Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Ondanks vormverzuimen, waaronder niet tijdig vernietigde geheimhoudingsgesprekken, openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Uitspraak



RECHTBANK ALKMAAR

Sector straf

Parketnummer : 14.880002-04

Datum uitspraak : 28 oktober 2009

TEGENSPRAAK

VERKORT VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het

OPENBAAR MINISTERIE

tegen:

[naam verdachte],

geboren te [geboortedatum en geboorteplaats],

wonende [adres en woonplaats].

1. Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van

28 januari en 28 mei 2009 alsmede 13 en 14 oktober 2009.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. J.M. Rammelt, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

2. Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat

1.

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 9 januari 2006, te Wervershoof en/of Medemblik en/of Loosdrecht en/of Amsterdam en/of Aartswoud en/of Alpen a/d Rijn en/of Hoorn en/of Valkenswaard, althans in Nederland en/of te Curacao,

(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,

immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s),

in of omstreeks de periode van 18 juni 2003 tot en met 23 maart 2004, te Wervershoof en/of Medemblik en/of Loosdrecht en/of Amsterdam en/of Aartswoud, althans in Nederland, een sloep ([merk vaartuig 1])

[zie o.m. dossier 1, map 2 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 23 maart 2004 tot en met 2005, te Alphen a/d Rijn en/of Wervershoof en/of Aartswoud, althans in Nederland, een sloep ([merk vaartuig 2], genaamd '[naam vaartuig]')

[zie o.m. dossier 1, map 2 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 27 januari 2003, te Hoorn en/of Medemblik en/of Aartswoud, althans in Nederland, een personenauto (merk [merk auto], [kenteken 1])

[zie o.m. dossier 2, map 3 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 27 januari 2003 tot en met 9 januari 2006, te Hoorn en/of Amsterdam en/of Aartswoud, althans in Nederland, een personenauto (merk [merk], [kenteken 2])

[zie o.m. dossier 2, map 3 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 9 januari 2006, te Aartswoud en/of Amsterdam en/of Wervershoof, althans in Nederland, een woning ([adres en woonplaats])

[zie o.m. dossier 3, map 4 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 9 januari 2006, te Medemblik en/of Wervershoof en/of Amsterdam en/of Aartswoud, althans in Nederland, een vaartuig ([merk vaartuig 3], genaamd '[naam vaartuig]')

[zie o.m. dossier 4a, map 5 van 21 en map 6 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met maart 2005, te Medemblik en/of Wervershoof en/of Amsterdam en/of Aartswoud, althans in Nederland, een vaartuig ([merk vaartuig 4], genaamd '[naam vaartuig]')

[zie o.m. dossier 5, map 7 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 9 januari 2006, te Wervershoof en/of Amsterdam en/of Aartswoud, althans in Nederland, een personenauto (merk [merk], [kenteken 3])

[zie o.m. dossier 6, map 8 van 21]

en/of

in of omstreeks de periode van 3 november 2005 tot en met 9 januari 2006, te Valkenswaard en/of Amsterdam en/of Aartswoud, althans in Nederland en/of te Curacao, een vaartuig ([merk vaartuig 4], genaamd '[naam vaartuig]')

[zie o.m. dossier 7, map 9 van 21]

en/of

op 9 januari 2006, te Aartswoud, althans in Nederland, een geldbedrag (te weten 140.000,- euro)

[zie o.m. dossier 8, map 10 van 21]

(telkens) voorhanden gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat dat/die sloep(en) en/of die woning en/of dat/die vaartuig(en) en/of dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;

2.

hij op of omstreeks 9 januari 2006 te Andijk en/of Medemblik en/of Aartswoud, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (ongeveer) 350 kilogram hashish ([adres en plaatsnaam]) en/of 250 kilogram hashish ([adres en plaatsnaam]), in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijn hashish een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

3.

hij op of omstreeks 9 januari 2006 te Aartswoud, althans in Nederland, voorhanden heeft gehad een vuurwapen, categorie II (te weten een enkelloops kogelgeweer, merk Sidna, kaliber .22) en/of veertien scherpe randvuurpatronen, categorie III (te weten merk Cevelot, kaliber .22);

en/of

hij op of omstreeks 9 januari 2006 te Aartswoud, althans in Nederland, voorhanden heeft gehad een geluiddemper, categorie I.

3. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft twee gronden opgeworpen voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Die gronden zijn gelegen in het langdurig ontbreken van na te noemen processtukken in c.q. het niet of niet tijdig toevoegen aan het dossier, en in de langdurige aanwezigheid van zogenoemde geheimhouders-gesprekken in het dossier.

De verdediging neemt het standpunt in dat het openbaar ministerie, door het achterhouden van relevante stukken en door het kwijtmaken dan wel kwijtraken van stukken, doelbewust de belangen van de verdachte heeft geschonden en dat door deze handelwijze aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling tekort is gedaan.

De verdediging stelt daarnaast dat het niet of niet tijdig vernietigen van geheimhoudersgesprekken aan te merken is als een grove veronachtzaming van de belangen en rechten van de verdachte.

Volgens de verdediging is, op beide gronden in samenhang bezien, aldus door een opeenstapeling van verzuimen door het openbaar ministerie ernstig inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor bewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. De enige passende sanctie hierop is de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, aldus de verdediging.

De rechtbank zal deze verweren hieronder bespreken.

Niet (tijdig) toevoegen stukken dossier

Aan het verweer omtrent het langdurig ontbreken dan wel het niet of niet tijdig toevoegen van stukken aan het dossier liggen de volgende feiten ten grondslag.

Het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte is begonnen in 2005. Aanleiding voor dit onderzoek waren de bevindingen uit een ander strafrechtelijk onderzoek (bekend onder de naam “Goudkust”) dat gericht was op grootschalige handel in drugs. Uit opgenomen telefoongesprekken was het vermoeden gerezen dat [verdachte] betrokken was bij de handel in hennep. In de loop van 2005 is vervolgens besloten een apart onderzoek te verrichten naar de financiële inkomsten en uitgaven van de verdachte en zijn partner [partner]. Doel hiervan was te onderzoeken of sprake was van het “witwassen” van geldstromen met een criminele herkomst. Dit onderzoek werd uitgevoerd door opsporingsambtenaren van de Fiod-Ecd. Tijdens dit strafrechtelijk onderzoek is op enig moment de naam [getuige 1]] naar voren gekomen. Twee ambtenaren van de Fiod-Ecd hebben op 27 en 29 juni 2006 gesprekken gevoerd met [getuige 1]]. Een beperkte weergave van deze gesprekken is neergelegd in een proces-verbaal van ambtshande-lingen (AH-196). Tevens is van deze gesprekken een volledig gespreksverslag gemaakt, waarvan de neerslag is neergelegd in een - niet in het procesdossier gevoegd - proces-verbaal van ambtshandelingen.

In de gesprekken verklaarde [getuige 1]] over ene [getuige 2] uit [plaatsnaam]. Deze [getuige 2] zou meer kunnen vertellen over de hasjhandel en hasjtransporten van de verdachte. De Fiod heeft navraag gedaan naar de identiteit van [getuige 2]. Daaruit kwam naar voren dat hiermee vermoedelijk [getuige 2] werd bedoeld. [getuige 2] was destijds gedetineerd in Frankrijk. Officier van justitie Van Ling heeft bij brief van 19 juli 2006 een rechtshulpverzoek gedaan aan de Franse autoriteiten om [getuige 2] hierover te ondervragen. Uit de inhoud van het rechtshulpverzoek valt op te maken dat het proces-verbaal, inhoudende een – niet beperkte – weergave van de gesprekken met [getuige 1]], mede de basis voor dit verzoek vormde. [getuige 2] is in [plaatsnaam](Frankrijk) gehoord door de Fiod op 7 november 2006. Het rechtshulpverzoek heeft tevens betrekking op het horen in Frankrijk van ene [getuige 4] door de Fiod.

Het rechtshulpverzoek en het proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] zijn eind 2008 toegevoegd aan het dossier. Hetzelfde geldt voor het verslag van de gesprekken die met [getuige 1]] zijn gevoerd in 2006. Hierin zijn op last van de officier van justitie passages onleesbaar gemaakt teneinde de veiligheid van bepaalde personen niet in gevaar te brengen. De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank heeft, met instemming van de raadsman, deze handelwijze getoetst op 13 februari 2009, na kennisneming van de volledige tekst van het gespreksverslag. De rechter-commissaris heeft vervolgens vastgesteld dat de onleesbaar gemaakte gedeelten geen betrekking hebben op de verdachte en dat het in verband met de veiligheid van personen onwenselijk is om deze passages openbaar te maken.

De rechtbank stelt vast dat de raadsman, die de verdachte reeds in 2006 bijstond, in geen enkel stadium van het onderzoek op de hoogte is gesteld van gesprekken met [getuige 1]], van het rechtshulpverzoek en van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 2].

De rechtbank stelt voorts vast dat deze stukken, die deel uit maken van het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte, door het openbaar ministerie niet zijn toegevoegd aan het dossier. Dat werd pas anders nadat de raadsman herhaaldelijk had gevraagd om deze stukken aan het dossier toe te voegen. Deze verzuimen zijn uiteindelijk grotendeels hersteld. Grotendeels, want de stukken die betrekking hebben op het verhoor van [getuige 4] zijn nooit boven water gekomen. Hetzelfde geldt voor het ambtsedig proces-verbaal, gebruikt voor het rechtshulpverzoek, waarvan de materiële inhoud blijkens de verklaring van de getuige [getuige 3] ten overstaan van de rechter-commisaris identiek is aan de inhoud van het door de rechter-commissaris getoetste gespreksverslag.

De rechtbank is van oordeel dat, zo het verslag van de gesprekken met [getuige 1] was aangemerkt als een zogenoemde kluisverklaring dan wel naar het oordeel van het openbaar ministerie anderszins niet mocht worden prijsgegeven aan de openbaarheid, zulks had moeten worden meegedeeld aan de verdediging, in samenhang met informatie over het mede op basis daarvan ingediende rechtshulpverzoek. Hetzelfde geldt indien de status van “kluisverklaring” op enig moment is opgeheven of zelfs niet is aangevangen.

Vastgesteld kan worden dat [getuige 1] belastend, en [getuige 2] ontlastend heeft verklaard ten aanzien van de verdachte.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het gedurende lange tijd niet toevoegen van de verklaring van [getuige 2] aan het dossier, gelet op hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, er niet toe geleid dat de verdediging in deze zaak is geschaad in haar belangen. Hierbij is van belang dat de (voor de verdachte ontlastende) verklaring van [getuige 2] er juist toe bijgedragen moet hebben dat de officier van justitie er van heeft afgezien om de verdachte te vervolgen wegens betrokkenheid bij grootschalige invoer van, en handel in drugs. Weliswaar wordt de verdachte blijkens feit 2 op de tenlastelegging in de onderhavige strafzaak verweten dat hij op 9 januari 2006 heeft gehandeld in twee partijen hash, dan wel dat hij deze twee partijen aanwezig heeft gehad, maar dit feit is geen uitvloeisel van het oorspronkelijke “Goudkust” onderzoek en/of van de door [getuige 1]] en/of [getuige 2] afgelegde verklaringen. Het betreft hier – naar eigen zeggen van de verdachte – immers hoeveelheden hash van slechte kwaliteit die niet aan hem toebehoorden, maar die hij van een Marokkaan in bewaring had gekregen met het doel ze door een derde te laten "opknappen" tot een verkoopbare partij.

Het niet tijdig toevoegen van de verklaring van [getuige 1]] aan het dossier kan naar het oordeel van de rechtbank als een verzuim worden aangemerkt, doch dit verzuim is uiteindelijk hersteld door dit stuk aan het strafdossier van de verdachte toe te voegen. De verdediging heeft derhalve kennis kunnen nemen van de voor de verdachte relevante inhoud van deze verklaring en deze verklaring heeft deel uitgemaakt van het onderzoek ter terechtzitting.

Uit de verhoren door de rechter-commissaris van de toenmalige zaaksofficieren mr. Van Ling en van haar opvolger mr. Zwinkels blijkt dat het openbaar ministerie heeft getracht om alle stukken boven water te krijgen zodra duidelijk was dat inderdaad stukken ontbraken welke tot de processtukken dienden te worden gerekend.

Het openbaar ministerie heeft de verdediging en de rechtbank echter geen volledig inzicht kunnen geven in de precieze gang van zaken bij de hierboven genoemde onderdelen van het onderzoek jegens de verdachte, met name ten aanzien van de fase voorafgaand aan en tijdens de indiening en de uitvoering van het rechtshulpverzoek.

De raadsman heeft in dit kader gewezen op een aantal tegenstrijdigheden in de verklaringen van de opvolgende officieren van justitie mr. Van Ling en mr. Zwinkels.

De rechtbank is op basis van de aan het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag liggende processtukken tot de slotsom gekomen dat de overdracht van de onderhavige strafzaak door mr. Van Ling aan mr. Zwinkels niet vlekkeloos is verlopen. Mede daardoor is de informatieverstrekking aan de verdediging indertijd deels onvolledig en deels onjuist geweest. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld, maar zij heeft geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat sprake is geweest van doelbewuste belemmering of misleiding van de verdediging. De geconstateerde onzorgvuldigheden brengen de rechtbank evenmin tot het oordeel dat sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van de nu voorliggende strafzaak is tekortgedaan.

Een weergave van het verhoor van [getuige 4] is niet toegevoegd aan het dossier. Wat er met deze verklaring is gebeurd, is niet opgehelderd. De rechtbank is van oordeel dat dit als een onherstelbaar verzuim moet worden aangemerkt. Nu echter zowel de verdachte als diens medeverdachte [medeverdachte] hebben verklaard [getuige 4] niet te kennen en het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat [getuige 4] de verdachte wel kent en over hem – belastend dan wel ontlastend – heeft verklaard met betrekking tot feiten die op de tenlastelegging staan vermeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat dat het verhoor van [getuige 4] enige rol heeft gespeeld in de de onderhavige strafzaak. Dit stemt overeen met de informatie die door het openbaar ministerie op basis van informatie van de betrokken opsporingsambtenaren bij brief van 10 december 2008 aan de verdediging is verstrekt, inhoudende dat [getuige 4] heeft verklaard de verdachte niet te kennen en overigens niet te willen verklaren. Met de constatering dat in dit opzicht sprake is van een onherstelbaar verzuim kan dan ook worden volstaan.

Geheimhoudersgesprekken

Aan het verweer omtrent het niet of niet onmiddellijk vernietigen van geheimhouders-gesprekken liggen de volgende feiten ten grondslag.

[opsporingsambtenaar 1], verbonden aan de Fiod-Ecd, heeft op 29 maart 2005 een verzoek tot verwijdering gedaan van telefoongesprekken met een geheimhouder welke zijn opgenomen in de periode van 14 januari 2005 tot en met 24 maart 2005. De officier van justitie heeft vervolgens op 30 maart 2005 de vernietiging bevolen van onder meer de processen-verbaal waarin de door [opsporingsambtenaar 1] genoemde gesprekken zijn weergegeven.

Gebleken is evenwel dat er nog meer gesprekken met geheimhouders zijn opgenomen. Ten aanzien van gesprekken welke zijn opgenomen in de periode van 27 september 2005 tot en met 11 oktober 2005 en de periode van 16 september 2005 tot en met 4 januari 2006 heeft de officier van justitie op 15 februari 2008 de vernietiging bevolen. Hieraan ligt ten grondslag het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2] van 12 februari 2008. Ten aanzien van gesprekken welke zijn opgenomen in de periode van 16 november 2005 tot en met 4 januari 2006 heeft de officier van justitie op 16 september 2008, op verzoek van de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3] d.d. 12 september 2008, de vernietiging bevolen. Daarnaast is met betrekking tot de hierboven bedoelde telefoongesprekken gebleken dat zich thans in het strafdossier een corresponderend aantal tapgesprekken bevindt met (uitsluitend) de vermelding "geheimhoudersgesprek" dan wel een soortgelijke aanduiding van een niet-uitgewerkt telefoongesprek.

De raadsman heeft op de terechtzitting het volgende verklaard. Twee van zijn kantoor-genoten hebben in de zomer van 2008 in het kantoor van het Landelijk parket op Schiphol inzage verkregen in het originele strafdossier. Deze medewerkers hebben toen geconstateerd dat er geheimhoudersgesprekken in dat dossier zaten, waaronder uitgewerkte gesprekken gevoerd tussen de raadsman en de verdachte. In september 2008 heeft de raadsman zelf het originele strafdossier ingezien. Hij heeft toen geconstateerd dat een aantal geheimhoudersgesprekken inmiddels was verwijderd uit het dossier. Er was toen echter nog steeds een aantal geheimhoudersgesprekken in het dossier aanwezig. Daaronder waren ook uitgewerkte gesprekken, aldus de raadsman.

De rechtbank overweegt daarover het volgende.

De ratio van artikel 126aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder te noemen: Sv) is gelegen in de bescherming van het belang dat een ieder heeft bij de mogelijkheid om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan (onder andere) de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het voorschrift strekt er toe om gegevens die als gevolg van de toepassing van (onder meer) artikel 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv , zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen.

Reeds gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat alle geheimhoudersgesprekken die zich in de periode van 2005 tot en met 15 oktober 2008 nog in het dossier hebben bevonden, ten onrechte niet onmiddellijk zijn vernietigd. Dit is een ernstig en onherstelbaar vormverzuim.

Niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is – in de recent herhaalde bewoordingen van de Hoge Raad in het arrest van 16 juni 2009, gepubliceerd onder LJN-nummer BH2678 – alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

De rechtbank stelt voorop dat niet kan worden geoordeeld dat het feit dat geheimhou-dersgesprekken – zowel in uitgewerkte vorm als uitsluitend weergegeven met een aanduiding 'geheimhoudersgesprek’ – aan het strafdossier zijn toegevoegd, door het openbaar ministerie verborgen is gehouden voor de verdediging. Vast staat immers dat de raadsman en diens kantoorgenoten zelf hebben kunnen constateren dat deze gesprekken in het originele dossier zaten. De raadsman heeft ook vastgesteld dat een aantal van deze gesprekken na de eerste inzage in het dossier en nadat hij het openbaar ministerie daarop had gewezen, vervolgens uit het dossier is verwijderd.

Wat betreft de hierboven bedoelde korte aanduiding van niet nader uitgewerkte geheimhoudersgesprekken staat vast dat deze onderdeel zijn blijven uitmaken van de processtukken.

De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de slotsom dat de betrokken opsporingsambtenaren doelbewust de geheimhoudersgesprekken die na 30 maart 2005 nog aanwezig waren niet onmiddellijk hebben vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is hier veeleer sprake geweest van onachtzaamheid en een onvoldoende besef bij de betrokken opsporingsambtenaren van het belang van een juiste en strikte naleving van het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid, Sv . De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eerder wel degelijk een bevel tot vernietiging was gegeven op basis van een daartoe strekkend verzoek van een andere opsporingsambtenaar van dezelfde dienst.

Het oordeel van de rechtbank vindt daarnaast steun in het gegeven dat het College van procureurs-generaal aanleiding heeft gezien om de in 2002 vastgestelde “Instructie vernietiging geintercepteerde gesprekken met geheimhouders” met ingang van 1 januari 2007 te herzien. In de aanbiedingsbrief bij de herziene instructie wordt door het College aangegeven dat “is gebleken dat de uitvoering van de wetgeving niet in alle gevallen vlekkeloos is verlopen”. Op 22 juli 2008 is de Instructie nogmaals aangepast en heeft

– zoals de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht – een landelijke screening plaatsgevonden van alle lopende strafzaken op de aanwezigheid van geheimhoudersgesprekken. Uit deze screening zijn in de onderhavige strafzaak de bevelen tot vernietiging van de officier van justitie van 15 februari en 16 september 2008 voortgevloeid. De rechtbank heeft overigens geconstateerd dat het bevel van 16 september 2008 ten dele ziet op opgenomen geheimhoudersgesprekken uit 2005 waarvan de vernietiging reeds op 30 maart 2005 was bevolen en uitgevoerd.

De raadsman heeft nog aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat een of meer geheimhoudersgesprekken op enig moment richtinggevend zijn geweest voor het onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat een of meer van deze gesprekken die, gelet op de geregistreerde abonneenummers gevoerd zijn tussen de verdachte en zijn raadsman dan wel met het kantoor van de raadsman, op enige wijze sturend of richtinggevend zijn geweest voor het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat juist de raadsman zou moeten beschikken over aanknopingspunten daartoe indien zulks wel het geval is geweest, nu de raadsman en zijn medewerkers inzage hebben gehad in de uitgewerkte gesprekken. De raadsman heeft evenwel ter terechtzitting geen gewag gemaakt van dergelijke aanknopingspunten.

De rechtbank concludeert op grond van al het voorgaande dat geen sprake is geweest van doelbewuste belemmering of misleiding van de verdediging. De geconstateerde onzorgvuldigheden leiden evenmin tot het oordeel dat sprake is van een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank de verweren en stelt zij vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.

4. Partiële vrijspraak

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde, voor zover het gaat om het witwassen van een woning ([adres] te [plaatsnaam]), heeft begaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.

De verdachte wordt verweten de woning voorhanden te hebben gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die woning afkomstig was, onmiddellijk of middellijk, uit enig misdrijf. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting neemt de officier van justitie het standpunt in dat de verdachte samen met zijn medeverdachte [medeverdachte] door middel van schijnconstructies heeft verhuld dat de verdachte de eigendom van de woning had.

Onder de processtukken bevindt zich een ontwerp-akte van levering, gedateerd 31 maart 1999, waarin [verkoper] de woning levert aan koper, zijnde de medeverdachte [medeverdachte]. [verkoper] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat de levering, in aanwezigheid van [medeverdachte], op het kantoor van de notaris heeft plaatsgevonden op 6 april 1999. Notaris [getuige 5] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 6 april 1999 naast een akte van levering als bovenbedoeld ook een hypotheekakte ten name van [medeverdachte] met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] heeft gepasseerd, waaruit blijkt dat [medeverdachte] de hypotheekgever is. Volgens getuige [getuige 5] heeft [medeverdachte] ook voor de woning betaald en is dit niet gebeurd doordat hij “met een tas met geld” op het kantoor is gekomen. Dit stemt overeen met de schriftelijke bescheiden met betrekking tot een ten behoeve van [naam financiële instelling] op te maken hypotheekakte tot zekerheid van een geldlening aan [medeverdachte] ten bedrage van f 730.000,- en met de verklaring van de getuige [getuige 6], indertijd werkzaam bij voornoemde bank.

Uit aan het dossier toegevoegde bankafschriften blijkt dat [medeverdachte] in 1999 en in 2000 respectievelijk fl. 50.000,00 en fl. 75.000,00 heeft afgelost op zijn hypothecaire lening. Gelet op het voorgaande, staat voor de rechtbank vast dat niet de verdachte maar de medeverdachte [medeverdachte] in 1999 de eigendom van de woning heeft verkregen en dat deze de woning heeft gefinancierd. De woning was destijds derhalve niet uit misdrijf afkomstig.

Wat betreft het eigendomsrecht in de ten laste gelegde periode geldt het volgende.

De verdachte heeft ten overstaan van de rechter-commissaris, in overeenstemming met een onder ede ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring, verklaard dat hij de woning in 2001 (ter terechtzitting door hem gewijzigd in 2000) zou hebben gekocht van [medeverdachte] waarbij – bij wijze van betaling – het schip “[naam vaartuig]” door de verdachte aan [medeverdachte] zou zijn gegeven. Deze verklaring, die niet door enig schriftelijk document en evenmin door consistente getuigenverklaringen is onderbouwd, geeft de rechtbank onvoldoende bewijsmateriaal voor het oordeel dat de eigendom van de woning vanaf 2001 (dan wel vanaf 2000) is overgedragen aan de verdachte. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tegenover de bewijsmiddelen, bestaande uit niet consistente verklaringen van getuigen, de andersluidende verklaring staat van de medeverdachte [medeverdachte].

Derhalve kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich met betrekking tot de woning heeft schuldig gemaakt aan witwassen, zodat hij van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.

5. Bewijsmotivering ten aanzien van het vaartuig “[naam vaartuig]”

Ten aanzien van het vaartuig “[naam vaartuig]” (feit 1 op de tenlastelegging, achtste onderdeel) heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij deze boot op Curaçao heeft gekocht voor € 170.000,00 en dat hij heeft betaald met gelden afkomstig uit de handel in hash van vóór 1991 waarover hij nog beschikte. De verdachte heeft desgevraagd verklaard dat hij op Curaçao een aanbetaling heeft gedaan voor de “[naam vaartuig]”, maar dat hij vervolgens in Nederland een bedrag van € 165.000,00 contant heeft betaald. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 7] en [getuige 8]. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het witwassen met betrekking tot het vaartuig “[naam vaartuig]” bewezen kan worden verklaard. Nu de betaling van dit vaartuig voor het merendeel in Nederland heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen dat de pleegplaats Nederland is.

6. Bewezenverklaring

Gelet op de bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat

1.

hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 9 januari 2006 in Nederland van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte,

in de periode van 18 juni 2003 tot en met 23 maart 2004 te Medemblik een sloep ([merk vaartuig 1)

en

in de periode van 23 maart 2004 tot en met een datum in 2005 in Nederland een sloep ([merk vaartuig 2], genaamd [naam])

en

in de periode van 14 december 2001 tot en met 27 januari 2003 in Nederland een personenauto (merk [merk], [kenteken 1])

en

in de periode van 27 januari 2003 tot en met 9 januari 2006 in Nederland een personenauto (merk merk], [kenteken 2])

en

in de periode van 14 december 2001 tot en met 9 januari 2006 te Medemblik een vaartuig ([merk vaartuig 3], genaamd [naam])

en

in de periode van 14 december 2001 tot en met een datum in maart 2005 te Medemblik een vaartuig ([naam vaartuig 4], genaamd [naam])

en

in de periode van 14 december 2001 tot en met 9 januari 2006 in Nederland een personenauto (merk [merk], [kenteken 3])

en

in de periode van 3 november 2005 tot en met 9 januari 2006 te Curaçao een vaartuig ([merk vaartuig 5], genaamd [naam])

en

op 9 januari 2006 te Aartswoud € 140.000

voorhanden gehad, terwijl hij telkens wist dat die voer- en vaartuigen en dat geldbedrag

- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

2.

hij op 9 januari 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van 350 kilogram hashish en van 250 kilogram hashish;

3.

hij op 9 januari 2006 te Aartswoud voorhanden heeft gehad een vuurwapen van categorie II (te weten een enkelloops kogelgeweer, merk Sidna, kaliber .22) en veertien scherpe randvuurpatronen van categorie III (te weten merk Cevelot, kaliber .22)

en

hij op 9 januari 2006 te Aartswoud voorhanden heeft gehad een geluiddemper van categorie I.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.

7. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.

Het bewezen verklaarde levert op:

ten aanzien van feit 1:

een gewoonte maken van witwassen;

ten aanzien van feit 2:

opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;

ten aanzien van feit 3:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie , meermalen gepleegd

en

handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie .

8. De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit.

9. De strafoplegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.

De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van door misdrijf verkregen gelden gedurende een periode van vier jaren; hij heeft samen met anderen aanzienlijke hoeveelheden hasj vervoerd en hij heeft verboden wapens en munitie voorhanden gehad. Dit zijn ernstige misdrijven die een bedreiging vormen voor respectievelijk het reguliere financieel- en economisch maatschappelijk leven, de volksgezondheid en de veiligheid van burgers.

Uit het op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 7 oktober 2008, blijkt dat de verdachte niet recentelijk tot straf is veroordeeld voor soortgelijke misdrijven. Wel komt op de documentatie voor een veroordeling door het gerechtshof Amsterdam in 1993, onder andere wegens overtreding van de Opiumwet. De rechtbank tekent hierbij enerzijds aan dat het plegen van dat Opiumwetfeit en de daaropvolgende veroordeling noodzakelijke voorwaarden waren voor het plegen van het onderhavige feit 1, maar anderzijds dat de verdachte zich thans wederom schuldig heeft gemaakt aan een Opiumwetfeit.

De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf en de hoogte daarvan betrokken dat zij minder bewezen heeft verklaard dan de officier van justitie heeft gevorderd.

Voorts is in ogenschouw genomen dat de verdachte niet alleen aan de onderhavige strafzaak is onderworpen, maar dat hij als uitvloeisel daarvan ook betrokken is geraakt bij meerdere civiele procedures betreffende de in de tenlastelegging vermelde woning en het vaartuig “[naam vaartuig]”. Daarnaast is sprake geweest van gerechtelijke procedures met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een oudere strafprocedure. Al met al kan worden geconcludeerd dat de strafzaak reeds in zoverre ingrijpende gevolgen heeft gehad voor de verdachte en zijn gezin.

Ook geven de geconstateerde vormverzuimen van de kant van het openbaar ministerie aanleiding om ten aanzien van de verdachte tot strafvermindering over te gaan.

Ten slotte is de lange duur van de onderhavige strafprocedure meegewogen. De verdachte is aangehouden op 9 januari 2006. De redelijke termijn is derhalve in aanzienlijke mate overschreden, terwijl slechts een gering gedeelte hiervan mede aan de verdachte is te wijten. Dit dient te worden gecompenseerd door strafvermindering.

Zonder termijnoverschrijding zou de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zonder meer passend hebben geacht. Nu de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel in duur gelijk is aan het reeds door verdachte ondergane voorarrest. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen teneinde de verdachte er van te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan,

10. Beslissing omtrent de in beslag genomen voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen:

2 een muntteller

3 een onderdeel van een geldtelmachine

4 een onderdeel van een geldtelmachine

10 een vacuümmachine, Henkelmans 200A Sch-5

15 € 140.000,00

dienen te worden verbeurd verklaard.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat dit voorwerpen zijn met behulp van welke de bewezen verklaarde feiten zijn begaan.

De rechtbank is voorts van oordeel dat het in beslag genomen voorwerp:

14 een parkeerontheffing op naam van [rechthebbende],

dient te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.

11. Toegepaste wettelijke voorschriften

De beslissingen berusten op de artikelen 14a, 14 b, 14c, 33, 33a, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie ,

een en ander zoals de genoemde artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

12. Beslissing

De rechtbank:

Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE vermelde strafbare feiten.

Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.

Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 (twaalf) maanden.

Beveelt dat van deze straf een gedeelte, groot 9 (negen) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.

Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.

De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.

Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.

Verklaart verbeurd:

2 een muntteller

3 een onderdeel van een geldtelmachine

4 een onderdeel van een geldtelmachine

10 een vacuümmachine, Henkelmans 200A Sch-5

15 € 140.000,00.

Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:

14 een parkeerontheffing op naam van [rechthebbende].

Dit vonnis is gewezen door

mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,

mr. B. Franke en mr. N.O.P. Roché, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. J.A. Huisman, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 oktober 2009.

Mr. Franke is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature