Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Eiseres stelt dat verweerder bij de totstandkoming van het primaire besluit onzorgvuldig heeft gehandeld doordat het advies van de monumentencommissie waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd (in casu de redengevende omschrijving) niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Voorts stelt eiseres dat verweerder de vergewisplicht ex artikel 3:9 van de Awb heeft geschonden. Volgens eiseres houdt deze vergewisplicht in dat verweerder, alvorens een advies over te nemen, hij nader onderzoek uit moet (laten) voeren naar de inhoud van het advies. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank op dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het navolgende blijkt. Ter beoordeling van onder andere de monumentale waarde van objecten heeft de wetgever in artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 het vereiste van het inschakelen van een commissie op het gebied van de monumentenzorg geregeld. Bij de beantwoording van de vraag of een object dermate waardevol is dat dit object aangemerkt zou moeten worden als gemeentelijk monument, moet in de regel aan het advies van een monumentencommissie groot gewicht worden toegekend. Hoewel verweerder aan dit advies niet gebonden is en de verantwoordelijkheid voor de beoordeling of een object al dan niet monumentwaardig is bij hem berust, mag verweerder aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een advies van de monumentencommissie behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit advies niet – of niet zonder meer – aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Vorenstaande betekent reeds dat eiseres’ interpretatie van de reikwijdte van artikel 3:9 van de Awb niet juist - want veel te ruim - is.

Uitspraak



RECHTBANK ALMELO

Sector bestuursrecht

Registratienummer: 06 / 789 GEMWT AQ1 A

uitspraak van de enkelvoudige kamer

in het geschil tussen:

Vereniging van Eigenaren [object],

gevestigd te Enschede, eiseres,

gemachtigde: E.C. van Steijn, wonende te Hengelo,

en

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede,

verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder d.d. 30 mei 2006.

2. Procesverloop

Bij brief van 8 september 2003 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het object [object] te Enschede (hierna: het object) op de voorlopige monumentenlijst is opgenomen. Bij brief van 18 december 2003 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens is om het object aan te wijzen als gemeentelijk monument. Hierbij heeft verweerder onder meer een omschrijving van het object gevoegd, met het verzoek om eventuele onjuistheden in de omschrijving van het object aan hem mee te delen.

In zijn vergadering van 28 mei 2004 heeft verweerder besloten een groot aantal panden, waaronder het object, aan te wijzen als gemeentelijk monument. Dit besluit (het primaire besluit) is bij brief van 1 oktober 2004 aan eiseres bekend gemaakt.

Hiertegen heeft eiseres bij brief van 20 oktober 2004, aangevuld bij brief van 29 juni 2005, een bezwaarschrift ingediend. De hoorzitting heeft op 29 november 2005 plaatsgevonden.

Bij besluit van 30 mei 2006 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaarschrift deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.

Hiertegen heeft eiseres bij brief van 26 juni 2006 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft op 21 augustus 2006 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft op 22 november 2006 haar beroep aangevuld. Zowel verweerder als eiseres hebben nadere stukken ingebracht.

Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 16 oktober 2007, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door R.J. Roelfzema, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft doen vertegenwoordigen door K.S. van Osch, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente.

3. Overwegingen

Kern van het geschil

In rechte ligt de vraag voor of het besluit van 30 mei 2006 in stand kan blijven. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar, voor zover gericht tegen de gemeentelijke monumentenverordening sec, niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard en is het primaire besluit – waarbij het object is aangewezen als gemeentelijk monument – gehandhaafd.

Wettelijk kader

Artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat de gemeenteraad een verordening vaststelt waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 1 1.

Artikel 149 van de Gemeentewet bepaalt dat de raad de verordeningen maakt die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.

Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 en gebruik makend van de bevoegdheid, die de raad van verweerders gemeente is toebedeeld op grond van artikel 149 van de Gemeentewet , heeft de raad van verweerders gemeente de Monumentenverordening Enschede 2003 (hierna: de Monumentenverordening) vastgesteld.

Artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag, een onroerend monument aan kunnen wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Onder monument wordt verstaan: een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde (artikel 1, onder a, van de Monumentenverordening ). Onder beschermd gemeentelijk monument wordt verstaan: onroerend monument dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen (artikel 1, onder c, van de Monumentenverordening ).

Artikel 3, tweede lid, van de Monumentenverordening bepaalt dat, alvorens burgemeester en wethouders een besluit nemen, zij advies vraagt aan de geïntegreerde welstand-monumentencommissie. Dit betreft de door de raad ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de aanvraag zoals bedoeld in artikel 3 en 11 van de Monumentenwet 1988 en artikel 3, 10, 14 en 22 van de ze verordening (artikel 1, onder h, van de Monumentenverordening ).

Artikel 3, zesde lid, van de Monumentenverordening bepaalt dat bij de beoordeling van de monumentwaardigheid het algemeen belang, zoals gedefinieerd in artikel 1, lid a, wordt getoetst aan de hand van selectiecriteria die door burgemeester en wethouders worden vastgesteld. Op een monument dienen één of meerdere van deze waarden van toepassing te zijn.

Blijkens de bijlage van de Monumentenverordening betreft dit de navolgende selectiecriteria:

1. Architectuurhistorische waarden.

2. Cultuurhistorische waarden.

3. Stedenbouwkundige waarden.

4. Overige waarden.

Deze selectiecriteria zijn nader uitgewerkt in subcriteria.

Gronden van beroep

Voor zover relevant en samengevat weergegeven voert eiseres het navolgende aan.

Eiseres stelt dat verweerder niet tijdig op haar bezwaarschrift heeft beslist zodat verweerder de bevoegdheid – om een voor eiseres negatieve beslissing te nemen op dit bezwaarschrift – heeft verspeeld.

Inhoudelijk stelt eiseres ten eerste dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht tot het nemen van het primaire besluit. De gemeentelijke monumentenverordening biedt deze grondslag niet omdat deze verordening onverbindend is wegens strijd met hogere wetgeving inzake bevoegdheidstoedeling (in casu artikel 3 van de Monumentenwet, artikelen 121 en 122 van de Gemeentewet en artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)) en inzake schadeloosstelling (in casu artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Hv)). In dat kader stelt eiseres verder dat verweerder deze grief ten onrechte heeft geduid als dat zij de gemeentelijke monumentenverordening als zodanig heeft bestreden.

Ten tweede stelt eiseres dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In dat kader stelt eiseres dat de definitieve nominatie van de objecten geheel is overgelaten aan Het Oversticht en er geen inhoudelijke beoordeling door de monumentencommissie heeft plaatsgevonden.

Ten derde stelt eiseres dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld. Verweerder had niet kunnen volstaan met het verwijzen naar het advies van de monumentencommissie maar verweerder had moeten onderzoeken of dit advies wel juist is. Indien verweerder een dergelijk onderzoek zou hebben verricht, zou hij hebben geconstateerd dat de redengevende beschrijving van het object de feitelijke situatie niet juist weergeeft. Doordat is uitgegaan van onjuiste feiten, is de advisering niet juist en heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat het object aan de selectiecriteria voldoet. Ter onderbouwing van haar stelling dat de redengevende omschrijving feitelijke onjuistheden bevat, heeft eiseres een reactie van Haverkort architecten (hierna: Haverkort), gedateerd 21 november 2006, ingebracht.

Ten vierde stelt eiseres dat niet inzichtelijk is gemaakt of er een weging van de in de monumentenverordening opgenomen selectiecriteria heeft plaatsgevonden en zo ja, hoe deze weging heeft geresulteerd in de daadwerkelijke aanwijzing. Hierbij speelt mee dat het object niet is aangewezen als rijksmonument. Dit resulteert in een motiveringsgebrek.

Overwegingen van de rechtbank

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Het primaire besluit is gericht aan de ‘Vereniging van Eigenaren [object] t.a.v. [naam gemachtigde]’. Het pro forma bezwaarschrift is ingediend door de Vereniging van Eigenaren, waarbij [naam gemachtigde] zich heeft gepresenteerd als gemachtigde van deze rechtspersoon. Het aanvullende bezwaarschrift is ingediend door [naam gemachtigde] in persoon en door [naam gemachtigde] als gemachtigde van de rechtspersoon. Ter zitting heeft gemachtigde van eiseres desgevraagd meegedeeld dat de intentie was om bezwaar in te dienen door zowel de natuurlijke persoon als door de rechtspersoon maar dat de gekozen formulering inderdaad niet duidelijk is. Verweerder heeft desgevraagd meegedeeld dat, in weerwil van de adressering van het bestreden besluit, hij heeft aangenomen dat de rechtspersoon bezwaar heeft ingediend en dat [naam gemachtigde] niet in persoon ageerde maar enkel in de hoedanigheid van gemachtigde van de rechtspersoon. De rechtbank is ervan uitgegaan, mede gelet op de adressering van het bestreden besluit, dat enkel [naam gemachtigde] in persoon beroep heeft ingesteld en het beroep is dan ook als zodanig ingeboekt. Gemachtigde van eiseres heeft meegedeeld dat het wederom de intentie was om beroep in te stellen door zowel de natuurlijke persoon als door de rechtspersoon.

Om een einde te maken aan deze onduidelijkheid en omdat gemachtigde van eiseres bij fax van 11 september 2007, gedingstuk A55, heeft aangegeven dat de belangen van de rechtspersoon en de natuurlijke persoon parallel lopen en beiden niet gebaat zijn bij een niet-ontvankelijk verklaring, oordeelt de rechtbank het navolgende. De rechtspersoon, en niet de natuurlijke persoon, heeft bezwaar ingediend. Het bestreden besluit is gericht aan de rechtspersoon en het beroep is eveneens door alleen de rechtspersoon ingediend. De rechtbank heeft een en ander in haar administratie aangepast.

Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift

Het pro forma bezwaarschrift van eiseres is op 20 oktober 2004 ingediend en op 29 juni 2005 voorzien van gronden. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissing op bezwaar d.d.

30 mei 2006 is genomen buiten de beslistermijn ex artikel 7:10 van de Awb . Dat daarmee de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van een beslissing op dit bezwaarschrift zou zijn vervallen, zoals eiseres stelt, is niet juist. Verweerder is niet alleen bevoegd maar zelfs verplicht om een beslissing te nemen op het bezwaarschrift, ook indien voornoemde beslistermijn reeds is verstreken. De enige ‘sanctie’ bij termijnoverschrijding is dat eiseres beroep had kunnen instellen tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift, waarna de rechtbank verweerder een termijn zou hebben kunnen stellen waarbinnen hij de beslissing moet gaan nemen. Eiseres heeft evenwel geen dergelijk beroep ingesteld. De grief faalt dan ook.

Ten aanzien van de bevoegdheid

In het aanvullende bezwaarschrift d.d. 29 juni 2005 stelde eiseres onder meer dat de gemeentelijke monumentenverordening onverbindend is. Eiseres gaf daarbij aan dat verweerder dit bezwaarschrift in zo verre moest voorleggen aan de raad van verweerders gemeente aangezien de raad, en niet verweerder, deze verordening heeft vastgesteld.

Verweerder heeft deze grief tweeledig geduid. Ten eerste heeft verweerder deze grief geduid als bezwaar tegen de monumentenverordening als zodanig. Het bezwaar tegen dit onderdeel is niet-ontvankelijk verklaard omdat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Ten tweede heeft verweerder deze grief geduid als dat eiseres het bestaan van de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van het primaire besluit, vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag daartoe, bestrijdt. Deze grief is ongegrond verklaard.

De rechtbank begrijpt de grief van eiseres met betrekking tot de bevoegdheid aldus dat eiseres stelt dat verweerder ten onrechte haar grief tweeledig heeft opgevat omdat zij de monumentenverordening als zodanig niet heeft bestreden. Ten aanzien hiervan merkt de rechtbank op dat eiseres, door haar onduidelijke wijze van formuleren en haar expliciete stelling dat haar bezwaarschrift deels moet worden doorgezonden naar de raad van verweerders gemeente, deze (eventuele) onjuiste duiding van deze grief zelf heeft veroorzaakt. Nu verweerder evenwel deze grief tweeledig heeft behandeld, zodat de grief met betrekking tot de wettelijke grondslag van verweerders bevoegdheid inhoudelijk is beoordeeld, is eiseres door deze (eventuele) onjuiste duiding niet benadeeld. De rechtbank gaat dan ook aan deze grief voorbij.

Ten aanzien van de grief dat, vanwege het ontbreken van een wettelijk grondslag, verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht, overweegt de rechtbank als volgt.

Uit het hiervoor beschreven wettelijk kader blijkt dat artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening verweerder de bevoegdheid geeft om objecten aan te wijzen als gemeentelijk monument. Eiseres stelt deze verordening onverbindend is wegens strijd met, expliciet genoemde, hogere regelgeving zodat artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening niet de vereiste grondslag kan bieden. Ten aanzien hiervan merkt de rechtbank op dat artikel 121 van de Gemeentewet niet aan het vaststellen van de Monumentenverordening in de weg staat omdat de Monumentenwet 1988 ziet op rijksmonumenten en de monumentenverordening daarentegen ziet op gemeentelijke monumenten, zodat er van onderlinge strijd geen sprake is. Reeds omdat de Monumentenverordening op een later tijdstip is vastgesteld dan de Monumentenwet 1988 in werking is getreden, is artikel 122 van de Gemeentewet niet van toepassing. Omdat de monumentale status niets van doen heeft met het toegestane gebruik, dat immers in het vigerende bestemmingsplan wordt geregeld, is de Monumentenverordening niet in strijd met artikel 10 van de WRO. Ten aanzien van de gestelde strijd met artikel 17 van het Hv merkt de rechtbank ten eerste op dat dit artikel geen rechtstreekse werking heeft, nu het Hv een intentieverklaring tussen de lidstaten van de EU betreft. Ten tweede kan een waardedaling van een woning, zo daar al sprake van is, bezwaarlijk worden aangemerkt als ontneming van eigendom. Ten derde kan dit grondrecht worden beperkt door nationale wetgeving, zoals bijvoorbeeld de Monumentenverordening.

Resumerend oordeelt de rechtbank dat de Monumentenverordening niet in strijd is met hogere regelgeving zodat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 3 van de Monumentenverordening de wettelijke bevoegdheidsgrondslag bevat.

Ten aanzien van het aanwenden van de bevoegdheid

Eiseres stelt dat verweerder bij de totstandkoming van het primaire besluit onzorgvuldig heeft gehandeld doordat het advies van de monumentencommissie waarop verweerder zijn besluitvorming heeft gebaseerd (in casu de redengevende omschrijving) niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. Voorts stelt eiseres dat verweerder de vergewisplicht ex artikel 3:9 van de Awb heeft geschonden. Volgens eiseres houdt deze vergewisplicht in dat verweerder, alvorens een advies over te nemen, hij nader onderzoek uit moet (laten) voeren naar de inhoud van het advies.

Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank op dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het navolgende blijkt. Ter beoordeling van onder andere de monumentale waarde van objecten heeft de wetgever in artikel 15, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 het vereiste van het inschakelen van een commissie op het gebied van de monumentenzorg geregeld. Bij de beantwoording van de vraag of een object dermate waardevol is dat dit object aangemerkt zou moeten worden als gemeentelijk monument, moet in de regel aan het advies van een monumentencommissie groot gewicht worden toegekend. Hoewel verweerder aan dit advies niet gebonden is en de verantwoordelijkheid voor de beoordeling of een object al dan niet monumentwaardig is bij hem berust, mag verweerder aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een advies van de monumentencommissie behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit advies niet – of niet zonder meer – aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.

Vorenstaande betekent reeds dat eiseres’ interpretatie van de reikwijdte van artikel 3:9 van de Awb niet juist - want veel te ruim - is.

De rechtbank duidt de grieven van eiseres inzake de gestelde onzorgvuldigheid en strijd met artikel 3:9 van de Awb aldus dat eiseres stelt dat het advies dat verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd (in casu de redengevende omschrijving), zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder deze redengevende omschrijving niet – of niet zonder meer – aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. De in beroep ingebrachte reactie van Haverkort betreft geen tegenadvies in de zin van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie maar een nadere onderbouwing van de grief dat de redengevende omschrijving naar inhoud gebreken vertoont.

Ten aanzien van de gestelde procedurele gebreken overweegt de rechtbank als volgt.

Uit de stukken blijkt dat het ‘voorwerk’ is uitgevoerd door welstandscommissie Het Oversticht, waarna de monumentencommissie de advisering aan verweerder heeft uitgevoerd. Deze handelwijze van verweerder is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Monumentenverordening. Van zodanige gebreken in de wijze van totstandkoming van de redengevende omschrijving dat verweerder deze omschrijving niet aan zijn besluitvorming ten grondslag zou mogen leggen, is dan ook geen sprake. De grief faalt.

Ten aanzien van de gestelde inhoudelijke gebreken overweegt de rechtbank als volgt.

Verweerder heeft de redengevende omschrijving op 18 december 2003 aan eiseres gezonden met het verzoek om eventuele onjuistheden aan hem te melden. Eiseres heeft weliswaar gereageerd maar heeft niet aangegeven dat de redengevende omschrijving, volgens haar, feitelijke onjuistheden bevat. Eerst in bezwaar heeft eiseres gesteld dat de redengevende omschrijving inhoudelijk niet juist is. Alhoewel deze wijze van procederen door eiseres resulteert in vertraging van de besluitvorming, betekent dit niet dat eiseres deze grief niet meer in bezwaar zou mogen inbrengen. De bezwaarfase is immers bij uitstek bedoeld om misslagen in de primaire besluitvorming te herstellen. Het had op de weg van verweerder gelegen om de welstandscommissie/monumentencommissie te verzoeken te onderzoeken of de redengevende omschrijving inderdaad niet overeenstemt met de feitelijke situatie door ter plaatse het object te bezien. Hierbij speelt mee dat de vertegenwoordiger van eiseres ter zitting heeft meegedeeld dat hij nimmer verweerder verboden heeft om op het perceel te komen. Na onderzoek ter plaatse had bezien moeten worden of de redengevende omschrijving aanpassing behoeft en of deze (eventuele) aanpassing resulteert in een ander oordeel over de monumentale status van het object.

In casu heeft verweerder geen nader onderzoek laten uitvoeren door de welstandscommissie/monumentencommissie. Verweerder heeft daarentegen volstaan met de opmerking dat de foto, die mede ten grondslag heeft gelegen aan de redengevende omschrijving, vanaf de openbare weg is genomen, waardoor het mogelijk is dat er in de omschrijving enkele onnauwkeurigheden staan, wat evenwel niet betekent dat de monumentale waarde van dit object komt te vervallen. Nu de door verweerder genoemde ‘enkele onnauwkeurigheden’ niet in kaart zijn gebracht en een en ander niet is voorgelegd aan de welstandscommissie/monumentencommissie voor nadere advisering, had verweerder de redengevende omschrijving niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit kan wegens een zorgvuldigheidsgebrek c.q. een motiveringsgebrek in rechte niet in stand blijven. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiseres. Hierbij zal nader onderzoek door de welstandscommissie/monumentencommissie moeten worden uitgevoerd over de gestelde feitelijke onnauwkeurigheden en de gevolgen daarvan voor de monumentale waarde van het object.

Ter voorkoming van onnodige procedures wijst de rechtbank verweerder op het feit dat, ter voorkoming van een schending van artikel 7:9 van de Awb , verweerder (gemachtigde van) eiseres in de gelegenheid moet stellen om te reageren op het nadere onderzoek c.q. de monumentale bevindingen van de welstandscommissie/monumentencommissie, alvorens een beslissing op bezwaar te nemen.

Resumerend

De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om het object aan te wijzen als gemeentelijk monument. Verweerder heeft evenwel in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik kunnen maken vanwege een zorgvuldigheidsgebrek / motiveringsgebrek. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak.

Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb , billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de reiskosten van de vertegenwoordiger van eiseres (in casu [naam gemachtigde]) voor het bijwonen van de zitting. Nu niet gebleken is dat de gemachtigde van eiseres (in casu E.C. van Steijn) moet worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, zal de rechtbank verweerder niet veroordelen in deze proceskosten.

Beslist wordt derhalve als volgt.

4. Beslissing

De Rechtbank Almelo,

Recht doende:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van hetgeen hieromtrent is overwogen in deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 7,-, door de gemeente Enschede te betalen aan eiseres;

- verstaat dat de gemeente Enschede aan eiseres het griffierecht ad € 141,- vergoedt.

Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.

N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.

Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever als griffier en in het openbaar uitgesproken op

Afschrift verzonden op

mtl


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature