U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Behoefte - vermogensinkomsten - draagkracht - verlenging alimentatieduur.

Uitspraak



RECHTBANK ALMELO

Sector civiel recht

Zaaknummer: 110489 / FA RK 10-441 (TB)

Beschikking van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 3 februari 2011, in de zaak van:

[Eiser],

verder ook de man te noemen,

wonende te [woonplaats, [adres],

verzoeker,

advocaat: mr. A.S.M. Zweerman- Oude Breuil,

tegen

[belanghebbende],

verder ook de vrouw te noemen,

wonende te [woonplaats], [adres],

belanghebbende,

advocaat: mr. L.M. Bruins.

Het procesverloop

Bij op 1 april 2010 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen heeft de man verzocht de partneralimentatie te wijzigen.

Op 28 mei 2010 is een verweerschrift met bijlagen ter griffie van deze rechtbank ingekomen.

Dit verweerschrift bevat een zelfstandig verzoek. Op 22 juli 2010 is hiertegen een verweerschrift ingediend.

Op 26 augustus 2010 heeft de man aanvullende stukken in het geding gebracht.

Op 27 augustus 2010 en op 30 augustus 2010 heeft de vrouw aanvullende stukken in het geding gebracht.

De zaak is behandeld ter zitting van 6 september 2010. Ter zitting zijn verschenen: de man, vergezeld door mr. Zweerman-Oude Breuil en de vrouw, vergezeld door mr. Bruins. De standpunten zijn toegelicht. Van de behandeling heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.

Op 22 december 2010 heeft de man aanvullende stukken in het geding gebracht.

Op 28 december 2010 is een gewijzigd verweerschrift van de vrouw ingekomen onder handhaving van haar zelfstandig verzoek.

Op 3 januari 2011 zijn namens de man aanvullende stukken in het geding gebracht.

De zaak is wederom behandeld ter zitting van 5 januari 2011. Ter zitting zijn verschenen: de man, vergezeld door mr. Zweerman-Oude Breuil en de vrouw, vergezeld door mr. Bruins. De standpunten zijn toegelicht. Van de behandeling heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.

De beschikking is bepaald op heden.

De vaststaande feiten

De volgende feiten die van belang zijn voor de beoordeling van dit geschil staan vast.

Partijen zijn gehuwd geweest.

Bij beschikking van deze rechtbank van 12 september 2001 is de echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van 19 december 2001 is de partneralimentatie vastgesteld op f 5.500,= per maand.

Bij beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 1 augustus 2002 is de partneralimentatie met ingang van 19 november 2001 vastgesteld op een bedrag van € 2.200,=.

Bij alimentatieovereenkomst van 12 september 2003 is de partneralimentatie opnieuw gewijzigd en vastgesteld op een bedrag van € 3.000,= per maand. Deze alimentatie-verplichting geldt voor de man tot de datum waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en kan, behoudens de wettelijke indexering, tot dat moment niet worden gewijzigd. Vanwege indexering bedraagt deze inmiddels € 3.468,79 per maand.

De standpunten van partijen

Vanwege het bereiken van de 65ste leeftijd is de man niet langer in staat de vastgestelde partneralimentatie te voldoen. Voor wat betreft de behoefte van de vrouw aan partner-alimentatie stelt de man dat deze niet meer aanwezig is, gelet op het rendement dat de vrouw uit vermogen ontvangt. Van de vrouw had vanaf het moment dat de echtscheiding is uitgesproken verwacht mogen worden dat ze (deels) in haar eigen levensonderhoud voorziet dan wel dat ze een regeling had getroffen vanuit haar vermogen om de periode tot aan het bereiken van haar 65ste leeftijd te overbruggen. De man is van mening dat de vrouw vanaf

7 september 2012 geen behoefte, dan wel een lagere behoefte heeft aan een bijdrage van de man omdat zij dan een AOW-uitkering zal gaan ontvangen. Op grond van zijn huidige inkomen en rekening-houdend met zijn vaste lasten is de man van mening dat er een beperkte draagkracht resteert. De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de partneralimentatie wordt bepaald op nihil met ingang van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, dan wel op een bedrag en met ingang van een zodanige datum zoals de rechtbank in goede justitie meent te moeten bepalen.

De vrouw voert hiertegen verweer. Zij erkent dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Sindsdien ontvangt zij een gedeelte van het pensioen van de man hetgeen haar behoefte vermindert. De vrouw stelt dat de gesloten overeenkomst tussen partijen niet kan worden gewijzigd en zij concludeert primair tot niet ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek. Subsidiair is de vrouw van mening dat er van uit gegaan dient te worden dat de beschikking van het gerechtshof wordt gewijzigd. De vrouw betwist dat zij in staat is of geacht moet worden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Tijdens het huwelijk heeft ze de zorg gehad voor de jongste zoon van partijen, die verstandelijk beperkt is. De vrouw betwist de stelling van de man ten aanzien van de hoogte van haar vermogen dat als uitgangspunt dient te gelden bij de berekening van het rendement uit vermogen en daarnaast is de vrouw van mening dat het rendement op 2% moet worden gesteld. Ten aanzien van de draagkracht van de man maakt de vrouw bezwaar tegen de draagkrachtberekening voor zover die ziet op de woonlasten van de man nu daarvoor geen noodzaak bestaat. De man heeft een relatie en woont bij zijn partner die in dezelfde straat woonachtig is. Daarnaast is de vrouw van mening dat de man ten onrechte geen opgave doet van zijn vermogen. Naast de voormalig echtelijke woning bezit de man een tweetal percelen grond in Langweer met op elk perceel een stacaravan. De waarde hiervan schat de vrouw op in totaal € 300.000,=. Wanneer er rekening wordt gehouden met het vermogen van de vrouw dient ook het vermogen van de man in de berekening te worden betrokken. De vrouw concludeert subsidiair tot afwijzing van het verzoek. Zij is bereid om akkoord te gaan met een partneralimentatie van bruto € 2.000,= per maand met verlaging van de alimentatie met ingang van 7 september 2012 met het bedrag dat zij aan AOW-uitkering zal gaan ontvangen. De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten.

Daarnaast doet ze een zelfstandig verzoek tot verlenging van de termijn voor de duur van vijf jaar, zijnde tot en met 19 november 2018. Hoewel de termijn van de alimentatieverplichting van de man nog niet is verstreken, legt zij dit verzoek nu al voor ter besparing van proceskosten op termijn. Ook ten aanzien van het zelfstandig verzoek dient de man in de kosten van de procedure te worden veroordeeld, nu hij ten onrechte niet is ingegaan op een redelijk voorstel van de vrouw voor afbouw en beëindiging van de alimentatie.

Door de man wordt verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken. Allereerst betwist de man dat hij de proceskosten voor zijn rekening moet nemen. Feit is dat partijen in onderling overleg hebben getracht om tot overeenstemming te komen. Nu dat uiteindelijk niet is gelukt, kon de man niet anders dan deze procedure bij de rechtbank aanhangig te maken. Daarnaast voert de man verweer tegen het verzoek tot verlenging van de termijn tot het betalen van alimentatie. Hij stelt dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een inkomensterugval van € 1.130,= aan de zijde van de vrouw. Van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij activiteiten had ontplooid om in haar eigen levensonderhoud te voorzien dan wel voorzieningen had moeten treffen om een inkomstenterugval te voorkomen, gelet op het feit dat het bekend was wanneer de alimentatie naar beneden toe zou worden bijgesteld. De man is van mening dat de vrouw onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld waarom tot verlenging van de termijn zou moeten beslist.

In haar gewijzigde verweerschrift heeft de vrouw haar standpunt in die zin gewijzigd dat ze bereid is akkoord te gaan met een verlaging van de alimentatie met ingang van 1 mei 2010 en de partneralimentatie te betalen op een bedrag van € 2.500,= per maand. Ten aanzien van de behoefte stelt de vrouw dat deze altijd hoger is geweest dan door de rechter is bepaald of partijen in de overeenkomst zijn overeengekomen. In dat verband verwijst ze naar een door haar opgesteld overzicht, overgelegd bij brief van 27 augustus 2010. Zij stelt daarbij dat de inkomensterugval aan de zijde van de man niet 50% bedraagt maar 30% en het maar de vraag is met hoeveel terugval in partneralimentatie de vrouw genoegen moet nemen. De vrouw handhaaft haar zelfstandige verzoeken.

De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden

De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling mogelijk maakt van de partneralimentatie. Deze omstandigheid is tussen partijen niet in geschil.

De rechtbank is van oordeel dat de man kan worden ontvangen in zijn primaire verzoek tot wijziging van de overeenkomst. Op grond van de bepalingen van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan immers ook een overeenkomst worden gewijzigd. Uit de overeenkomst blijkt dat er tot het moment dat de man de 65-jarige leeftijd bereikt, sprake is van een niet-wijzigingsbeding en dat partijen daarna, mocht er sprake zijn van een financieel tekort aan de zijde van de vrouw, op basis van ieders persoonlijke en financiële situatie zullen trachten een oplossing te zoeken op basis van redelijkheid en billijkheid. Dit blijkt expliciet uit de gesloten overeenkomst. Dat het in onderling overleg niet is gelukt om tot overeenstemming te komen, kan er niet toe leiden dat de overeenkomst niet kan worden gewijzigd.

Behoeftigheid/behoefte

Daar waar het gaat om de door de man betwiste behoeftigheid van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van de man moeten worden gepasseerd ter zake de eigen verdiencapaciteit van de vrouw.

De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de vrouw, gelet op alle feiten en omstandigheden, thans met arbeid in haar eigen levensonderhoud zou moeten hebben kunnen voorzien. Feit is immers dat er tijdens het 30-jarig huwelijk van partijen sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon waarin de vrouw gedurende haar huwelijk en ook na de echtscheiding, toen de vrouw inmiddels woonachtig was in Oegstgeest, de zorg voor de verstandelijk beperkte zoon van partijen heeft gehad en onder andere om die reden niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. Dat het tussen partijen een strijdpunt is in welke mate door de vrouw invulling aan die zorg moest worden verleend, doet hieraan niet af. Inmiddels is de vrouw 63 jaar. Los van de economische situatie van dit moment, zal haar leeftijd thans een contra-indicatie zijn voor het vinden van een baan.

Daarnaast stelt de man dat de vrouw vanuit haar vermogen regelingen had moeten treffen om de periode te overbruggen totdat zij zelf de 65-jarige leeftijd bereikt en AOW gaat ontvangen.

De rechtbank stelt vast dat de vrouw vanaf het moment van de echtscheiding beschikte over een niet gering - of nu van het door de man of de vrouw genoemde bedrag aan vermogen wordt uitgegaan - eigen vermogen. Dit vermogen is in de loop van de tijd wel verminderd onder meer omdat de vrouw een eigen woning moest kopen.

Nu de vrouw echter vanaf het moment van de echtscheiding beschikt heeft over dit vermogen en haar alimentatie-inkomsten heeft aangevuld met de inkomsten uit dit vermogen, is het naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk om er thans vanuit te gaan dat de vrouw moet interen op haar vermogen en enkel op deze wijze in haar behoefte moet gaan voorzien.

Dit betekent echter niet dat van een interen op dit vermogen in de toekomst geen sprake zal moeten zijn.

De rechtbank gaat voorbij aan de door de vrouw bij brief van 28 december 2010 naar voren gebrachte stelling dat haar behoefte hoger is dan de behoefte waar zijzelf eerder vanuit is gegaan.

Door de vrouw is eerder in deze procedure, namelijk als productie 6 bij brief van 27 augustus 2010, een behoefteberekening ingebracht en het ontgaat de rechtbank waarom de behoefte inmiddels zou zijn gestegen.

Uit deze eerder in het geding gebrachte behoefteberekening blijkt van een behoefte aan een bedrag van € 4.400,- bruto per maand, welke behoefte wordt gedekt door een brutobedrag aan inkomsten uit alimentatie en dividend.

Nu de vrouw blijkbaar al jaren van deze inkomsten rond moet komen kan nu niet zondermeer worden gesteld dat zij een hogere behoefte heeft en de rechtbank zal uitgaan van deze brutobehoefte.

Bij de bepaling van de vermogensinkomsten van de vrouw zal de rechtbank uitgaan van de reële vermogensinkomsten, zoals blijkend uit de door de vrouw overgelegde belastingaangifte 2009.

De rechtbank zal geen oordeel geven over het feit of het door de vrouw gevoerde vermogensbeheer al dan niet juist is geweest, nu niet gesteld of gebleken is dat hierbij aanzienlijke, grove en verwijtbare fouten zijn gemaakt.

Om de aanvullende behoefte van de vrouw zo zuiver mogelijk te bepalen heeft de rechtbank berekend welk netto besteedbaar inkomen de vrouw had op het moment dat zij nog geen pensioen genoot en enkel leefde van de alimentatie-inkomsten van € 3.468,79 per maand, aangevuld met haar vermogensinkomsten (samen dus ongeveer overeenkomend met de € 4.400,- bruto).

De vrouw had op dat moment een netto besteedbaar inkomen van € 3.135,- per maand

Vervolgens heeft de rechtbank berekend met welk bedrag aan alimentatie de vrouw, naast haar pensioen, zou uitkomen op een (bijna) vergelijkbaar netto besteedbaar inkomen per maand.

De rechtbank heeft becijferd dat de vrouw aldus een behoefte heeft aan een aanvullend alimentatiebedrag van € 1.930,- bruto..

Op dit bedrag zal dan ook de huidige (aanvullende) behoefte van de vrouw worden vastgesteld.

Draagkracht

Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van het navolgende:

- een bruto AOW-pensioen van € 1.052,23 per maand;

- € 57,= bruto per maand wegens vakantietoeslag;

- € 64.670,= bruto per jaar wegens pensioen;

- € 241,= per jaar wegens rendement uit een vermogen van € 26.685,=, gebaseerd op de aangifte inkomstenbelasting van 2009. Dit rendement is fiscaal belast met € 72,=;

- € 925,= per jaar wegens de algemene heffingskorting;

- € 913,= per maand wegens de bijstandsnorm voor een alleenstaande;

- € 1.671,= per maand wegens de hypotheekrente , vermeerderd met het forfait eigenaarslasten en verminderd met de gemiddelde basishuur. Boven de streep is rekening gehouden met een eigenwoningforfait van € 3.129,= per jaar.

- € 119,= per maand wegens de premie (aanvullende) verzekering, vermeerderd met de inkomensafhankelijke bijdrage die ook boven de streep in de berekening is betrokken en verminderd met een bedrag van € 44,= dat wegens ziektekosten in bovenstaande bijstandsnorm is betrokken.

Ook ten aanzien van de man gaat de rechtbank bij de bepaling van zijn vermogensinkomsten uit van de reële inkomsten zoals blijkend uit de belastingaangifte 2009.

De rechtbank zal niet oordelen dat er sprake is van onjuist door de man over zijn vermogen gevoerde beheer - dit is in de situatie van de man het in bezit houden van onroerend goed en niet verkopen - nu ook hier niet is gesteld of gebleken van aanzienlijke, grove en verwijtbare fouten op dit gebied. Binnen dit kader is het aan de man om zijn eigen beslissingen te nemen.

Voorts houdt de rechtbank bij de man rekening met de door hem gestelde woonlasten.

De man heeft de stelling van de vrouw dat hij zou samenwonen met een vriendin in haar huis en aldus zijn eigen huis niet nodig heeft om in te wonen gemotiveerd betwist. Tegenover deze betwisting door de man heeft de vrouw haar stellingen onvoldoende onderbouwd en zij heeft hier overigens ook geen bewijs van aangeboden.

Op grond van bovenstaande berekening is de man in staat om in de (aanvullende) behoefte van de vrouw te voorzien.

De rechtbank overweegt dat, gelet op de draagkracht van de man en het door hem te betalen bedrag aan alimentatie, duidelijk is dat de vrouw door het ontvangen van de alimentatie niet in een financieel betere positie komt te verkeren door het ontvangen van de alimentatie dan de man.

Verlengen van de termijn ex artikel 1:157 lid 5 BW

De vrouw verzoekt verlenging van de alimentatieverplichting van de man met vijf jaar. Zij stelt dat de wettelijke onderhoudsverplichting eindigt op 19 november 2013 en dat zij op grond van de verlenging aanspraak op partneralimentatie dient te kunnen maken tot

19 november 2018.

Tegen dit verzoek is door de man verweer gevoerd. Hij concludeert tot afwijzing van het verzoek. In zijn optiek wordt de door de vrouw genoemde terugval in inkomen op geen enkele wijze onderbouwd. Daarnaast verwijst de man naar zijn stellingen die reden zijn geweest voor de indiening van het verzoekschrift tot wijziging van de partneralimentatie.

De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Vaststaat dat de man tot uiterlijk 19 november 2013 op grond wat de wettelijke onderhoudsverplichting alimentatieplichtig is, derhalve nog gedurende een periode van bijna

3 jaar.

De rechtbank overweegt dat zij bij haar oordeelsvorming een afweging dient te maken waarbij alle omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken. Hierbij past het niet om een oordeel te geven over een relatief ver in de toekomst liggende situatie, waarbij, tengevolge van het langere tijdsverloop, grote kans bestaat dat de omstandigheden zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw nog ingrijpend kunnen wijzigen. De rechtbank zal dan ook niet reeds nu beoordelen of er sprake moet zijn van een verlenging van de alimentatietermijn na 19 november 2013.

Ingangsdatum

Nu door de vrouw geen verweer is gevoerd tegen het feit dat de man per 1 april 2010 is geconfronteerd met een lager inkomen vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 28 april 2010, is de rechtbank van oordeel dat de wijziging dient in te gaan met ingang van 1 april 2010, de datum waarop eveneens het verzoekschrift ter griffie is ingediend.

Proceskosten

De rechtbank zal de proceskosten in zijn geheel compenseren nu partijen gehuwd zijn geweest en de procedure de vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud betreft. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling aan de zijde van de man aangezien er duidelijk sprake is van een rechtstrijd tussen partijen op meerdere gebieden en niet geoordeeld kan worden dat de één de ander nodeloos in een procedure heeft betrokken.

De beslissing

De rechtbank:

I. Wijzigt de alimentatieovereenkomst van 12 september 2003 (en dus ook de beschikking van het Gerechtshof Arnhem 1 augustus 2002) in die zin dat de man vanaf 1 april 2010 aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud een bedrag van € 1.930,- (duizendnegenhonderddertig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

II. Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

III. Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

IV. Wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. T.M. Blankestijn en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2011 in tegenwoordigheid van J.H.A.L. Koelen-Goosink, griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature