Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Hardheidsclausule studiefinanciering

Uitspraak



Rechtbank Utrecht

Sector Bestuursrecht

Enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht

Reg.nr: WSFBSF 04/363

Inzake: [naam], wonende te [woonplaats], eiser,

tegen: De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.

1. Aanduiding bestreden besluit

Het besluit van verweerster van 9 februari 2004.

2. Zitting

Datum: 27 januari 2005.

Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn ouders.

Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep te Groningen.

3. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 21 oktober 1998 heeft verweerster eisers studiefinancieringstoelage voor 1999 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) vastgesteld.

Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerster vastgesteld dat eiser in het jaar 1999 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee hij een bedrag van € 1.592,30, bestaande uit een bedrag van € 1.056,76 aan meerinkomen en een OV-boete van € 535,54 wegens onterecht bezit van een OV-kaart aan verweerster verschuldigd is.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 december 2003, door verweerster ontvangen op 10 december 2003 en nader aangevuld bij brief van 31 januari 2004, bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 9 februari 2004 heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 februari 2004, door de rechtbank ontvangen op 26 februari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 17 maart 2004 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is de zaak ter zitting behandeld.

Bij brief van 11 maart 2005 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak onder toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zes weken is verlengd.

4. Motivering

In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het besluit van 9 februari 2004, waarin verweerster haar standpunt heeft gehandhaafd dat eiser wegens meerinkomen in het jaar 1999 een bedrag van € 1.592,30 moet terugbetalen, in rechte stand kan houden.

Allereerst is daarbij het volgende van belang.

Verweerster was in het hier aan de orde zijnde studiefinancieringtijdvak, het jaar 1999, bevoegd eiser een vordering wegens meerinkomen op te leggen op grond van het bepaalde in artikel 26, zesde lid, van de Wet op de studiefinanciering (hierna: Wsf) en deze bevoegdheid is blijven bestaan in artikel 3.17, zevende lid, van de op 1 september 2000 in werking getreden Wsf 2000. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, 7 februari 2003, 02/677 en 02/3466, gepubliceerd in RSV 2003/90) volgt dat de onderhavige vordering wegens meerinkomen ten materiële, nu op dit specifieke punt overgangsrecht ontbreekt, moet worden beoordeeld naar de gedurende het desbetreffende studiefinancieringtijdvak 1999 geldende voorschriften. De rechtbank stelt vast dat verweerster ten onrechte getoetst heeft aan artikel 3.17 en artikel 3.27 van de Wsf 2000. Gelet op het feit dat deze bepalingen op de relevante onderdelen gelijkluidend zijn aan de artikelen 26 en 32f van de Wsf , verbindt de rechtbank hieraan geen gevolgen.

In artikel 26 van de Wsf is het volgende bepaald:

1. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, leidt dit tot een vordering van de Informatie Beheer Groep op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van ƒ 15.000 (€ 6.806,70). Bij de berekening van het toetsingsinkomen is artikel 21, eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

2. Het toetsingsinkomen is het totaal van:

a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting, de ingehouden premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet;

b. de winst uit onderneming, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, genoten in het desbetreffende kalenderjaar;

c. de niet als loon uit dienstbetrekking genoten zuivere inkomsten, bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3. Tot het toetsingsinkomen behoren niet:

a. een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet, de Toeslagenwet (Stb. 1986, 562), dan wel de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Stb. 1986, 565) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en

b. de studiefinanciering verstrekt op grond van deze wet en voor zover in deze inkomsten begrepen.

4. Bij de berekening van het toetsingsinkomen blijft buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar, waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van dit hoofdstuk, dan wel heeft afgezien van het geldend maken van zijn recht op studiefinanciering. Dit kan slechts betreffen:

a. de periode die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, dan wel

b. de periode die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.

5. Wanneer de studerende een bedrijf uitoefende, wordt, voor de toepassing van het vierde lid, de winst uit onderneming, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, die behaald is in het desbetreffende kalenderjaar, op zijn verzoek herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12.

6. Indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, is die studerende aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd:

a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, alsmede

b. het bedrag genoemd in artikel 32f, derde lid, vermenigvuldigd met tweemaal het aantal maanden waarover met inachtneming van het vierde lid het toetsingsinkomen is berekend.

7. Over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zesde lid, de onderdelen a en b, wordt rente berekend op de voet van de artikelen 35 en 36, met ingang van 1 juli van het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar.

8. Indien een studerende voor 1 juni van een kalenderjaar aan de Informatie Beheer Groep schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het zevende lid op deze studerende niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.

9. Een verzoek van de studerende aan de Informatie Beheer Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen heeft voor de toepassing van het vierde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van dit verzoek.

Ingevolge artikel 32f, derde lid, van de Wsf is degene aan wie de kaart is verstrekt, bij niet tijdig inleveren van de kaart, bedoeld in artikel 32a, aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van ƒ 150,00 per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.

Ingevolge een beleidsregel van verweerster (Beleidsregel van de IB-Groep van 18 juni 2001, AGOCen W/MT/01.068) wordt met terugwerkende kracht per 1 januari 1995 de hoogte van de sanctie voor het bezit van de OV-kaart verlaagd van f 300,00 per maand naar de waarde van de OV-studentenkaart, die de OV-bedrijven aan het Ministerie van OCenW in rekening brengen in een bepaalde periode. Deze waarde bedroeg per maand (voor zover hier van belang): in de periode van 1 november 1998 tot 1 november 1999: f 97,96 (€ 44,45) en in de periode van 1 november 1999 tot 1 september 2000: f 100,32 (€ 45,52).

Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 (voorheen artikel 131 van de Wsf) kan de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Verweerster stelt zich met het bestreden besluit op het standpunt dat aan eiser in het jaar 1999 een verzekeringsuitkering ter beschikking is gesteld dat inkomen vormt uit niet tegenwoordige arbeid. Over deze uitkering is loonbelasting ingehouden op grond van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze uitkering is derhalve aan te merken als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Nu deze uitkering in 1999 is uitgekeerd moet deze op grond van het bepaalde in artikel 26, tweede lid, onder a, van de Wsf tot het toetsingsinkomen van 1999 worden gerekend. Op grond van de informatie die hierover door verweerster wordt verstrekt in de brochure ‘studiefinanciering; Bijverdienen 1999’ had eiser redelijkerwijs kunnen weten dat deze uitkering tot de bijverdiensten wordt gerekend, zodat hij zijn recht op studiefinanciering tijdig had kunnen beëindigen.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in 1996 een bedrijfsongeval heeft gehad en dat aan hem als gevolg daarvan door een verzekeraar pas in 1999 een eenmalige uitkering wegens blijvende invaliditeit (hierna: invaliditeitsuitkering) is uitbetaald. Eiser is het er niet mee eens dat deze uitkering tot de bijverdiensten in 1999 wordt gerekend. Deze uitkering is een vergoeding van de kosten die hij als gevolg van het ongeval heeft gemaakt, en in de toekomst wellicht nog zal moeten maken. Deze uitkering valt niet onder de inkomsten die volgens de folder van verweerster ‘je hebt inkomsten naast je studie’ tot het toetsingsinkomen wordt gerekend. Evenmin valt dit onder de in die folder opgesomde tot het toetsingsinkomen behorende loon uit arbeid, periodieke uitkering of behaalde winst uit onderneming. De aan hem uitbetaalde uitkering is te vergelijken met een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet. Aangezien een dergelijke uitkering niet wordt gerekend tot het toetsingsinkomen, kan het aan hem uitgekeerde bedrag ook niet tot het toetsingsinkomen worden gerekend. Daarnaast heeft eiser ter zitting aangevoerd dat hij er redelijkerwijs geen rekening mee heeft kunnen houden dat de uitkering in 1999 zou worden uitgekeerd.

De rechtbank overweegt als volgt.

In de eerste plaats ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de aan eiser uitgekeerde invalidideitsuitkering als toetsingsinkomen moet worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe dat dit inkomen valt onder het in artikel 26, tweede lid, onder c, van de Wsf genoemde niet als loon uit dienstbetrekking genoten zuivere inkomsten, bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964). In de artikelen 21 tot en met 38 van de Wet IB 1964 is bepaald welke inkomsten tot de zuivere inkomsten worden gerekend en welke daarvan zijn uitgezonderd. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964 de door eiser genoten uitkering moet worden aangemerkt als zuiver inkomen. Hiermee staat vast dat de uitkering van eiser door verweerster terecht als toetsingsinkomen is aangemerkt.

Eisers stelling dat zijn invaliditeitsuitkering niet tot het toetsingsinkomen moet worden gerekend omdat zijn uitkering is te vergelijken met een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet, en die uitkering ook niet tot het toetsingsinkomen wordt gerekend, kan niet slagen. In artikel 30b, aanhef en onder f, van de Wet IB 1964 is bepaald dat tot de (zuivere) inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen niet behoren (onder meer) uitkeringen ingevolge de Algemene bijstandwet. Een dergelijke uitzonderingsbepaling op artikel 31 van de Wet IB heeft de wetgever ten aanzien van uitkeringen zoals de invaliditeitsuitkering van eiser niet gemaakt. Op grond daarvan bestaat er dan ook geen aanleiding om de invaliditeitsuitkering van eiser niet als zuivere inkomsten aan te merken.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerster in redelijkheid eisers beroep op de hardheidsclausule niet heeft kunnen afwijzen. Blijkens het bestreden besluit is er aanleiding de hardheidsclausule toe te passen in een zeer bijzondere situatie, waarbij het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke zeer bijzondere situatie zich hier voor.

Zij overweegt daartoe dat eiser eerst met de eenmalige invaliditeitsuitkering als toetsingsinkomsten voor 1999 rekening heeft kunnen houden vanaf het moment dat het uitgekeerde bedrag invorderbaar en opeisbaar was. Eiser had daarover pas voldoende zekerheid op het moment dat de uitkering daadwerkelijk aan hem was uitbetaald. Door op dat moment zijn studiefinanciering te beëindigen, had eiser echter niet kunnen voorkomen – gezien de hoogte van de uitkering – dat hij de bijverdiengrens van 1999 zou overschrijden. Eiser had de overschrijding van de bijverdiengrens dus slechts kunnen voorkomen door pas studiefinanciering aan te vragen vanaf de maand nadat het bedrag van de invaliditeitsuitkering daadwerkelijk aan hem zou zijn uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk anticiperend handelen in redelijkheid niet van eiser verlangd had kunnen worden. Temeer daar eiser pas in de loop van 1999 duidelijkheid verkreeg over de hoogte en het moment van uitbetaling van de uitkering en hij daarmee bij aanvang van het studiefinancieringstijdvak 1999 nog niet bekend was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat indien eiser bij aanvang van het studiefinancieringstijdvak 1999 zijn studiefinanciering in verband met de te verwachte uitkering zou hebben beëindigd, dit bijzonder nadelige financiële gevolgen voor hem zou hebben gehad in het niet ondenkbare geval dat het bedrag van de uitkering minder dan de bijverdiengrens voor 1999 zou zijn geweest of het bedrag later dan in 1999 zou zijn uitbetaald.

Gelet hierop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd en verweerster dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.

De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.

5. Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt.

Aldus gewezen door mr . drs. W.P. van der Haak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbeij, als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op: 21 april 2005.

door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.

De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature