Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Verzoeker heeft verweerder verzocht onmiddellijk een bouwstop op te leggen.

Uitspraak



RECHTBANK ALMELO

Sector bestuursrecht

Registratienummer: 06 / 895 WW44 V1 V

uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht d.d. 1 augustus 2006

in het geschil tussen:

[verzoeker],

wonende te [woonplaats], verzoeker,

en

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Borne,

verweerder.

Derde-belanghebbende:

[vergunninghouder], vergunninghouder,

gemachtigde: mr. D. Pool, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg.

1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft

Besluit van verweerder d.d. 14 juli 2006.

2. De feiten en het verloop van de procedure

Bij besluit van 20 april 2004 (bouwvergunningsbesluit 1) heeft verweerder, op een daartoe strekkende aanvraag van vergunninghouder, vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het bouwperceel). Het hiertegen gerichte bezwaarschrift is bij besluit van 21 september 2004 ongegrond verklaard.

Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2005, zaaknummer 04/1066, het beroep gegrond verklaard voor zover in bezwaar een foutief wettelijk kader is gehanteerd, de beslissing op bezwaar in zo verre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het in zo verre vernietigde besluit in stand gelaten.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Voorzitter van de Afdeling) heeft bij uitspraak van 6 april 2006, zaaknummers 200510048/1 en 200510048/2, kort samengevat, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, alsnog de gehele beslissing op bezwaar d.d. 21 september 2004 vernietigd en bouwvergunningsbesluit 1 geschorst tot 6 weken na de dag waarop de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar bekend is gemaakt.

Bij besluit van 5 juni 2006 (bouwvergunningsbesluit 2) heeft verweerder, op een daartoe strekkende aanvraag van vergunninghouder, een reguliere bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het bouwperceel. Hiertegen heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend en een verzoek om voorlopige tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gericht. Bij uitspraak van 20 juli 2006, kenmerk 06/834, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Bij fax van 28 juni 2006 heeft verzoeker aan verweerder meegedeeld dat de schorsing van bouwvergunningsbesluit 1, zoals dat is uitgesproken door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 6 april 2006, zich eveneens uitstrekt tot bouwvergunningsbesluit 2. Hierdoor wordt er gebouwd zonder bouwvergunning wat een grondslag is voor het opleggen van een bouwstop. Verzoeker heeft verweerder verzocht onmiddellijk een bouwstop op te leggen.

Bij besluit van 14 juli 2006 (het primaire alsmede het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd een bouwstop op te leggen.

Hiertegen heeft verzoeker bij faxen van 17 en 21 juli 2006 een bezwaarschrift ingediend.

Bij verzoekschrift van 21 juli 2006 is aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het opdragen aan verweerder dat hij met onmiddellijke ingang een bouwstop oplegt althans een voorziening te treffen die de voorzieningenrechter geraden acht.

Verzoeker heeft op 23 juli 2006 nadere stukken in het geding gebracht.

Verweerder heeft bij fax van 25 juli 2006 de op het geding betrekking hebbende stukken naar de rechtbank gezonden.

Vergunninghouder heeft bij fax van 27 juli 2006 gereageerd.

Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 juli 2006, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. Teesink, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente. Vergunninghouder is in persoon verschenen.

3. Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter. Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 14 juli 2006, inhoudende de weigering de bouwwerkzaamheden op het perceel stil te leggen, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.

Wettelijk kader

Artikel 5:22 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend. Onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten (artikel 5:21 van de Awb).

Artikel 100, derde lid, van de Woningwet bepaalt dat toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaatsvindt in bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften.

Artikel 11.1, aanhef en onder a, van de gemeentelijke bouwverordening bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd zonder bouwvergunning.

Besluitvorming verweerder

Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat er in casu geen sprake is van twee bouwplannen die ‘vanuit het oogpunt van tenuitvoerlegging op één lijn moeten worden gesteld’. De redenen daarvoor zijn dat bouwvergunningsbesluit 1 en bouwvergunningsbesluit 2 een onderling afwijkende wettelijke grondslag hebben (vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO respectievelijk een gebonden beschikking ex artikel 44 van de Woningwet) alsmede dat het vigerende planologische kader verschillend is (“Bestemmingsplan 21, omgeving Dikkerslaan” respectievelijk bestemmingsplan “Vogelbuurt”). Hierdoor strekt de schorsing van bouwvergunningsbesluit 1 zich niet mede uit tot bouwvergunningsbesluit 2, zodat de bevoegdheid tot het opleggen van een bouwstop ontbreekt. Hieraan heeft verweerder toegevoegd dat bouwvergunningsbesluit 1 op 13 juli 2006 is ingetrokken zodat de grondslag voor het hiertegen gerichte bezwaarschrift is komen te vervallen. Aan de schorsing van bouwvergunningsbesluit 1 komt daardoor geen betekenis meer toe.

Standpunten van partijen

Verzoeker stelt dat de wettelijke grondslag van de beide bouwvergunningen alsmede welk planologisch regime vigeerde ten tijde van het nemen van deze beide besluiten niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of de beide bouwplannen vanuit het oogpunt van tenuitvoerlegging op één lijn moeten worden gesteld. Daarentegen zijn de bouwtekeningen behorende bij deze beide besluiten doorslaggevend. Nu de beide bouwplannen, gelet op deze bouwtekeningen, nagenoeg identiek zijn, moeten deze bouwplannen vanuit het oogpunt van tenuitvoerlegging op één lijn worden gesteld. Dit betekent dat de schorsing van bouwvergunningsbesluit 1 zich mede uitstrekt over bouwvergunningsbesluit 2, zodat verweerder zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht tot het opleggen van een bouwstop.

Dat aan de schorsing van bouwvergunningsbesluit 1 geen betekenis meer toekomt omdat dit besluit is ingetrokken, onderschrijft verzoeker niet. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, derde lid, van de Awb dient verweerder immers nog een beslissing op het bezwaarschrift te nemen nu verzoeker belang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel over bouwvergunningsbesluit 1. De schorsing, zoals deze is uitgesproken door de Voorzitter van de Afdeling, vervalt pas 6 weken nadat deze nog te nemen beslissing op bezwaar bekend is gemaakt. Bovendien dateert het intrekkingsbesluit van een later tijdstip dan bouwvergunningsbesluit 2, zodat dit laatst genoemde besluit van meet af aan geschorst is geweest.

Verweerder heeft ter zitting primair aangevoerd dat de bouwwerkzaamheden nagenoeg zijn voltooid, zodat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair handhaaft verweerder zijn standpunt dat de beide bouwplannen vanuit het oogpunt van tenuitvoerlegging niet op één lijn kunnen worden gesteld. De reden daarvoor is dat de tweede bouwvergunning, anders dan de 1e bouwvergunning, een gebonden beschikking betreft.

Vergunninghouder stelt primair dat de bouwwerkzaamheden nagenoeg zijn voltooid zodat verzoeker geen spoedeisend belang meer heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Subsidiair stelt vergunninghouder dat beide bouwvergunningsbesluiten juridisch van elkaar verschillen zodat de verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 8 december 2005 niet opgaat. Bovendien heeft verweerder de eerste bouwvergunning ingetrokken zodat aan de schorsing daarvan geen betekenis meer toekomt.

Meer subsidiair stelt vergunninghouder dat, indien geoordeeld moet worden dat de door de Voorzitter uitgesproken schorsing zich inderdaad mede uitstrekt tot de jongste bouwvergunning, waardoor verweerder in beginsel dus bevoegd is een bouwstop op te leggen, het aanwenden van deze bevoegdheid in casu niet redelijk is. Immers, de schorsing vervalt nadat er een beslissing is genomen op het bezwaarschrift van verzoeker, terwijl duidelijk is wat deze beslissing zal zijn nu de eerste bouwvergunning is ingetrokken.

Ter zitting hebben zowel verzoeker als verweerders gemachtigde als vergunninghouder desgevraagd meegedeeld dat het tweede bouwvergunningsbesluit ziet op een bouwwerk waarvan de diepte 0,5 m minder is dan de diepte van dit bouwwerk in het eerste bouwvergunningsbesluit. Hierdoor is de oppervlakte van het tweede bouwplan 2 m² kleiner dan de oppervlakte van het eerste bouwplan. Dit verschil in diepte heeft tot gevolg dat de draagconstructie is gewijzigd. Hierdoor zijn bij de tweede bouwaanvraag nieuwe technische tekeningen en nieuwe technische berekeningen ingebracht. Deze, ten opzichte van het eerste bouwplan afwijkende, technische tekeningen en berekeningen zijn vergund.

Overwegingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van de ontvankelijkheid

Ter zitting is, aan de hand van foto’s d.d. 31 juli 2006 gebleken dat de bouw niet nagenoeg is voltooid. De buitenmuren moeten nog worden voorzien van betimmering en het binnenwerk moet grotendeels nog worden uitgevoerd. Gelet hierop oordeelt de voorzieningenrechter dat in casu voldaan is aan het vereiste dat er sprake moet zijn van een spoedeisend belang bij een inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter.

Overwegingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van de omvang van het geding

In dit geschil ligt enkel de rechtsvraag voor of verweerder zich terecht niet bevoegd heeft geacht tot het opleggen van een bouwstop. Onderliggende rechtsvraag hierbij is de vraag of de schorsing van bouwvergunningsbesluit 1, zoals deze is uitgesproken door de Voorzitter van de Afdeling d.d. 6 april 2006, zich mede uitstrekt tot bouwvergunningsbesluit 2.

De vraag of bouwvergunningsbesluit 2 voor schorsing in aanmerking komt wegens vermeende strijd met het vigerende bestemmingsplan heeft de voorzieningenrechter reeds ontkennend beantwoord in zijn uitspraak van 20 juli 2006, kenmerk 06/834. In dit geschil komt dit aspect dan ook niet wederom aan de orde. De partiële schorsing van het goedkeuringsbesluit van het vigerende bestemmingsplan door de Voorzitter van de Afdeling in zijn uitspraak van 18 juli 2006 maakt eveneens geen onderdeel uit van het thans voorliggende geschil. De voorzieningenrechter gaat dan ook voorbij aan zowel de op deze aspecten betrekking hebbende nader ingediende stukken als aan hetgeen verzoeker hieromtrent ter zitting heeft aangevoerd.

Overwegingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van het inhoudelijke geschil

Partijen zijn verdeeld over de vraag of de schorsing van bouwvergunningsbesluit 1, zoals deze is uitgesproken door de Voorzitter van de Afdeling d.d. 6 april 2006, zich mede uitstrekt over het nadien (d.d. 5 juni 2006) genomen bouwvergunningsbesluit 2. Ten aanzien hiervan merkt de voorzieningenrechter het volgende op.

De Voorzitter van de Afdeling heeft in zijn uitspraak van 28 januari 1986 (AB 1986, 239) geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of een schorsing van een bouwvergunningsbesluit zich mede uitstrekt tot een nadien genomen bouwvergunningsbesluit niet relevant is of dat eerdere bouwvergunningsbesluit is ingetrokken. Voorts heeft de Voorzitter in deze uitspraak, alsmede eveneens in zijn uitspraak van 7 november 1985 (AB 1986, 238) geoordeeld dat bij de beantwoording van voornoemde vraag bezien moet worden of beide bouwplannen ‘vanuit het oogpunt van tenuitvoerlegging op één lijn kunnen worden gesteld’. Hiervan is sprake indien beide bouwplannen ‘identiek’ zijn. De schorsing van een bouwvergunningsbesluit strekt zich uit tot een nadien genomen bouwvergunningsbesluit indien er sprake is van ‘identieke’ bouwplannen.

In de jurisprudentie is de term ‘identiek’ nader uitgewerkt. In de twee hiervoor aangehaalde uitspraken oordeelde de Voorzitter dat het feit dat beide besluiten in juridisch opzicht van elkaar verschillen niet in de weg staat aan het typeren van de bouwplannen als ‘identiek’. Om te kunnen beoordelen of bouwplannen identiek zijn, moeten de vergunde bouwtekeningen van beide bouwplannen met elkaar worden vergeleken. In de twee hiervoor aangehaalde uitspraken was er in beide casusposities sprake van hetzelfde bouwplan, dat in beide casusposities (vanzelfsprekend) getypeerd werd als ‘identiek’. In zijn uitspraak van 8 december 2005 (LJN AU7966) oordeelde de Voorzitter dat een beperkte verschuiving in de situering ter plaatse van een in bouwkundig opzicht identiek bouwplan eveneens getypeerd dient te worden als een ‘identiek’ bouwplan. De Voorzitter heeft daarentegen in zijn uitspraak van 17 januari 1986 (AB 1986, 465) geoordeeld dat (minimale) interne bouwkundige veranderingen getypeerd moeten worden als een ‘gewijzigd’ bouwplan. In de casus die ten grondslag lag aan de laatst genoemde uitspraak constateerde de Voorzitter de navolgende verschillen in de opeenvolgende vergunde bouwplannen. Een tussendeur op de begane grond was vervangen door een open ruimte met een breedte van 2,5 meter. Tevens waren de twee vergunde badkamers op de 1e verdieping vervangen door één badkamer en één berging. Door deze interne bouwkundige verschillen was er geen sprake van een ‘identiek’ bouwplan, waardoor de schorsing van de eerste bouwvergunning zich niet mede uitstrekte tot de tweede bouwvergunning.

Gelet op deze jurisprudentie is in casu dan ook niet relevant dat bouwvergunningsbesluit 1 een andere wettelijke grondslag heeft dan bouwvergunningsbesluit 2. Voorts is niet relevant dat verweerder bouwvergunningsbesluit 1 heeft ingetrokken.

In casu wijst een vergelijking van de bouwtekening van bouwvergunningsbesluit 1 met de bouwtekening van bouwvergunningsbesluit 2 het navolgende uit. De geprojecteerde vergroting van het hoofdgebouw heeft in bouwvergunningsbesluit 1 een diepte die 0,5 groter is dan de diepte van het hoofdgebouw in bouwvergunningsbesluit 2. Dit verschil in diepte heeft gevolgen voor de draagconstructie, zodat de bij deze bouwvergunningsbesluiten behorende technische tekeningen en technische berekeningen onderling verschillend zijn.

Dit betekent dat beide bouwplannen in bouwkundig opzicht van elkaar verschillen, waarbij enerzijds de verschillen vanaf de buitenzijde waarneembaar zijn en waarbij anderzijds de technische uitvoering onderling verschilt. Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie oordeelt de voorzieningenrechter voorshands dat beide bouwplannen niet ‘identiek’ in de zin van de jurisprudentie zijn. Hierdoor strekt de door de Voorzitter uitgesproken schorsing van bouwvergunningsbesluit 1 zich niet mede uit tot bouwvergunningsbesluit 2. Verweerder heeft zich dan ook terecht, zij het met een onjuiste motivering, niet bevoegd geacht tot het stilleggen van de bouwwerkzaamheden op het bouwperceel.

Nu het bezwaarschrift van verzoeker tegen het primaire besluit tot het weigeren een bouwstop op te leggen naar alle waarschijnlijkheid ongegrond zal worden verklaard, waardoor de weigering een bouwstop op te leggen in bezwaar kan worden gehandhaafd, is er aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af te wijzen.

4. Beslissing

De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,

Recht doende:

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Aldus gegeven door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever als griffier.

Afschrift verzonden op

AW


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature