U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Unus testis, art. 342.2 Sv. Afpersing van meerdere personen op de openbare weg in Roosteren. Geen nadere motivering Hof t.a.v. bewijsminimum. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Niet kan worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van aangever A onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal, in aanmerking genomen de eveneens voor het bewijs gebezigde verklaringen van aangever B en aangever C over de aard van de afpersingshandelingen en de wijze waarop die handelingen hebben plaatsgevonden, alsmede de verklaring van D, inhoudende dat verdachte de dag erna "grote ogen opzette en richting A keek" en de indruk gaf "dat hij schrok van de ontmoeting". Van schending van art. 342.2 Sv is geen sprake. CAG: anders.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 15/03298

Zitting: 14 februari 2017

Mr. W.H. Vellinga

Conclusie inzake:

[verdachte]

De verdachte is bij arrest van 2 april 2015 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.

Namens de verdachte heeft mr. L. Bien, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer, dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] onbetrouwbaar is omdat niet valt uit te sluiten dat de getuige de verdachte kende van een eerdere ontmoeting, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

De ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota van verdachtes raadsman houdt te dien aanzien in (p. 3, 4):

“Herkenningen

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg het bewijs dat cliënt de overval heeft gepleegd verder vooral opgehangen aan de herkenningen, of beter gezegd: zogenaamde herkenningen, door de aangevers. De rechtbank heeft van de meervoudige, sequentiële fotoconfrontaties géén gebruik gemaakt en deze daarom niet besproken in het haar vonnis. Aangezien deze wel deel uitmaken van het dossier, ontkom ik niet aan bespreking ervan.

In deze zaak zijn op verschillende momenten meervoudige, sequentiële fotoconfrontaties gehouden. Aangever [betrokkene 1] heeft hierbij cliënt aangewezen als degene die hij herkende als dader.

Aangever [betrokkene 2] herkende niemand. Aangever [betrokkene 3] “denkt” dat hij cliënt herkent.

Op deze individuele fotoconfrontaties kom ik zo meteen terug. Ik wil eerst nadrukkelijk in het algemeen stilstaan bij de wijze waarop deze fotoconfrontaties zijn georganiseerd. De verdediging is van oordeel dat hieraan namelijk nogal wat gebreken kleven.

Vooropgesteld dient te worden dat een meervoudige fotoconfrontatie, mits uitgevoerd op de juiste wijze, kan worden aangemerkt als een krachtig bewijsmiddel. Wat de juiste wijze is om een dergelijke confrontatie uit te voeren valt te lezen in vele rechtspsychologische artikelen en boeken die over dit fenomeen in de loop der jaren zijn verschenen.

Van Koppen en Wagenaar (Het Recht van Binnen (2002), p. 571) geven voor een meervoudige confrontatie (ongeacht of het hierbij gaat om een Oslo, een Foslo of een sequentiële confrontatie) twaalf vuistregels waarin een herkenning moet voldoen, wil deze bruikbaar zijn als bewijsmiddel (ik hecht een kopie van deze pagina aan deze pleitnota). Ik haal hier enkele uit:

1. De verdachte mag niet om een andere reden bekend zijn aan de getuige

2. Geen contacten tussen de getuigen

3. Geen signalementen die niet passen bij de verdachte

4. Voldoende figuranten

5. Juiste keuze van figuranten

6. Geen suggestieve omstandigheden, methode of instructies

Deze, door Van Koppen en Wagenaar genoemde essentiële voorwaarden, worden integraal herhaald in het meest recente boek Reizen met mijn Rechter (2010), pagina 303.

Als de toegepaste fotoconfrontaties worden vergeleken met de door Van Koppen en Wagenaar opgestelde essentiële voorwaarden, dan stelt de verdediging bij 6 van deze 12 voorwaarden een probleem vast.

Ten eerste het niet bekend zijn van de verdachte bij de getuige om een andere reden dan het misdrijf. Zowel voor [betrokkene 1] als [betrokkene 3] gaat dit niet op. [betrokkene 1] heeft cliënt immers, naar eigen zeggen, waargenomen toen [betrokkene 1] de dag na het misdrijf in het café stond. Dit brengt met zich mee dat er hier sprake is van het risico van bronverwarring; de getuige herkent de betreffende persoon inderdaad, maar koppelt deze herkenning aan de verkeerde gebeurtenis. Kortom: [betrokkene 1] kan cliënt tijdens de meervoudige fotoconfrontatie inderdaad hebben herkend, maar het valt daarbij onvoldoende vast te stellen of hij hem herkende van de overval of van de avond (of eerdere avonden!) bij [A] , waar ook cliënt een regelmatig bezoeker van was.”

Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep onder meer in:

“De raadsman deelt in aanvulling op zijn pleitnota mede:

(..)

Op pagina 53 van het politiedossier beschrijft aangever [betrokkene 1] de persoon die hij op 2 december 2012 op de laadklep van de verhuiswagen ziet. Dit zou cliënt zijn. Volgens [betrokkene 1] keek deze persoon hem een beetje paranoia aan. Cliënt heeft altijd een bepaalde blik in zijn ogen. Dat is zijn manier van doen. Het is ook zijn manier van doen om af en toe grote ogen op te zetten. Dat cliënt schrok toen hij [betrokkene 1] zag is een interpretatie van de getuige [betrokkene 4] en kan niet bijdragen aan het bewijs.

Het is mogelijk dat cliënt bekend is geweest bij de aangevers. Het is echter de vraag waar zij cliënt van kennen. Cliënt woonde in de buurt van [A] en kwam daar regelmatig. Het is mogelijk dat de aangevers cliënt daar van kennen.”

5. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs overwogen:

“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De verdachte heeft ontkend het ten laste gelegde feit te hebben gepleegd. Zijn raadsman heeft vrijspraak bepleit wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs op gronden zoals opgenomen in de door hem ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota.

Op grond van de inhoud van de voornoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de persoon is geweest die [betrokkene 1] de middag na de afpersing heeft herkend als de dader van die afpersing. [betrokkene 4] heeft de door [betrokkene 1] herkende persoon als bestuurder in een Ford , waarvan het kenteken is genoteerd, zien stappen. Deze auto is bij verdachte in gebruik en verdachte heeft verklaard dat hij de enige is die in die auto rijdt.

Mede bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid dan wel de betrouwbaarheid van de herkenning door [betrokkene 1] van verdachte als de dader van de afpersing. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij zowel op zaterdagavond de afperser als op zondagmiddag de persoon die hij herkende als de afperser (op korte afstand) goed heeft kunnen waarnemen. Het hof acht de herkenning door [betrokkene 1] dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd maakt dit niet anders.

Het hof verwerpt het verweer strekkende tot vrijspraak. Het merkt daarbij op dat, nu de fotoconfrontaties niet voor het bewijs worden gebruikt, het verweer dienaangaande onbesproken kan blijven.”

6. Voor zover het hiervoor aangehaalde verweer ziet op onbetrouwbaarheid van de fotoconfrontatie ziet het middel er aan voorbij dat het hof, zoals het overweegt, aan dit verweer voorbijgaat omdat de fotoconfrontatie niet voor het bewijs is gebezigd.

7. Hetgeen verdachtes raadsman in aanvulling op de pleitnota heeft aangevoerd vindt toereikende weerlegging in hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot het bewijs. Daarbij neem ik in aanmerking dat verdachtes raadsman slechts als mogelijkheid heeft geopperd dat de aangevers de verdachte kenden van een andere ontmoeting dan van de bewezenverklaarde afpersing.

8. Het middel faalt.

9. Het tweede middel houdt in dat het hof door bewezenverklaring van het tenlastegelegde het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv heeft geschonden.

10. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

“hij op 1 december 2012 te Roosteren met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft gedwongen tot de afgifte van de hierna te noemen goederen en geld , toebehorende aan de hierna te noemen rechthebbenden, en wel:

- een portemonnee (inhoudende een id-bewijs, een bankpas, een schoolpas, een VLD lidkaart en EURO 45,-) toebehorende aan [betrokkene 1] en

- een portemonnee (inhoudende een KBC bankpas, een id-bewijs, een ziekenhuispas, een medicart, een studentenpas en EURO 10,-) en een GSM, merk Samsung, type Corby, toebehorende aan [betrokkene 2] en

- een portemonnee (inhoudende een id-bewijs, waardepapieren en een rijbewijs) en een GSM, merk Apple, type i-Phone 4S, toebehorende aan [betrokkene 3] ,

welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op genoemde [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft gericht en daarbij heeft gezegd dat ze alles moesten inleveren, althans woorden van soortgelijke strekking, zulks terwijl dit feit werd gepleegd op de openbare weg.”

11. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

“A. Op 2 december 2012 heeft [betrokkene 1] de volgende aangifte gedaan (pagina’s 49-51):

Plaats delict: Roosteren.

Op zaterdag 1 december 2012 had ik met mijn vrienden [betrokkene 3] en [betrokkene 2] afgesproken dat wij naar een feestje in Roosteren zouden gaan. Wij hadden om 22.00 uur afgesproken bij een winkel in Maaseik. Wij waren daar alledrie met de flets naartoe gekomen en wij fietsten over het fietspad in de richting Roosteren. Het was inmiddels 22.15 uur en wij fietsten vlakbij Roosteren over het fietspad. Ik zag toen dat ons 2 mannen tegemoet kwamen. Toen wij vlakbij waren sprak één van die mannen ons aan.

Wij zijn toen gestopt. Die man zei toen: ‘Kijk jongens, alles afgeven’. Terwijl hij dat zei zag ik dat hij een pistool in zijn hand had en daarmee in onze richting wees. Ik heb toen mijn portemonnee aan hem gegeven. Ik heb gezien dat Kobe en Ben hun portemonnee en GSM’s afgaven.

In de portemonnee zaten mijn identiteitskaart, een bankpas, schoolpas, VLD lidkaart en € 45,-. Aan niemand werd recht of toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.

B. Op 2 december 2012 heeft [betrokkene 2] de volgende aangifte gedaan (pagina’s 72-76):

Op zaterdag 1 december 2012 omstreeks 22.15 uur reed ik samen met mijn vrienden [betrokkene 1] en [betrokkene 3] op de fiets. Wij wilden naar een feestje in Roosteren.

Te Roosteren reden wij op het fietspad. Opeens zagen wij twee mannen lopend ons tegemoet komen. Eén van de mannen sprak ons aan om even te stoppen. Wij stopten. Opeens haalde de man met zijn rechterhand een pistool uit zijn jas. Hij richtte met zijn pistool op ons drieën. Vervolgens zei de man dat wij alles moesten inleveren. Hij ging eerst naar [betrokkene 1] en [betrokkene 1] gaf hem zijn portemonnee. Vervolgens ging hij naar [betrokkene 3] en hij gaf zijn GSM en portemonnee. Vervolgens kwam de man met het pistool naar mij en ik gaf hem mijn GSM en mijn portemonnee.

In mijn portemonnee zat:

KBC bankpas, identiteitskaart, ziekenhuispas, medicart en studentenpas.

Mijn GSM is van het merk Samsung, type Corby. Aan niemand werd recht of toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.

Bijlage weggenomen goederen:

Geld, twee biljetten van 5 euro.

C. Op (naar het hof begrijpt) 2 december 2012 heeft [betrokkene 3] de volgende aangifte gedaan (pagina’s 97-101):

Op zaterdag 1 december 2012 omstreeks 22.15 uur fietste ik samen met twee vrienden genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2] richting een feest te Roosteren. Toen wij richting Roosteren fietste, zag ik dat mij twee onbekende personen tegemoet kwamen gelopen over het fietspad. Dit was te Roosteren. Wij fietsten over het fietspad.

Ik zag en hoorde dat persoon 1 ons aansprak. Hij hield zijn armen uitgestrekt naast zich om ons de weg te blokkeren. Ik zag dat hij met zijn rechterhand in de binnenzijde van zijn jas greep. Ik zag vervolgens dat hij een pistool van onder zijn jas pakte. Ik zag dat hij het pistool op ons alledrie richtte.

Ik hoorde dat persoon 1 zei: ‘Geef alles watje hebt’ en ‘GSM en beurs’. [betrokkene 2] gaf een GSM en zijn portemonnee af aan persoon 1. Ik heb persoon 1 mijn smartphone en portemonnee met inhoud afgestaan. Aan niemand werd recht of toestemming gegeven tot het plegen van dit feit.

Bijlage weggenomen goederen:

Apple iPhone 4s;

Identiteitspapieren (legitimatiebewijs); waardepapieren; verzekeringspapieren ziekenfonds; rijbewijs.

D. Op zondagmiddag 2 december 2012 heeft [betrokkene 1] in Maaseik op de laadklep van een verhuiswagen de persoon gezien die hem de avond ervoor heeft beroofd, hetgeen blijkt uit de volgende verklaring van [betrokkene 1] (pagina’s 52- 54):

V: vraag verbalisant A: antwoord getuige

V: Kunt u vertellen wat u gezien heeft op zondagmiddag 2 december 2012?

A: Ik ben naar café [A] te Maaseik. Dat was omstreeks 16.50 uur. Ik zag daar in de straat een verhuiswagen staan. Ik zag achter op de laadklep een persoon staan. Er was oogcontact tussen die persoon en mij. Ik herkende die persoon als de persoon die mij zaterdagavond heeft beroofd. Het was de persoon die het geweer vasthield.

Toen kwam [betrokkene 4] . Hij heeft ook staan kijken naar die persoon die ik herkend had. Die persoon keek mij een beetje paranoia aan en is toen aan de bijrijderszijde in het busje gestapt, waarna het busje is weggereden.

V: Wat was de afstand tussen jou en de verhuiswagen toen jij dat zag?

A: Ongeveer 2 meter.

V: Wat was de lichtgesteldheid op dat moment?

A: Het was nog licht. Hij stond ook vol in het licht. Ik herkende die persoon ook aan zijn kleding want hij droeg nagenoeg dezelfde kleding als die hij de dag ervoor bij de overval droeg.

V: Toen jij die overvallers hebt gezien, tijdens de overval, hoe was toen het licht?

A: Best wel goed. Wij stonden tussen twee lantaarnpalen in en ik kon hen goed zien.

E. Op 11 december 2012 heeft [betrokkene 4] de volgende verklaring afgelegd (pagina’s 123-125);

V: vraag verbalisant A: antwoord getuige

V: Kunt u vertellen wat er is gebeurd op zondag 2 december 2012?

A: Ik was met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] in Maaseik. Toen kreeg ik een keer of 5 een sms van [betrokkene 1] met de tekst ‘Bel nu’. [betrokkene 3] heeft met de GSM van [betrokkene 2] naar [betrokkene 1] gebeld. [betrokkene 1] zei dat hij de dader van de overval gezien had en was in paniek.

Ik ben vervolgens meteen met de scooter naar [betrokkene 1] gereden. Hij stond buiten bij café [A] te Maaseik. Ik heb mijn scooter geparkeerd vlakbij [betrokkene 1] . Op dat moment kwam de persoon die door [betrokkene 1] als mogelijke dader werd herkend naar buiten. [betrokkene 1] kwam geschrokken over. Ik checkte bij [betrokkene 1] wie het dan was en [betrokkene 1] gaf aan dat hij 100% zeker wist dat hij de dader van de overval was. Vervolgens stapte deze persoon in de bus en ik zag dat deze persoon grote ogen opzette en richting [betrokkene 1] keek. Dit gaf mij de indruk dat hij schrok van de ontmoeting. [betrokkene 1] keek hem ook recht in de ogen aan. Deze persoon stapte in aan de bijrijderskant van de bus en reed vervolgens weg. Het was meer een klein vrachtwagentje.

V : Wat is er vervolgens gebeurd?

A: Zondagavond 2 december 2012 rond 19.00/19.30 uur heeft mijn vader mij bij [A] afgezet. Het eerdergenoemde vrachtwagentje stond wederom daar in de buurt. Toen ik enige tijd later [A] uitliep, zag ik de persoon die ik eerder omschreven heb uit [B] komen lopen en hij stapte in een auto als bestuurder. Het was een Ford met het kenteken [AA-00-BB] .

Hij kwam uit hetzelfde pand gelopen als eerder die dag. Toen heb ik naar zijn gezicht gekeken en dit had dezelfde vorm, ook zag ik wederom dat hij grote ogen had.

F. De verdachte is op 5 maart 2013 te 13.45 uur aangehouden door de politie (pagina 15), waarna omstreeks 14.40 uur een zoeking heeft plaatsgevonden in zijn woning aan de [a-straat 1] te Echt waarbij het volgende door de politie is bevonden (pagina 27):

Ten tijde van de aanhouding van verdachte reed hij in zijn Ford Mondeo personenauto voorzien van het kenteken [AA-00-BB] .

G. Op 6 maart 2013 heeft de verdachte bij de politie als volgt verklaard (pagina’s 32-37):

V: vraag verbalisant A: antwoord verdachte

V: Waar woon je?

A: Echt, [a-straat 1] .

V: Hoe lang woon je al in Echt?

A: Ik woon daar vanaf november denk ik.

V: Met wie woon je daar?

A: Ik woon daar alleen.

V: De auto waar je gisteren in reed, van wie is die auto?

A: Dat is mijn auto.

V: Hoe lang heb je die auto al?

A: November/december denk ik.

V: Wie rijden daar nog meer in?

A: Ik alleen.

V: Vertel eens iets over je huidige relatie?

A: Zij woont boven een restaurant.

V: In welke plaats?

A: In Maaseik.

A: Jullie weten hoe dat heet.

V: [B] .

A: Ja.

V: Hoe lang heb je bij haar gewoond?

A: Een paar maanden. Tot ik werd opgepakt op 24 april 2012. Ik heb toen ongeveer zes en een halve maand moeten zitten. Ik heb niet met haar samen gewoond. Ik ben in dat appartement gaan zitten.

A: Toen ik vrijkwam, moest ik in Nederland blijven wonen. Ik ben toen in Echt terecht gekomen.

V: [betrokkene 5] heeft ons verteld dat hij jou heeft helpen verhuizen vanuit Maaseik naar Echt. Wanneer is dat precies geweest?

A: Het weekend van zaterdag 1 en zondag 2 december.

V: Hoe was dat precies geregeld? Jullie hadden een vrachtwagentje?

A: Ja.

V: Je zegt dat je op zaterdag en zondag ook verhuisd hebt?

A: Ja, dat klopt. Wij hebben telkens op en neer gereden tussen Echt en Maaseik. Ik had ook nog spullen in Maaseik staan, in het appartement boven [B] .

V: Ken je het adres?

A: [b-straat] of [c-straat] in Maaseik.

V: Ik kan je vertellen dat [B] ligt aan de [d-straat] in Maaseik. A: Dan zat ik verkeerd.”

12. Volgens de toelichting op het middel volgt louter uit de herkenning door [betrokkene 1] dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan en ontbreekt bovendien voor diens herkenning enig steunbewijs.

13. In zijn arrest van 13 juli 2010, BM2452, NJ 2010/515 overwoog de Hoge Raad:

“2.4. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).

Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.”

14. De Hoge Raad leest art. 342 lid 2 Sv zo dat deze bepaling niet eist dat ieder onderdeel van de bewezenverklaring wordt gedekt door meer dan één bewijsmiddel. Wordt een onderdeel van het bewezenverklaarde gedekt door slechts één bewijsmiddel dan is wel vereist dat dit bewijsmiddel voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. Die steun hoeft niet van dien aard te zijn dat deze het voor de verdachte belastende deel van dat bewijsmiddel bevestigt, maar kan ook bestaan in het versterken van de geloofwaardigheid van dat bewijsmiddel. Zo vond de verklaring van een slachtoffer van een zedendelict voldoende steun in verklaringen van derden dat zij in de avond/nacht waarin het delict gepleegd zou zijn, gehuld in een dekentje en een onderbroek voor de deur van haar woning stond. Daarentegen was in een ander geval van een zedendelict de verklaring van aangeefster over haar gedrag tijdens haar slaap - deze verklaring hield een bevestiging in van aangeefsters verklaring dat zij haar partner in haar slaap had geslagen omdat zij nog steeds bang was dat de verdachte naar boven zou komen - niet zonder meer toereikend voor het leggen van een verband tussen dat gedrag van de aangeefster en de aan de verdachte verweten ontucht. Evenmin kon voldoende steun voor de verklaring van de aangeefster van een zedendelict worden ontleend aan verklaringen die slechts waren te herleiden tot verklaringen van aangeefster. Voor de onderhavige zaak is nog in het bijzonder van belang dat een overweging over de betrouwbaarheid van een verklaring, die niet (mede) is toegespitst op het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv, voor het oordeel in cassatie, dat niet kan worden gezegd dat de verklaring onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal, niet toereikend is.

15. In het onderhavige geval vindt de verklaring van [betrokkene 1] voor zover inhoudende dat hij op zondagmiddag 2 december 2012 de verdachte in Maaseik op de laadklep van een verhuiswagen heeft gezien met name steun in de verklaring van [betrokkene 4] . Aan dit deel van de verklaring van [betrokkene 1] noch aan de verklaring van [betrokkene 4] valt echter enig bewijs te ontlenen voor het feit dat de verdachte degene is geweest die het bewezenverklaarde feit heeft gepleegd. Dat bewijs valt wel te putten uit de verklaring van [betrokkene 1] voor zover inhoudende dat de persoon die hij op zondagmiddag 2 december 2012 in Maaseik op de laadklep van een verhuiswagen heeft gezien de persoon was die hem, zoals bewezenverklaard, een dag eerder had afgeperst. Enige steun voor die laatste verklaring valt aan de bewijsmiddelen niet te ontlenen, ook niet wanneer de nadere bewijsoverwegingen van het hof in aanmerking worden genomen. Deze spitsen zich immers toe op de betrouwbaarheid van de waarneming van de verdachte door de getuige [betrokkene 1] op zondagmiddag 2 december 2012 in Maaseik, niet op steun voor de verklaring van [betrokkene 1] dat de verdachte de persoon was die hem een dag eerder had afgeperst.

16. Het voorgaande betekent dat het hof het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv heeft geschonden en dat het arrest dus niet in stand kan blijven.

17. Het middel slaagt.

18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, p. 4

HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR: 2013:1158.

HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052.

HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483.

HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature