aangaande benoeming en ontslag van directeuren”. Waar deze benadering in wezen op neerkomt is dat de aandeelhouders, na ontslag van zichzelf als zittende bestuurders, de door - onder meer - de bank geaccordeerde bestuurder benoemen en zichzelf (of een andere door de bank onaanvaardbaar geachte persoon) niet (onverwijld) (wederom) als bestuurder benoemen, terwijl tevens een raad van commissarissen in het leven wordt geroepen. Ook indien de bank de gestelde fouten zou hebben gemaakt in de rechtsverhouding tussen haar en de kredietnemers, kan niet worden gezegd dat de bank, enkel door de omstandigheid dat zij heeft aangedrongen op een dergelijke benadering, een tot vergoeding van schade strekkende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden die door haar specifiek jegens de aandeelhouder in acht moet worden genomen. Deze benadering betreft immers in dit geval uitsluitend de zeggenschap in de onderneming (dit is, alle stellingen van partijen in aanmerking genomen, niet in geschil). Een situatie zoals beschreven in het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 1997 (Kip en Sloetjes/ Rabobank , NJ 1997, 662) - waarin aandeelhouders gedwongen waren hun aandelen op een ongunstig tijdstip te verkopen - doet zich hier evenmin voor. Voor zover [eiseressen gezamenlijk] heeft gesteld dat de voorwaarden die onder meer ABN AMRO stelde, onrechtmatig waren jegens [eiseres sub 1] en PBRG als aandeelhouders van PSI en het PBRI concern, volgt de rechtbank haar daarin dan ook niet.

4.16.

Ook gaat [eiseressen gezamenlijk] er met bovengenoemd verwijt aan voorbij dat [echtgenoot] en zijzelf met de gestelde voorwaarden zelf uitdrukkelijk akkoord zijn gegaan. Als blijk van hun instemming daarmee, hebben zij immers op 26 april 1999 de brief getekend (productie 14 bij dagvaarding). [eiseressen gezamenlijk] heeft niet het standpunt betrokken dat daarbij sprake was van een wilsgebrek en/of dat zij haar instemming met de in de brief gestelde voorwaarden later heeft herroepen of anderszins daarop is teruggekomen. Voor zover zij bij pleidooi heeft betoogd dat sprake was van machtsmisbruik van ABN AMRO, heeft zij niet concreet toegelicht dat en waarom de handelwijze van de bank ongeoorloofd was, in die zin dat [eiseres sub 1] en [echtgenoot] bij het verlenen van voornoemde instemming door ontoelaatbare druk van de bank niet in vrijheid hun wil hebben kunnen bepalen. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, kan - (zware) zakelijke druk in de vorm van - de mededeling van de bank dat het krediet kan worden opgezegd indien de instemming niet wordt verleend, niet worden aangemerkt als ontoelaatbaar. Er moet dus vanuit worden gegaan dat [eiseres sub 1] en [echtgenoot] zelf met de in de brief geformuleerde wijzigingen in onder meer de inrichting van (de organen van) de verschillende vennootschappen, hebben ingestemd en daaraan zijn gebonden. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat ABN AMRO specifiek onrechtmatig jegens [eiseres sub 1] en PBRG heeft gehandeld door aan de continuering van haar betrokkenheid bij het PBRI concern/ PSI de hiervoor bedoelde voorwaarden te stellen.

4.17.

De conclusie is dan ook dat de onder (ii) gevorderde verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaat, voor zover dit de gedragingen jegens [eiseres sub 1] en PBRG als aandeelhouder betreft, zal worden afgewezen.

De vorderingen van PBRG en Atropa Belladonna (als achtergestelde crediteuren)

4.18.

[eiseressen gezamenlijk] stelt zich op het standpunt dat ABN AMRO onzorgvuldig althans onrechtmatig jegens PBRG en Atropa Belladonna heeft gehandeld door opzegging van de kredietovereenkomst met PSI en het PBRI concern. Ook Atropa Belladonna en PBRG hadden aan PSI en het PBRI concern geldleningen verstrekt, en gezien de faillissementen van PSI en van onderdelen van het PBRI concern zullen deze vorderingen, zo stelt [eiseressen gezamenlijk], naar verwachting grotendeels niet worden voldaan.

4.19.

Anders dan ABN AMRO tegen het voorgaande in de eerste plaats heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond om de positie van PBRG en Atropa Belladonna als achtergestelde crediteuren gelijk te stellen aan die van een aandeelhouder en om, derhalve, bij de beoordeling van dit deel van de vordering de ABP/Poot-leer (zie 4.13 hiervoor) toe te passen. De schade die PBRG en Atropa Belladonna als achtergestelde crediteuren stellen te hebben geleden bestaat immers niet in waardevermindering van aandelen, zoals het geval was in de zaak ABP/Poot, maar in vermindering van de verhaalbaarheid van hun vorderingen op PSI en het PBRI concern.

4.20.

De vraag die vervolgens voorligt is of ABN AMRO zich in het onderhavige geval, zoals [eiseressen gezamenlijk] stelt, de belangen van PBRG en Atropa Belladonna onvoldoende heeft aangetrokken door de kredietovereenkomst op te zeggen op de wijze waarop zij heeft gedaan. Daarmee doelt zij op vaste rechtspraak waaruit volgt dat wanneer de belangen van een derde zo nauw betrokken zijn bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst dat die derde nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, kunnen meebrengen dat die contractant deze belangen van die derde dient te ontzien door zijn gedrag mede daardoor te laten bepalen. Uit diezelfde rechtspraak blijkt dat de rechter voor het antwoord op de vraag of deze normen, inderdaad, meebrengen of die belangen van de derde moeten worden meegewogen, de ter zake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling moet betrekken. Tot deze omstandigheden behoren: de hoedanigheid van de betrokken partijen, de aard en strekking van de betreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, of het bezwaarlijk was om met die belangen rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel en of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventuele aangeboden schadeloosstelling (zie onder meer HR 24 september 2004, LJN AO 9069 (Alog/Vleesmeester)).

4.21.

Naar het oordeel van de rechtbank brengen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, in het onderhavige geval niet mee dat ABN AMRO zich bij de (wijzen van) opzegging van de kredietovereenkomst mede diende te laten leiden door de belangen van Atropa Belladonna en PBRG. Het enkele gegeven dat PBRG en Atropa Belladonna achtergestelde geldleningen hebben verstrekt aan het PBRI concern en PSI en dat zij nadeel lijden door het faillissement van de kredietnemers, zoals na de kredietopzegging voorzienbaar was, maakt niet dat ABN AMRO, als kredietverstrekker van de groep, zich in verband met de uitvoering of opzegging van de kredietovereenkomst zonder meer de belangen van PBRG en Atropa Belladonna moest aantrekken. De door PBRG en Atropa Belladonna in dit verband specifiek (bij repliek) aangedragen feiten en omstandigheden – de achtergestelde geldleningen waren bekend bij ABN AMRO (en destijds op haar verzoek gesteld) en PBRG en Atropa Belladonna hadden groot belang bij de instandhouding van het bankkrediet – zijn onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat de maatschappelijke normen ABN AMRO daartoe verplichtten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet voldoende gemotiveerd is gesteld en evenmin is gebleken dat (en waarom) bij PBRG en Atropa Belladonna redelijkerwijs het vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat ABN AMRO zich, in verband met de uitvoering van de kredietovereenkomst, ook hun belangen zou aantrekken. De rechtbank heeft ook gewicht toegekend aan het feit dat het verstrekken van een achtergestelde lening, die verder niet gedekt is, nu eenmaal grote risico’s in zich bergt.

4.22.

Zelfs indien over het voorgaande anders zou moeten worden geoordeeld, geldt dat [eiseressen gezamenlijk] niet heeft gesteld dat en waarom PBRG en Atropa Belladonna hun achtergestelde vorderingen wel voldaan zouden hebben gekregen indien ABN AMRO de kredietovereenkomst niet had opgezegd. Het lag, gelet op de betwisting door ABN AMRO (over het onzekere herstel in de onderneming, de zwakke liquiditeitspositie en het ontbreken van middelen voor een reorganisatie), op de weg van [eiseres sub 1] c.s. haar stellingen op dit punt nader toe te lichten. De rechtbank kan dus evenmin vaststellen dat het vereiste causaal verband bestaat tussen het gestelde (mogelijke) nadeel en de gestelde onrechtmatige gedraging.

4.23.

Voor zover de vorderingen betrekking hebben op de gedragingen van ABN AMRO jegens PBRG en Atropa Belladonna, falen zij dus evenzeer.

Slotsom

4.24.

De slotsom van het voorgaande is dat alle vorderingen van [eiseressen gezamenlijk] moeten worden afgewezen.

4.25.

[eiseressen gezamenlijk] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:

- griffierecht 575,00

- salaris advocaat 12.844,00 (4 punten × tarief VIII ad € 3.211,00)

Totaal € 13.419,00

4.26.

De daarover gevorderde wettelijke rente en de gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af,

5.2.

veroordeelt [eiseressen gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 13.419,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van twee (2) weken na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.3.

veroordeelt [eiseressen gezamenlijk] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseressen gezamenlijk] niet binnen twee (2) weken na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,

5.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. K.M. van Hassel, mr. L.S. Frakes en mr. M.C.H. Broesterhuizen en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.

*type: KvH

coll:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature