U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Beroepsfouten van belastingadviseur. Het bewijs dat PWC de eisende partijen onjuist heeft voorgelicht over de stand van de compensabele verliezen is geleverd. Begroting van schade als gevolg van deze en een andere, eerder vastgestelde tekortkoming.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 369801 / HA ZA 07-1350

Vonnis van 22 april 2015

in de zaak van

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[eiser sub 1],

gevestigd te Rotterdam,

2. [eiser sub 2],

wonende te [woonplaats],

eisers,

advocaat mr. A. Knigge te Amsterdam,

tegen

1. de naamloze vennootschap

COOPERS & LYBRAND N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

2. de naamloze vennootschap

PRICEWATERHOUSE COOPERS BELASTINGADVISEURS N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

3. de naamloze vennootschap

PRICEWATERHOUSE COOPERS N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagden,

advocaat mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam.

Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers gezamenlijk] worden genoemd en ieder afzonderlijk [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk PWC c.s. worden genoemd.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 12 september 2012 (hierna: het tweede tussenvonnis),

- de akte wijziging van eis tevens inhoudende akte opgave van getuigen, met producties,

- de antwoordakte wijziging van eis tevens akte opgave van deskundigen, met producties,

- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 20 maart 2014,

- de conclusie na enquête van de kant van [eisers gezamenlijk],

- de antwoordconclusie na enquête van PWC c.s.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 Het geschil

2.1.

Na wijziging van eis heeft [eisers gezamenlijk] - samengevat - gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. voor recht verklaart dat PWC c.s. hoofdelijk aansprakelijk is jegens [eisers gezamenlijk] voor alle schade als gevolg van beroepsfouten, toerekenbare tekortkomingen of onrechtmatige daden van PWC c.s.

2. de zaak verwijst naar de schadestaatprocedure indien en voor zover de hierna genoemde schadeposten wegens onvoldoende onderbouwing worden afgewezen,

3. PWC c.s. veroordeelt tot betaling van schade van [eisers gezamenlijk] ten bedrage van:

a. primair € 22.796,- aan rentenadeel, subsidiair € 4.766,-, meer subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,

b. primair € 37.419,50 aan kosten van Grant Thornton, subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,

c. primair € 21.131,92 aan advocaatkosten, subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,

d. primair € 100.000,- aan interne bedrijfskosten, subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag,

e. primair € 56.857,- door PWC c.s. in rekening gebrachte kosten, subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,

f. primair € 662.311,- aan vermogensschade, subsidiair € 103.011,-, meer subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,

g. primair € 380.202,- aan gederfde winst, subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente,

h. primair € 30.000,- aan kosten van het deskundigenbericht, subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.

4. PWC c.s. op de voet van art. 843a Rv veroordeelt tot afgifte van facturen en de zaak verwijst naar de schadestaatprocedure,

5. indien het gevorderde onder 4 niet toewijsbaar is, de schade als gevolg van door PWC c.s. in rekening gebrachte kosten begroot, te vermeerderen met wettelijke rente,

6. PWC c.s. veroordeelt tot het afleggen van rekening en verantwoording op straffe van een boete van € 25.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag,

7. PWC c.s. veroordeelt in de proceskosten.

2.2.

[eisers gezamenlijk] heeft aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat PWC c.s. verschillende beroepsfouten heeft gemaakt, te weten:

1. het adviseren van [eisers gezamenlijk] om na een investering in schepen ten laste van de winst een voorziening sloopbijdrage te vormen en na te laten te wijzen op de risico’s, bestaande uit het niet accepteren van deze voorziening door de Belastingdienst (hierna ook: de advisering over de sloopvoorziening),

2. het niet op de juiste wijze aanpassen van de aangiften vennootschapsbelasting naar aanleiding van de correctie door de Belastingdienst (hierna ook: de verwerking van de correctie door de Belastingdienst),

3. het onjuist adviseren en informeren van [eisers gezamenlijk] omtrent de fiscale gevolgen van de verkoop van schepen in 1999 en 2000 (hierna ook: de advisering over de compensabele verliezen).

2.3.

PWC c.s voert verweer.

3 De verdere beoordeling

de advisering over de compensabele verliezen

3.1.

In het tweede tussenvonnis is aan [eisers gezamenlijk] opgedragen om te bewijzen dat zij zich ten tijde van de verkoop van de schepen in 1999 en 2000 heeft laten leiden door onjuist in de (jaar)stukken vermelde compensabele verliezen dan wel onjuiste door PWC c.s. tijdens de besprekingen genoemde bedragen en/of berekeningen.

3.2.

In eerdere stadia van de procedure zijn door [eisers gezamenlijk] al de nodige bewijsstukken overgelegd, waaronder een proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], gehouden op 18 mei 2005. Op 20 maart 2014 zijn de door [eisers gezamenlijk] aangebrachte getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [eiser sub 2] zelf (nogmaals) gehoord.

3.3.

Uit het schriftelijke bewijsmateriaal leidt de rechtbank het volgende af over de compensabele verliezen:

- De jaarrekening 1996, gedateerd 28 november 1997, vermeldde een belastbare winst van (negatief) fl. -2.831.498. De hoogte van de compensabele verliezen begin en eind 1996 blijkt niet uit de jaarrekening.

- De jaarrekening 1997, gedateerd 21 september 1998, vermeldde een belastbare winst van fl. 4.816.665, met de opmerking “winst geheel verrekenbaar met verliezen uit het verleden”. Ook in deze jaarrekening zijn de bedragen aan compensabele verliezen aan het begin en eind van het jaar niet opgenomen.

- Volgens de aangifte vennootschapsbelasting (vpb) 1997, die op 7 april 1999 door PWC naar [eiser sub 2] is verstuurd, bedroegen de compensabele verliezen:

stand 1-1-1997: fl. -8.875.676

winst 1997: fl. 4.976.734

stand 31-12-1997: fl. -3.898.683

- In een brief van 22 juli 1999 van de Belastingdienst aan PWC is bericht dat in de aangifte 1997 het compensabele verlies per 1-1-1997 ten onrechte was becijferd op fl. -8.875.676 in plaats van fl. -6.192.671.

- Volgens de jaarrekening 1998, gedateerd 30 november 1999, bedroegen de compensabele verliezen:

stand 1-1-1998: fl. -3.898.942

winst 1998: fl. -1.497.993

stand 31-12-1998: fl. -5.396.935

- Volgens de jaarrekening 1999, door PWC aan [eiser sub 2] verzonden in december 2000 of januari 2001, bedroegen de compensabele verliezen:

stand 1-1-1999: fl. -5.396.935

winst 1999: fl. 3.915.260

stand 31-12-1999: fl. -1.481.675

- Volgens de aangifte vpb 1999, ingediend in het voorjaar van 2001, bedroegen de compensabele verliezen:

stand 1-1-1999: fl. -5.416.073

winst 1999: fl. 3.915.260

stand 31-12-1999: fl. -1.500.813

- volgens de jaarrekening 2000, gedateerd 7 november 2001, bedroegen de compensabele verliezen:

stand 1-1-2000: fl. -1.500.813

winst 2000: fl. 1.492.192

stand 31-12-2000: fl. -8.261

3.4.

Het staat voldoende vast dat PWC c.s. in de hierboven vermelde jaarrekeningen en aangiften de hoogte van de compensabele verliezen onjuist heeft weergegeven. De juiste stand van de compensabele verliezen per 1-1-1997 had moeten zijn fl. -6.192.671 in plaats van -8.875.676, zoals uit de brief van de Belastingdienst van 22 juli 1999 blijkt. Een verschil dus van ongeveer 2,7 miljoen gulden. Deze fout is in de jaarrekeningen 1998 tot en met 2000 niet hersteld en ook in de aangifte vpb 1999 zijn de compensabele verliezen 2,7 miljoen hoger verantwoord dan had gemoeten. Het is verder voldoende aannemelijk dat deze fout in de hoogte van de compensabele verliezen zijn oorsprong vindt in de vorming van de sloopvoorziening in de jaren 1990 en 1991 en de weigering van die voorziening door de Belastingdienst (hierna: de correctie door de Belastingdienst). De voorziening is destijds ten laste van de winst gevormd. Uit het tweede tussenvonnis volgt dat PWC c.s. de correctie door de Belastingdienst op de juiste wijze heeft verwerkt in de winstberekening over 1992 en volgende jaren. PWC c.s. heeft echter verzuimd om de correctie door de Belastingdienst te verwerken in de berekening van de stand van de compensabele verliezen in de hiervoor genoemde jaarrekeningen en aangiften.

3.5.

Op 21 september 1998, 4 november 1998 en 3 december 1998 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen [eiser sub 2] en [getuige 1], waar (onder meer) de mogelijke verkoop van schepen aan de orde is geweest. Het was voor beide partijen duidelijk dat de hoogte van de compensabele verliezen een rol speelde in de afweging van [eiser sub 2] om al dan niet op korte termijn tot verkoop over te gaan. [eiser sub 2] heeft verklaard dat hij op basis van de door PWC c.s. verstrekte gegevens ervan uitging dat hij de schepen [schip a], [schip b], [schip c] en [schip d] 1 en 2 kon verkopen zonder dat dit tot belastbare winst zou leiden.

3.6.

De rechtbank acht bewezen dat PWC c.s. [eiser sub 2] tijdens de besprekingen in het najaar van 1998 onjuist heeft voorgelicht over de stand van de compensabele verliezen en dat [eiser sub 2] zich door die onjuiste informatie heeft laten leiden bij de verkoop van de [schip a] en de [schip b]. In alle in 3.3 vermelde stukken, die PWC c.s. heeft opgesteld, zijn de compensabele verliezen consequent 2,7 miljoen gulden te hoog weergegeven. Dit geldt voor zowel de door de accountants opgestelde jaarrekeningen als voor de door de belastingadviseurs gemaakte aangiften vpb. De eerste onjuiste weergave van de stand van de compensabele verliezen die uit de overgelegde stukken blijkt, is die in de aangifte vpb 1997. Deze aangifte is, zoals gezegd, op 7 april 1999, dus na de verkoop van de [schip a] en [schip b], aan [eiser sub 2] toegezonden door PWC. Vast staat echter dat [getuige 1] ter voorbereiding van de besprekingen in het najaar van 1998 aan de belastingadviseurs van PWC c.s. heeft gevraagd om informatie over de stand van de compensabele verliezen. Nu dit verzoek gericht zal zijn geweest aan degene die de aangifte vpb 1997 aan het voorbereiden was of kort daarna is gaan voorbereiden, ligt het voor de hand om aan te nemen dat aan [getuige 1] dezelfde stand van de compensabele verliezen is doorgegeven als in de aangifte vpb 1997 is verantwoord. Dit geldt temeer nu de fout in de compensabele verliezen zijn oorsprong vindt in de vorming van de sloopvoorziening in de jaren 1990 en 1991, uit niets blijkt dat deze fout tussentijds is onderkend en hersteld. PWC c.s. heeft weliswaar gesteld dat in 1998 wel de juiste cijfers aan [eisers gezamenlijk] zouden zijn verstrekt maar zij heeft dit niet met bewijsstukken onderbouwd. In het bijzonder heeft zij nagelaten de aangifte vpb 1996 over te leggen, waardoor haar stelling dat die aangifte wel de juiste stand van de compensabele verliezen vermeldde niet kan worden geverifieerd.

3.7.

Het voorgaande brengt mee dat het betoog van PWC c.s. dat [getuige 1] tijdens de gesprekken in het najaar van 1998 de juiste stand van de compensabele verliezen ultimo 1996 (circa 6 miljoen gulden) zou hebben genoemd, omdat dit bedrag destijds op grond van de aangifte 1996 bekend was, niet als juist kan worden aanvaard. Het ligt verder in het geheel niet voor de hand dat [getuige 1], zoals PWC c.s. heeft aangevoerd, zou hebben volstaan met het noemen van de stand van het compensabele verlies eind 1996, zonder daarbij de inmiddels bekende gegevens over 1997 (belastbare winst bijna 5 miljoen gulden) en 1998 (verlies van bijna 1,5 miljoen gulden, zie onder 3.3) te betrekken.

3.8.

De verklaring van [eiser sub 2] dat hij in het najaar van 1998 onjuist is voorgelicht over de stand van de compensabele verliezen vindt verder bevestiging in zijn handelwijze. Hij heeft immers in 1999 en 2000 schepen verkocht met als gevolg dat de belastbare winst in die jaren is toegenomen tot bijna (op fl. 8.621 na) het bedrag van het compensabele verlies, zoals incorrect berekend door PWC c.s. Ook PWC c.s. zelf is in de aangiften vpb 1999 en 2000 uitgegaan van de onjuiste stand van de compensabele verliezen. Dit blijkt niet alleen uit de aangifte vpb 1999 en de commerciële jaarrekening 2000 maar ook uit het feit dat PWC c.s. zelf zeer verrast was door de hoge aanslagen vpb 1999 en 2000 die aan [eiser sub 1] werden opgelegd. [getuige 1] en [getuige 2] hebben beiden verklaard dat zij verwachtten dat de winsten in die jaren geheel verrekenbaar waren met verliezen uit het verleden.

3.9.

Niet alleen heeft PWC c.s. [eiser sub 2] aldus onjuist voorgelicht over de stand van de compensabele verliezen, ook heeft zij nagelaten haar fout te herstellen nadat zij daarop was gewezen in de brief van de belastingdienst van 22 juli 1999. De brief is gericht aan PWC c.s. en gesteld noch gebleken is dat die brief aan [eisers gezamenlijk] is doorgestuurd. [eiser sub 2] heeft verklaard dat het mogelijk is dat [getuige 1] de brief met hem heeft besproken, maar [getuige 1] heeft zelf verklaard dat hij de brief niet kent. In de commerciële jaarrekening over 1998, die is toegezonden op 30 november 1999, stonden nog steeds onjuiste standen van compensabele verliezen. Een en ander duidt er nadrukkelijk op dat ook in de gesprekken tussen [getuige 1] en [eiser sub 2] eind 1999 / begin 2000 door PWC c.s. een onjuist beeld is geschetst over de stand van de compensabele verliezen. Deze gegevens bieden voldoende ondersteuning voor de verklaring van [eiser sub 2] op dit punt. Ook het bewijs dat [eiser sub 2] tijdens de besprekingen eind 1999 / begin 2000 onjuist is voorgelicht door PWC c.s. en dat hij op die informatie is afgegaan bij de verkoop van de [schip c] en de [schip d] 1+2 is dan ook geleverd.

De vorderingen

Verklaring voor recht, de vordering onder 2.1.1

3.10.

Uit het tweede tussenvonnis en het voorgaande volgt dat PWC c.s. is tekortgeschoten in haar zorgplicht doordat zij onjuist heeft geadviseerd over de sloopvoorziening en over de compensabele verliezen. Beide tekortkomingen zijn terug te voeren op door PWC c.s. ten behoeve van [eiser sub 1] uitgevoerde werkzaamheden, zodat moet worden aangenomen dat de tekortkoming zich alleen in de verhouding tussen PWC c.s. en [eiser sub 1] heeft voorgedaan. De vordering is dus toewijsbaar, voor zover deze op [eiser sub 1] ziet. Van een tekortkoming door PWC c.s. in de verwerking van de correctie door de Belastingdienst is niet gebleken. In zoverre zal de vordering worden afgewezen.

Rentenadeel, de vordering onder 2.1.3.a primair

3.11.

In het tweede tussenvonnis is geoordeeld dat de sloopvoorziening zeer waarschijnlijk niet zou worden geaccepteerd door de Belastingdienst en dat PWC c.s. tekort is geschoten door de sloopvoorziening te adviseren zonder [eiser sub 1] te wijzen op de daaraan verbonden risico’s. In de akte van 12 december 2012 heeft [eiser sub 1] gesteld dat en tot welke bedragen zij daardoor schade heeft geleden. Voor zover [eiser sub 1] er daarbij van is uitgegaan dat PWC c.s. de correctie door de Belastingdienst onjuist heeft verwerkt, wordt zij daarin niet gevolgd. In het tussenvonnis is tevens geoordeeld dat de gevorderde verklaring voor recht dat PWC c.s. de correctie door de Belastingdienst onjuist heeft verwerkt (de onder 2.2 sub 2 bedoelde tekortkoming) zal worden afgewezen. Dit is een bindende eindbeslissing. De rechtbank ziet in hetgeen [eiser sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding daarvan terug te komen. Dit betekent dat de primaire vordering onder 2.1.3.a zal worden afgewezen.

Rentenadeel, de vordering onder 2.1.3.a subsidiair

3.12.

[eiser sub 1] heeft gesteld dat, ook als de correctie op de juiste wijze door PWC is verwerkt, een rentenadeel is ontstaan omdat in de jaren 1990-1994 afschrijvingen op de investeringen ten onrechte achterwege zijn gebleven waardoor eerder dan zonder de beroepsfout vennootschapsbelasting verschuldigd is geworden. [eiser sub 1] heeft dit rentenadeel becijferd op € 4.766,-. Het is op zichzelf aannemelijk dat [eiser sub 1] een rentenadeel heeft geleden. PWC c.s. heeft dit niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Uit de door [eiser sub 1] overgelegde berekening van de hoogte van dit nadeel blijkt dat zij – kennelijk in aansluiting op de destijds geldende wettelijke rente - is uitgegaan van rentepercentages van 12% (1992), 11% (1993) en 9% (1994). PWC c.s. heeft er terecht op gewezen dat het gaat om het werkelijk geleden nadeel, dat dient te worden berekend aan de hand van de marktrente. PWC c.s. heeft echter nagelaten haar stelling dat de marktrente in de genoemde jaren 5% was te onderbouwen. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de door [eiser sub 1] gestelde percentages en bedragen. Dit betekent dat de subsidiaire vordering onder 2.1.3.a zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.766,-. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf de dag van het intreden van verzuim. Nu dit bedrag in de akte van 5 december 2012 voor het eerst is gevorderd, is de wettelijke rente vanaf die dag toewijsbaar.

Kosten Grant Thornton, de vordering onder 2.1.3.b

3.13.

[eiser sub 1] heeft gesteld dat de kosten van Grant Thornton van in totaal € 37.419,50 voor rekening van PWC c.s. dienen te komen nu deze zijn gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade (art. 6:96 lid 2 onder b BW). De door Grant Thornton verrichte werkzaamheden zagen op het aantonen van alle drie de gestelde tekortkomingen alsmede op de als gevolg daarvan beweerdelijk geleden schade. Kosten ter vaststelling van de schade kunnen voor vergoeding in aanmerking komen, zelfs als er geen schade blijkt te zijn. Voor vergoeding van die kosten is vereist dat a) er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten, b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij aan de aansprakelijke persoon, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, kunnen worden toegerekend, c) redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van bedoelde gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen en d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.

3.14.

Het valt thans niet meer op een zinnige manier te achterhalen welk deel van de door Grant Thornton aan [eiser sub 1] in rekening gebrachte kosten verband houdt met welk onderdeel van de claim van [eiser sub 1]. De rechtbank zal de schade dan ook als volgt begroten. Geschat wordt dat een derde deel van de inspanningen van Grant Thornton strekte ter vaststelling van de tekortkoming dat PWC de correctie niet juist heeft verwerkt en de schade die als gevolg daarvan zou zijn geleden. Nu van die tekortkoming niet is gebleken, zal een derde deel van de kosten van Grant Thornton worden afgewezen. De andere twee tekortkomingen zijn wel komen vast te staan, zodat de kosten die verband houden met het vaststellen daarvan en de schade die als gevolg daarvan is geleden voor vergoeding in aanmerking komen als aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan. PWC c.s. heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat aan die voorwaarden is voldaan. Een en ander brengt mee dat twee derde deel van de kosten van Grant Thornton (exclusief BTW) toewijsbaar is. De vordering onder 2.1.3.b zal dus worden toegewezen, in die zin dat PWC c.s. zal worden veroordeeld tot betaling van € 24.946,- aan [eiser sub 1]. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf de dag van het intreden van verzuim. Nu dit bedrag in de akte van 5 december 2012 voor het eerst is gevorderd, is de wettelijke rente vanaf die dag toewijsbaar.

Advocaatkosten, de vordering onder 2.1.3.c

3.15.

Het is op zichzelf aannemelijk dat [eiser sub 1] in verband met deze kwestie voorafgaand aan de voorbereiding van de dagvaarding advocaatkosten heeft gemaakt. [eiser sub 1] heeft gesteld dat deze kosten in totaal € 21.131,92 incl. BTW hebben bedragen. Ter ondersteuning van die stelling heeft [eiser sub 1] een factuur van een voormalig advocaat overgelegd ten bedrage van € 1.694,62 incl. BTW. Daarnaast is overgelegd een overzicht van gedeclareerde kosten door zijn huidige advocaat in de periode oktober 2004 tot en met november 2006, die volgens [eiser sub 2] voor een bedrag van € 16.773,29 incl. BTW betrekking hebben op werkzaamheden tot het moment van voorbereiding van de dagvaarding. Op grond van deze stukken acht de rechtbank aannemelijk dat [eiser sub 1] in totaal € 18.467,91 incl. BTW aan advocaatkosten heeft betaald. Nu het hier een zich lang voortslepende procedure betreft in een bewerkelijke zaak, waarin onder meer een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat deze kosten verband hebben gehouden met de vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade als gevolg van de gestelde tekortkomingen. Tevens acht de rechtbank aannemelijk dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt en dat deze op zichzelf redelijk zijn.

3.16.

Ook voor deze kosten geldt dat thans niet (meer) op een zinnige manier onderscheiden kan worden tussen de werkzaamheden van de raadslieden die zagen op de vaststelling van de aansprakelijkheid voor de advisering over de sloopkosten, de verwerking van de correctie door de Belastingdienst en de advisering over de compensabele verliezen. De rechtbank schat ook hier dat de kosten voor een derde deel betrekking hebben gehad op ieder van de tekortkomingen. Dit betekent dat twee derde deel van de kosten voor vergoeding in aanmerking komt. De BTW, destijds 19%, vormt voor [eiser sub 1] geen kostenpost. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering onder 2.1.3.c toewijsbaar is in die zin dat PWC c.s. zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiser sub 1] van € 18.467,91 x 0,67 x (100 / 119) = € 10.397,90. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf de dag van het intreden van verzuim. Nu dit bedrag in de akte van 5 december 2012 voor het eerst is gevorderd, is de wettelijke rente vanaf die dag toewijsbaar.

Interne bedrijfskosten, de vordering onder 2.1.3.d

3.17.

Gevorderd is dat als schade wordt vergoed de interne bedrijfskosten van € 100.000, bestaande uit de door [eiser sub 2] aan deze zaak bestede tijd, te weten 1000 uur tegen een uurtarief van € 100.

3.18.

Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om interne kosten als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade dan wel ter verkrijging van voldoening buiten rechte toe te wijzen. Daarvoor is echter wel vereist dat voldoende concreet gemaakt wordt dat er inderdaad kosten zijn gemaakt, in de zin dat de vermogenspositie van [eiser sub 2] dan wel [eiser sub 1] daadwerkelijk is verslechterd, ter uitvoering van werkzaamheden die redelijkerwijs zijn verricht voor het hiervoor omschreven doel en dat de hoogte van die kosten redelijk is. Uit de vordering en de onderbouwing daarvan kan een en ander niet worden opgemaakt. Dit betekent dat de vordering onder 2.1.3.d zal worden afgewezen.

Kosten van PWC c.s., de vorderingen onder 2.1.3.e, 2.1.4 en 2.1.5

3.19.

[eiser sub 1] heeft als schade gevorderd de kosten van de werkzaamheden van PWC c.s. die betrekking hebben op:

- de advisering over de sloopvoorziening,

- het opstellen van jaarrekeningen die gebrekkig zijn vanwege de ten onrechte gevormde sloopvoorziening,

- de (gebrekkig) uitgevoerde herstelwerkzaamheden,

- het indienen van bezwaar en het voeren van correspondentie met de Belastingdienst over de sloopvoorziening.

[eiser sub 1] heeft een aantal facturen van PWC c.s. overgelegd, waarbij in totaal € 56.857 aan (onder meer) [eiser sub 1] in rekening is gebracht. De facturen zijn gedateerd in de periode 22 december 2000 tot en met 19 november 2002 en hebben betrekking op fiscale en accountancywerkzaamheden voor de boekjaren 1999, 2000 en 2001.

3.20.

De kosten van de onjuiste advisering zelf kunnen niet worden aangemerkt als schadepost. De kosten die gemoeid zijn met het herstellen van een gemaakte beroepsfout vormen wel schade in de zin van artikel 6:74 BW . Dit betekent dat de kosten die PWC c.s. heeft gemaakt voor het rechtzetten van de gevolgen van de vorming van de sloopvoorziening voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat dan om de kosten van het indienen van het bezwaar- en beroepschrift naar aanleiding van de correctie door de belastingdienst en daarmee samenhangende werkzaamheden. Daarnaast heeft PWC c.s., nadat was besloten de procedure niet voort te zetten, werkzaamheden verricht om de eerder gemaakte fout te herstellen. Deze werkzaamheden zijn door PWC c.s. zelf nader omschreven in de paragrafen 61 tot en met 77 van de conclusie van antwoord.

3.21.

Het is op zichzelf aannemelijk en door PWC c.s. niet betwist dat ter zake van de hiervoor genoemde werkzaamheden kosten aan [eiser sub 1] in rekening zijn gebracht. Ieder verband tussen die werkzaamheden en de door [eiser sub 1] overgelegde facturen ontbreekt echter, alleen al omdat die facturen betrekking hebben op andere perioden waarin de werkzaamheden zijn verricht en op andere boekjaren. Wel een aanknopingspunt biedt de factuur van 29 april 1999 ter hoogte van fl. 11.850 excl. BTW, ter zake van het indienen van de aangiften 1997 en het voeren van correspondentie en telefonische besprekingen met de Belastingdienst over de aanslagen vpb tot en met 1994. Maar ook deze factuur geeft onvoldoende houvast om de volledige schade met de nodige precisie vast te stellen. Nu andere methoden om de schade nauwkeurig vast te stellen niet voorhanden zijn, zal dit aan de hand van een schatting gebeuren. De rechtbank schat de kosten die PWC c.s. voor de hiervoor bedoelde werkzaamheden aan [eiser sub 1] in rekening heeft gebracht op € 10.000 excl. BTW. Dit leidt tot de conclusie dat de vordering onder 2.1.5 toewijsbaar is tot een bedrag van € 10.000. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf de dag van het intreden van verzuim. Nu dit bedrag in de akte van 5 december 2012 voor het eerst is gevorderd, is de wettelijke rente vanaf die dag toewijsbaar.

3.22.

[eisers gezamenlijk] heeft tot slot gevorderd dat PWC c.s. op de voet van artikel 843a Rv alle facturen met urenspecificaties overlegt die zij in de periode 1992 tot en met 2004 bij [eisers gezamenlijk] heeft ingediend. Deze vordering wordt afgewezen. Redengevend is het volgende. Allereerst heeft PWC c.s. betwist dat nog in het bezit is van alle facturen. Daarnaast geldt dat slechts een deel van de door PWC c.s. gefactureerde kosten als schade is aan te merken. Verder is het zeer twijfelachtig of de gevraagde facturen inderdaad inzicht bieden in het bedrag dat voor die werkzaamheden door PWC c.s. aan [eisers gezamenlijk] in rekening is gebracht, nu de facturen uit de betreffende periode die wel in het geding zijn gebracht weinig gedetailleerd zijn en in ieder geval niet zijn voorzien van een nauwkeurige omschrijving van de verrichte werkzaamheden en de daaraan verbonden kosten. Dit alles gesteld tegenover het feit dat toewijzing van de vordering in ieder geval leidt tot verdere vertraging van de procedure met zeer onzekere afloop en de omstandigheid dat in dit vonnis bij wijze van schatting een schadebedrag voor de onderhavige post aan [eiser sub 1] zal worden toegewezen, leidt de rechtbank tot het oordeel dat [eisers gezamenlijk], mede gelet op het bepaalde in artikel 20 Rv thans onvoldoende belang heeft bij toewijzing van de vordering onder 4. Deze zal dus worden afgewezen.

Vermogensschade, de vordering onder 2.1.3.f

3.23.

[eiser sub 1] heeft primair gesteld dat, als zij juist was geadviseerd over de compensabele verliezen, zij de schepen niet als losse activa had verkocht. In plaats daarvan zou zij de aandelen in de vennootschap waar ieder schip in was ondergebracht hebben verkocht. Dit zou volgens [eiser sub 1] hebben geleid tot onderhandeling tussen de verkoper en de koper over het effect op de waarde van de aandelen van de latente belastingclaim op de stille reserves in de schepen. Het resultaat van die onderhandelingen zou volgens [eiser sub 2] zijn geweest dat de helft van de claim voor rekening van de verkoper zou zijn gebleven, met andere woorden de helft van de belastingclaim zou in dat geval in mindering zijn gebracht op de koopprijs.

3.24.

De rechtbank is van oordeel dat [eiser sub 1] dit deel van haar vordering tegenover de gemotiveerde betwisting door PWC c.s. volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft immers niets gesteld waaruit zou kunnen volgen dat en, zo ja, tegen welke prijs en met wie zij in 2000 daadwerkelijk in plaats van de verkoop van de schepen een aandelentransactie zou hebben kunnen doen. Evenmin heeft zij gesteld dat en, zo ja, waarom en in hoeverre haar wederpartij bij een dergelijke transactie daadwerkelijk akkoord zou zijn gegaan met de door haar voorgestane verdeling van de latente belastingclaim en ook bereid zou zijn geweest dat bedrag in het kader van een aandelentransactie aan [eiser sub 1] te betalen. Zij kan daarbij niet volstaan met de enkele opmerking dat dit een gebruikelijk onderhandelingsresultaat zou zijn. Aldus heeft [eiser sub 1] op dit punt tegenover de betwisting door PWC c.s. onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit het bestaan en de omvang van de door haar gestelde schade kan volgen, zodat haar vordering in zoverre bij gebreke van een voldoende draagkrachtige grondslag niet toewijsbaar is.

3.25.

Subsidiair heeft [eiser sub 1] gesteld dat zij, als zij had geweten van de juiste hoogte van de compensabele verliezen, een vervangingsreserve had kunnen vormen na de verkoop van de [schip a] en de [schip b] in 1999, wat tot uitstel van belastingbetaling en dus tot een rentevoordeel had geleid. De reserve was op zijn vroegst vier jaar later vrijgevallen, dus in 2003, toen inmiddels een lager vpb-tarief gold. Een en ander zou een besparing van € 103.011 hebben opgeleverd, aldus [eiser sub 1]

3.26.

Zoals PWC c.s. terecht heeft aangevoerd is een voorwaarde voor het vormen van een vervangingsreserve dat er een concreet voornemen bestaat om het verkochte bedrijfsmiddel te vervangen. Het staat vast dat de in 1999 verkochte schepen niet zijn vervangen. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt was er dus geen vervangingsvoornemen. De redenering van [eiser sub 1] is kennelijk dat uitstel van belastingbetaling een motief had kunnen zijn om toch tot vervanging van de schepen over te gaan. Het ligt op zichzelf niet voor de hand dat [eiser sub 1] ertoe zou hebben besloten om de boekwinst op de schepen (ruim 5 miljoen gulden) opnieuw te investeren in schepen om de enkele reden dat dit een belastingvoordeel zou opleveren. Uit de stelling van [eiser sub 1] dat zij de schepen door middel van een aandelentransactie had verkocht als zij had geweten van de werkelijke stand van de compensabele verliezen, duidt bepaald niet op dit voornemen. Ook het feit dat de in 2000 verkochte schepen uiteindelijk na 2004 niet met gebruikmaking van de destijds gevormde vervangingsreserve zijn vervangen, terwijl de juiste stand van de compensabele verliezen op dat moment bekend was, duidt erop dat het voornemen om nieuwe schepen te kopen ontbrak. De vordering onder 2.1.3.f subsidiair zal dus worden afgewezen.

Gederfde winst, de vordering onder 2.1.3.g

3.27.

[eiser sub 1] heeft gesteld dat zij winst heeft gederfd als gevolg van de onjuiste advisering over de compensabele verliezen. Volgens [eiser sub 1] had zij de schepen niet verkocht als zij juist was geadviseerd over de stand van de compensabele verliezen. De gederfde winst bestaat volgens [eiser sub 1] uit de exploitatieresultaten die zij met de [schip c] en de [schip d] 1 en 2 had kunnen behalen als deze schepen niet waren verkocht.

3.28.

Zoals hiervoor al is overwogen volgt uit de feiten in deze zaak dat [eiser sub 1] voor de [schip c] en de [schip d] 1 en 2 alsnog een vervangingsreserve heeft gevormd nadat zij kennis had genomen van de juiste stand van de compensabele verliezen. [eiser sub 1] is echter niet tot vervanging van de schepen overgegaan. Het had gelet op die gang van zaken op haar weg gelegen om nader toe te lichten dat zij, als zij van meet af aan op de hoogte was geweest van de juiste stand van de compensabele verliezen, wel had besloten om de exploitatie van deze schepen voort te zetten. Dit geldt eens te meer nu, naar niet in geschil is, de commerciële exploitatie van de schepen door [eiser sub 1] al enige jaren verlieslijdend was. Nu die nadere toelichting achterwege is gebleven, is onvoldoende aannemelijk dat [eiser sub 1] de exploitatie van de [schip c] en de [schip d] 1 en 2 bij juiste advisering over de compensabele verliezen had voortgezet. Dit betekent dat ook de vordering onder 2.1.3.g zal worden afgewezen.

Kosten van de deskundigen, de vordering onder 2.1.3.h

3.29.

De deskundigen hebben in hun rapport van 25 maart 2011 geoordeeld dat de advisering van PWC c.s. over de sloopvoorziening zodanig kwestieus was dat het op de weg van PWC c.s. had gelegen om bij [eiser sub 1] het voorbehoud te maken dat de kans dat de voorziening door de Belastingdienst niet zou worden geaccepteerd zeer aanzienlijk was en dat bestrijding van dit standpunt van de Belastingdienst feitelijk geen kans van slagen had. De rechtbank heeft op grond daarvan aansprakelijkheid van PWC c.s. op dit onderdeel aangenomen. De tevens aan de deskundigen voorgelegde vraag of de correctie door de Belastingdienst juist was verwerkt door PWC c.s. hebben de deskundigen - en in hun spoor de rechtbank – weliswaar bevestigend beantwoord, maar het is de initiële fout van PWC c.s. geweest die het nader onderzoek naar de juistheid van de verwerking van de correctie noodzakelijk heeft gemaakt. De rechtbank ziet daarin aanleiding de kosten van het deskundigenonderzoek geheel ten laste van PWC c.s. te laten. PWC c.s. zal worden veroordeeld tot betaling van de kosten van de deskundigen van € 30.000 aan [eiser sub 1], die dit bedrag op 30 maart 2011 aan de rechtbank heeft voldaan. De wettelijke rente over dit bedrag is toewijsbaar vanaf de dag van betaling door [eiser sub 1].

Voorwaardelijke verwijzing naar de schadestaat, de vordering onder 2.1.2

3.30.

[eisers gezamenlijk] heeft gevorderd dat, indien een of meer van de vorderingen tot vergoeding van schade worden afgewezen, de zaak alsnog wordt verwezen naar de schadestaatprocedure. De rechtbank stelt vast dat in het voorgaande de door PWC c.s. te vergoeden schade, met uitdrukkelijke instemming van partijen, reeds in het kader van de onderhavige procedure is begroot en vastgesteld. Voor een verwijzing naar de schadestaatpocedure bestaat dan geen grondslag meer.

Afleggen van rekening en verantwoording, de vordering onder 2.1.6

3.31.

[eisers gezamenlijk] heeft gevorderd dat PWC c.s. volledige rekening en verantwoording aflegt van de door haar verrichte werkzaamheden, in het bijzonder ten aanzien van de advisering over de sloopvoorziening, de verwerking van de correctie door de Belastingdienst en de advisering over de compensabele verliezen.

3.32.

Ook deze vordering zal worden afgewezen. [eisers gezamenlijk] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht welk belang zij, met inachtneming van al het voorgaande, nog heeft bij toewijzing van deze vordering.

Proceskosten, de vordering onder 2.1.7

3.33.

PWC c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eisers gezamenlijk] worden, uitgaande van het toegewezen deel van de vorderingen, begroot op € 70,85 aan explootkosten, € 3.621 aan griffierecht en € 6.258 aan salaris van de advocaat (7 punten x tarief € 894), dus in totaal € 9.949,85.

4 De beslissing

De rechtbank

4.1.

verklaart voor recht dat PWC c.s. jegens [eiser sub 1] is tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst van opdracht door onjuist te adviseren over de vorming van de sloopvoorziening en over de stand van de compensabele verliezen,

4.2.

veroordeelt PWC c.s. tot betaling aan [eiser sub 1] van € 50.109,90, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 december 2012 tot de dag van volledige betaling,

4.3.

veroordeelt PWC c.s. tot betaling aan [eiser sub 1] van € 30.000, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 maart 2011 tot de dag van volledige betaling,

4.4.

veroordeelt PWC c.s. in de proceskosten van [eisers gezamenlijk], begroot op € 9.949,85,

4.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Fehmers, mr. A.W.H. Vink en mr. B. van Berge Henegouwen en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature