U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Art. 81 lid 1 RO. Onteigeningsrecht. Noodzaak tot onteigening. Gelegenheid om pleidooi te verzoeken.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



15/03916

Mr. F.F. Langemeijer

2 september 2016

Conclusie inzake:

[eiser]

tegen

Staat der Nederlanden

Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis tot onteigening. De onteigende klaagt dat hij niet is toegelaten tot pleidooi, noch uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld om toelating tot pleidooi te verzoeken. Verder gaat het middel over de noodzaak tot onteigening.

1 Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank onder 2.1 – 2.9. Voor de beoordeling in cassatie is het volgende van belang:

1.1.1.

Bij Koninklijk Besluit van 10 februari 2015 is bepaald dat, ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Dijkverlegging Cortenoever’ van de gemeente Brummen, ten algemene nutte en ten name van de Staat ter onteigening zijn aangewezen: de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekening die ingevolge artikel 78 van de Onteigeningswet (Ow) recht ter inzage heeft gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

1.1.2.

Genoemd bestemmingsplan voorziet in het planologische kader voor het treffen van maatregelen waarmee wordt beoogd de waterstand in de IJssel te verlagen en de ruimtelijke kwaliteit van Cortenoever te verbeteren. Het bestemmingsplan is onherroepelijk geworden als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2015.

1.1.3.

Eiser tot cassatie is in het Koninklijk Besluit aangewezen als de eigenaar van de volgende, te onteigenen onroerende zaken:

- ( grondplan nr. 6003) het gedeelte ter grootte van 11.79 are van het perceel, kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 001], Wonen terrein (grasland), ter grootte van 23.80.30 hectare,

- uit het perceel, kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 002], Wonen terrein (grasland), in totaal ter grootte van 23.98.32 hectare, de volgende gedeelten:

- (grondplan nr. [003]) het gedeelte ter grootte van 4.88 are;

- (grondplan nr. [004]) het gedeelte ter grootte van 29.78 are;

- (grondplan nr. [005]) het gedeelte ter grootte van 28 centiare;

- (grondplan nr. [006]) het gedeelte ter grootte van 3.19 are;

- (grondplan nr. [007]) het gedeelte ter grootte van 63 centiare;

- (grondplan nr. [008]) het gedeelte ter grootte van 1.53 are;

- (grondplan nr. [009]) het gedeelte ter grootte van 30 centiare;

- (grondplan nr. [010]) het gedeelte ter grootte van 27 centiare;

- (grondplan nr. [011]) het gedeelte ter grootte van 3.10 are;

- (grondplan nr. [012]) het gedeelte ter grootte van 4.89 are;

- ( grondplan nr. [013]) het gedeelte ter grootte van 5.33 are van het perceel, kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 014], Wonen erf-tuin, ter grootte van 1.51.60 hectare.

1.1.4.

Het vonnis van de rechtbank vermeldt vier woningen op deze perceelsgedeelten, die in gebruik zijn bij en/of verhuurd zijn aan derden.

1.1.5.

Het perceel kadastraal bekend gemeente Brummen sectie [A 001] is recent hernummerd. Het perceelsgedeelte met grondplannummer [015] betreft thans een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 016]. Ook het perceel kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 002] is hernummerd. De perceelsgedeelten met grondplannummers [003 t/m 012] betreffen thans gedeelten van het perceel kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 017].

1.1.6.

Het perceel kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 017] is belast met twee zakelijke rechten als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder B van de Belemmeringenwet Privaatrecht alsmede met twee opstalrechten nutsvoorzieningen ten behoeve van Liander Infra Oost N.V. (Liander). Voorts is het perceel kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie [A 014] belast met een opstalrecht nutsvoorzieningen ten behoeve van Liander.

1.2.

Op 5 juni 2015 heeft de Staat de aangewezen eigenaar gedagvaard voor de rechtbank Gelderland. De Staat heeft gevorderd dat de onteigening vervroegd zal worden uitgesproken. Als schadeloosstelling heeft de Staat een bedrag van € 1.607.646,- aangeboden. De Staat heeft voorts aangeboden de ondergrond van bedoelde perceelsgedeelten, in eigendom, vrij van lasten en rechten, terug te leveren voor een bedrag van € 99.260,- (vrij op naam) nadat vanwege de realisatie van het bestemmingsplan de op deze gronden aanwezige opstallen zijn gesloopt.

1.3.

De aangewezen eigenaar heeft de vordering tegengesproken. Hij heeft aangevoerd dat het gaat om een landgoed, dat al zeer lange tijd door zijn familie als één geheel in stand wordt gehouden. De gevorderde onteigening, ook al betreft deze slechts gedeelten van de grond, neemt volgens hem de economische basis onder de exploitatie van het landgoed weg. In dit verband heeft hij aangevoerd (a) dat de inbreuken door verschillende overheidsorganen op zijn eigendomsrecht onoverzichtelijk maken wat de gevolgen daarvan zijn, zowel in financiële zin als voor het toekomstperspectief van het landgoed als één geheel; (b) dat onvoldoende serieus is gepoogd de percelen in der minne te verwerven; (c) dat, ook al zouden de genoemde perceelsgedeelten onteigend worden, de Staat daarmee niet is gebaat, omdat deze (niet aan een openbare weg gelegen) perceelsgedeelten voor Rijkswaterstaat niet toegankelijk zijn zolang de Staat geen toestemming van de eigenaar heeft om de omliggende percelen te betreden.

1.4.

Bij vonnis van 15 juli 2015 heeft de rechtbank het verweer verworpen, de onteigening uitgesproken zoals gevorderd en het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op het aangeboden bedrag. Voor de begroting van de schade heeft de rechtbank een onderzoek door de door haar bij beschikking van 5 juni 2015 benoemde deskundigen bevolen.

1.5.

De aangewezen eigenaar heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.

2 Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1.

Middel 1 klaagt dat de aangewezen eigenaar, na het nemen van zijn conclusie van antwoord, door de rechtbank (uitdrukkelijk) in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een datum voor pleidooi te vragen. Het recht op pleidooi is volgens de klacht een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht en vloeit ook voort uit artikel 6 lid 1 EVRM . Daaruit vloeit volgens de klacht voort dat partijen ook het recht hebben, zich uit te laten over de vraag of zij pleidooi wensen.

2.2.

Volgens de toelichting op deze klacht heeft de rechtbank, na het nemen van de conclusie van antwoord op 1 juli 2015 de zaak direct verwezen naar de rol van 15 juli 2015 voor vonnis. Het niet (uitdrukkelijk) geven van gelegenheid om een datum voor pleidooi te vragen is volgens de klacht in strijd met art. 2.11 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken en met art. 134 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met art. 2 en art. 24 Ow. Volgens de aangewezen eigenaar kan hem niet worden tegengeworpen dat hij niet zelf om toelating tot pleidooi heeft verzocht: hij mocht ervan uitgaan dat de Staat zou willen - en zou mogen - reageren op zijn conclusie van antwoord. Die wens van de Staat zou blijken uit (eerst in cassatie overgelegde) mailwisseling tussen de advocaat van de Staat en de advocaat van de aangewezen eigenaar in juli 2015. Volgens de aangewezen eigenaar zijn beide partijen ervan uitgegaan dat de rechtbank een tussenvonnis zou wijzen en dat zij daarna nog gelegenheid zouden krijgen om pleidooi te vragen. Deze interpretatie van de correspondentie is betwist door de Staat.

2.3.

Artikel 2 Ow bepaalt dat de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het geding tot onteigening van toepassing zijn, voor zover daarvan in de Onteigeningswet niet wordt afgeweken. Art. 24 Ow, in verbinding met artikel 54h Ow , schrijft de te volgen procedure voor: de rechtbank doet een maand na de eerste roldatum uitspraak. Echter, indien één der partijen een datum voor pleidooi vraagt verwijst de rolrechter de zaak naar een meervoudige kamer. In de vakliteratuur is hierover gezegd: gezien de taak van de onteigeningsrechter – te weten: controle op de naleving van de vormvoorschriften bij de besluitvorming in de administratieve fase en het uitspreken van de onteigening indien aan die vormvoorschriften is voldaan; inventarisatie van de gerechtigde(n) tot schadevergoeding en vervolgens het vaststellen en toewijzen van de schadevergoeding − is gekozen voor een in beginsel kortdurende procedure zonder al te veel procesrechtelijke complicatiemogelijkheden.

2.4.

Een gedaagde heeft in beginsel recht op een mondelinge behandeling. Daarom mag een rechter zonder geldige reden niet aan een verzoek tot pleidooi voorbijgaan. Dát verwijt wordt de rechtbank in deze zaak niet gemaakt: door geen van partijen is een verzoek om een datum voor pleidooi ingediend. Al eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat fundamentele beginselen van procesrecht, mede ontleend aan artikel 6 EVRM , meebrengen dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, gelegenheid behoort te hebben haar standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. Ook art. 134 Rv spreekt over de procespartij aan wie “desverlangd” gelegenheid tot pleidooi wordt gegeven. Van een schending van de regel van hoor en wederhoor is evenmin sprake, aangezien de aangewezen eigenaar in eerste aanleg als laatste zijn standpunten uiteen heeft kunnen zetten. Hij heeft zich bij conclusie van antwoord kunnen uitlaten over alle stukken die de Staat in het geding had gebracht. Met verwachtingen die de aangewezen eigenaar mogelijk heeft ontleend aan een − eerst in cassatie overgelegde − emailwisseling tussen de advocaten heeft de rechtbank geen rekening kunnen houden, omdat deze geen deel uitmaakte van de gedingstukken in eerste aanleg.

2.5.

Aldus resteert de vraag of art. 2.11 van het procesreglement de rechtbank verplichtte om, nadat de conclusie van antwoord was genomen, ongevraagd een termijn van twee weken te verlenen om een verzoek in te dienen tot het bepalen van een datum voor pleidooi. Met de steller van het middel ga ik ervan uit dat deze bepaling in het procesreglement ‘recht’ is in de zin van art. 79 RO. Hier botsen twee regelingen met elkaar: enerzijds de bepaling in art. 24 Ow dat de rechtbank uiterlijk een maand na de eerste roldatum uitspraak doet; anderzijds de niet specifiek voor onteigeningsprocedures geschreven, maar wel toepasselijke regel in art. 2.11 van voormeld procesreglement dat twee weken voor beraad wordt gegeven. Partijen verschillen van mening over de consequenties hiervan. Tegen het standpunt van de aangewezen eigenaar pleit dat een wet in formele zin gaat boven een regeling van lagere orde zoals dit procesreglement. Ook de regel dat een bijzondere wettelijke bepaling (lex specialis) de algemene regel opzij zet, wijst uit in zijn nadeel. De rechtbank was om die twee redenen bevoegd om een strikte toepassing van art. 24 Ow te laten prevaleren. Daartegenover staat, dat een procesregeling nu juist bedoeld is om rechtzoekenden duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop het desbetreffende rechterlijk college omgaat met een bepaalde procedurele bevoegdheid. Als een rechterlijk college dit reglement hanteert, mag een rechtzoekende daaraan het vertrouwen ontlenen dat een termijn van twee weken voor beraad wordt verleend. Tot zover deel ik het uitgangspunt waarop het eerste cassatiemiddel rust. In dit specifieke geval zie ik geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het gaat in deze zaak niet om een verzoek om twee weken voor beraad dat door de rechtbank zou zijn geweigerd. Ook nadat de rechtbank de zaak had verwezen naar de rolzitting van twee weken later voor vonnis, heeft de aangewezen eigenaar niet gereageerd in de richting van de rechtbank. Hij stelt in de cassatiedagvaarding (blz. 5) dat hij veronderstelde - en ervan mocht uitgaan - dat de Staat zou willen reageren op zijn verweer. Uit de stellingen en de overgelegde stukken is mij niet duidelijk geworden dat de aangewezen eigenaar een datum voor pleidooi had willen vragen óók in het geval dat de wederpartij (de Staat) geen behoefte aan een pleitdatum had. In ieder geval heeft de rechtbank dit niet kunnen weten. Mijn slotsom is dat middel 1 faalt bij gebrek aan belang.

2.6.

Middel 2 valt uiteen in vijf onderdelen (a tot en met e). In eerste aanleg heeft de aangewezen eigenaar gesteld dat hij in de administratieve fase van de onteigeningsprocedure in zijn ‘zienswijze’ onder meer naar voren had gebracht dat de vereiste noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat de Staat (Rijkswaterstaat) na verkrijging van de te onteigenen perceelsgedeelten, feitelijk niet over die stukken grond zal kunnen beschikken: door ‘snippers’ in het bebouwingsvlak te onteigenen zijn deze in feite onbereikbaar tenzij de Staat het omliggende terrein betreedt met toestemming van de eigenaar. Weliswaar heeft het bestuur van het waterschap aan de eigenaar bij besluit van 4 december 2014 een ‘gedoogplicht’ opgelegd, maar deze gedoogplicht ziet uitsluitend op het tijdelijk gebruik van bepaalde perceelsgedeelten en niet op een (permanente) ontsluiting van alle te onteigenen perceelsgedeelten. Ten aanzien van de bedrijfsgebouwen is geen gedoogplicht opgelegd. Bovendien zal dat besluit zijn rechtskracht verliezen per 1 april 2016. In de rechtsoverwegingen 5.15 - 5.17 heeft de rechtbank deze verweren verworpen.

2.7.

Volgens vaste jurisprudentie toetst de burgerlijke rechter het Koninklijk Besluit tot onteigening slechts in een beperkte mate. De rechter onderzoekt of de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat onteigening gerechtvaardigd is, in aanmerking genomen de bezwaren die in de administratieve procedure kenbaar zijn gemaakt. In zijn arrest van 9 februari 2000 heeft de Hoge Raad omtrent de taak van de burgerlijke rechter het volgende overwogen:

“4.2.2 Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de uit voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en - behoudens hetgeen hierna in 4.2.3. daaromtrent zal worden overwogen – naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op even bedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings) besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gericht bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.

4.2.3

Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wel plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).” (cursivering toegevoegd)

2.8.

Volgens annotator Van Wijmen houdt de hoofdregel in dat de rechter niet mag beoordelen:

de vraag naar het algemeen nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan;

de vraag naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen;

de vraag naar de voor de uitvoering van het werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen;

de vraag naar de noodzaak om tot de onteigening over te gaan;

de afweging van de betrokken belangen en daarbij dan meer gespecificeerd het algemeen belang tegenover het individueel belang van de terreineigenaren en de gerechtigden daartoe, die door de onteigening getroffen worden.

2.9.

De onteigeningsrechter mag het besluit niet toetsen op basis van bezwaren die niet in de procedure voorafgaand aan dat besluit zijn ingebracht. Dit is slechts anders (a) indien zich nieuwe bezwaren of feiten voordoen die maken dat de onteigening niet of niet langer geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt, of (b) indien sprake is van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het overheidsplan, als gevolg waarvan niet meer kan worden gezegd dat de onteigening plaatsvindt ter uitvoering van dat overheidsplan. Het betreft in die gevallen omstandigheden of nieuwe feiten die zich voordoen aan de zijde van de onteigenende partij. In zodanig geval mag de onteigeningsrechter de noodzaak tot onteigening toetsen naar het tijdstip van zijn uitspraak (ex nunc).

2.10.

In het onderhavige geval geldt de hoofdregel. Een verplichting tot gedogen van bepaalde activiteiten op zijn grond is de aangewezen eigenaar opgelegd door het Waterschap bij besluit van 4 december 2014. Het besluit tot onteigening dateert van 10 februari 2015, toen deze verplichting tot gedogen al bestond. Het gaat in deze zaak niet om gewijzigde, althans na het onteigeningsbesluit aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, die zouden meebrengen dat de onteigening niet langer geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt. Het gaat ook niet om gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het overheidsplan, als gevolg waarvan niet meer kan worden gezegd dat de onteigening plaatsvindt ter uitvoering van dat overheidsplan. In rov. 5.15 verwerpt de rechtbank het argument van de aangewezen eigenaar dat hij in zijn ‘zienswijze’ had opgemerkt dat het opleggen van een gedoogplicht (ten behoeve van de uitvoering van de sloopwerkzaamheden) niet mogelijk is, waardoor de percelen niet via een gedoogplicht bereikbaar zijn te maken. De rechtbank wijst in rov. 5.15 erop dat het beroep dat is ingesteld tegen de bij besluit van 4 december 2014 opgelegde gedoogplicht inmiddels door de Afdeling Bestuursrechtspraak is verworpen.

2.11.

De rechtbank heeft in rov. 5.16 overwogen dat uit de ‘gedoogbeschikking’ (van 4 december 2014) niet blijkt dat deze per 1 april 2016 haar rechtskracht verliest en dat overigens niet valt in te zien waarom, na eventueel verlies van rechtskracht van dit besluit per 1 april 2016, niet opnieuw een beschikking tot het opleggen van een gedoogverplichting, zou kunnen worden gegeven. Volgens de toelichting op de klacht had de Staat dit in eerste aanleg niet aangevoerd. De middelonderdelen 2.a en 2.b klagen dat de rechtbank met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden, zulks in strijd met artikel 24 Rv .

2.12.

Artikel 24 Rv bepaalt dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering of verweer ten gronde hebben gelegd. In eerste aanleg heeft de aangewezen eigenaar zelf aangevoerd dat het waterschap enkele perceelsgedeelten heeft aangewezen, ten aanzien waarvan hij verplicht is toe te staan dat deze worden gebruikt om werkzaamheden uit te voeren (zoals het weghalen van houtopstanden en het slopen van gebouwen die de doorstroming van het rivierwater belemmeren). Mijns inziens is de rechtbank niet de grenzen van de rechtsstrijd te buiten gegaan met haar oordeel dat, anders dan de eigenaar had gesteld, uit de overgelegde beschikking tot oplegging van een gedoogplicht niet blijkt dat deze per 1 april 2016 haar rechtskracht verliest. De rechtsstrijd in eerste aanleg ging niet over de geldigheidsduur van die beschikking, maar over de vraag of noodzaak tot onteigening bestond. Die vraag kon de rechtbank slechts beantwoorden binnen het in de vorige alinea’s geschetste juridische kader. Om die reden doet niet ter zake of de Staat (na de conclusie van antwoord in eerste aanleg) wel of niet had betwist dat de beschikking per 1 april 2016 haar rechtskracht zal verliezen en had aangevoerd dat deze beschikking door een andere beschikking kan worden vervangen. Voor zover het middel bedoelt dat de rechtbank vooruit had moeten lopen op een rechtstoestand die na 1 april 2016 zou intreden, heeft de rechtbank artikel 24 Rv evenmin geschonden. De rechtbank maakt duidelijk dat zij niet op een toekomstige toestand heeft willen vooruitlopen omdat het waterschap vóór die datum een nieuwe – en zo nodig verder strekkende – beschikking tot oplegging van een gedoogverplichting kan geven.

2.13.

Onderdeel 2.c klaagt dat het oordeel dat de aangewezen eigenaar met de overige in rechtsoverweging 5.14 samengevatte bezwaren te laat is, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Ter onderbouwing stelt hij dat hij tijdens de hoorzitting in de administratieve fase van de onteigeningsprocedure al naar voren had gebracht dat de gedoogplicht niet op ontsluiting van de ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten ziet. Onderdeel 2.d sluit hierbij aan. Het verweer dat de gedoogplicht opgelegd in het besluit van het waterschapsbestuur van 4 december 2014, niet ziet op de ontsluiting van de ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten, kón niet eerder worden aangevoerd dan in de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure: toen het waterschap de verplichting tot gedogen oplegde, had hij zijn ‘zienswijze’ al ingediend en had de hoorzitting al plaatsgevonden.

2.14.

De Kroon heeft de mogelijkheid dat de te onteigenen perceelsgedeelten door het opleggen van gedoogplichten voor de Staat fysiek bereikbaar worden (gemaakt), voldoende geacht om het door de aangewezen eigenaar aangevoerde bezwaar te weerleggen, dat de onteigeningsnoodzaak ontbreekt omdat de te onteigenen perceelsgedeelten voor de Staat onbereikbaar zijn. De thans in de gerechtelijke procedure ter betwisting van de onteigeningsnoodzaak aangevoerde argumentatie – die betrekking heeft op beweerde ondoeltreffendheid van de op 4 december 2014 opgelegde gedoogplicht – stuit hierop af. De door de Kroon aangenomen mogelijkheid sluit immers in, dat zo nodig alsnog doeltreffende plichten tot gedogen aan de aangewezen eigenaar kunnen worden opgelegd (vgl. rov. 5.16). De klachten over het oordeel in rov. 5.17 kunnen reeds om die reden niet tot cassatie leiden.

2.15.

Onderdeel 2.e klaagt dat de rechtbank miskent dat zij de stelling dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt (a) omdat de door het Waterschap opgelegde gedoogplicht niet ziet op de ontsluiting van alle ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten en (b) omdat de Staat, los van de feitelijke bereikbaarheid, geen belang heeft bij het in handen krijgen van de perceelsgedeelten met grondplannummer 6004 en ondernummers 1, 2, 9 en 10 (agrarische bedrijfsgebouwen die niet zullen worden gesloopt) zelfstandig en volledig had moeten beoordelen, ongeacht of deze in de administratieve fase al naar voren waren gebracht. Volgens de toelichting op de klacht raken deze verweren niet de aan het onteigeningsbesluit ten grondslag liggende beoordeling/belangenafweging door de Kroon.

2.16.

Over de betekenis van de gestelde onbereikbaarheid van de te onteigenen perceelsgedeelten voor de noodzaak tot onteigening (waarvoor het middel kennelijk de reikwijdte van de door het waterschap opgelegde plicht tot gedogen beslissend acht) heeft de Kroon een beslissing genomen. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, kan de beoordeling door de Kroon van de noodzaak tot onteigening door de burgerlijke rechter slechts beperkt worden getoetst. De stelling dat de Staat geen belang heeft bij onteigening van de perceelsgedeelten met grondplannummer [003, 004, 011 en 012] is niet aangevoerd in de administratieve fase van de onteigening, althans het middel noemt geen vindplaats daarvan in de gedingstukken. Voor zover het belang van de Staat bij verkrijging in eigendom van juist deze perceelsgedeelten in de administratieve procedure niet ter discussie is gesteld, kan het ontbreken van dit belang niet voor het eerst bij de onteigeningsrechter worden ingezet als verweer tegen de onteigening. Indien dit punt wel aan de orde zou zijn geweest in de administratieve fase, kan de onteigeningsrechter slechts toetsen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit is gekomen dat tot onteigening kon worden besloten. De slotsom is dat middel 2 niet tot cassatie leidt.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Plv

Nr. 2015000212, Stcrt. 11 maart 2015, 6053.

ABRvS 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1046.

Zie art. 52 en 53 in verbinding met art. 54l Onteigeningswet (Ow).

De s.t. onder 2.3 verwijst naar HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9038, NJ 2011/272; HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7886; HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3352. Die beslissingen betreffen evenwel een andere kwestie, namelijk of de rechter, wanneer een zaak voor uitspraak in een incident staat, meteen de hoofdzaak mag beslissen op de stukken zonder partijen tevoren gelegenheid te hebben gegeven om een datum voor pleidooi te vragen.

Te raadplegen via www.rechtspraak.nl. De tekst van art. 2.11 luidt: “Nadat de laatst toegelaten proceshandeling is verricht, wordt een termijn van twee weken verleend om een verzoek in te dienen tot het nemen van een conclusie of akte, het houden van pleidooi, het wijzen van vonnis, verwijzing naar de parkeerrol of doorhaling. Indien een dergelijk verzoek achterwege blijft, wordt een roldatum voor vonnis bepaald.”

S.t. namens de Staat onder 2.8.

E. van der Schans & A.C.M.M van Heesbeen, Onteigening; Het spel en de knikkers, Doetinchem: Reed Business bv 2011, p. 41. Zie over de onteigeningsprocedure ook: Kluwer, Module Grondzaken 263 (W.J. Bosma, 2012), aant. bij art. 24 Ow.

Zie HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3563.

HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341. Zie ook A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie bij het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BP9038, alinea 2.2.

Zoals in het middel is betoogd onder verwijzing naar HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1751.

Volledigheidshalve vermeld ik nog dat de regering voornemens is de onteigeningsprocedure ingrijpend te wijzigen: brief minister van Infrastructuur en Milieu van 25 november 2015, Kamerstukken II 2015-2016, 27 581 nr. 53. Op internetconsultatie.nl is een ambtelijk voorontwerp Aanvullingswet grondeigendom (Omgevingswet) d.d. 1 juli 2016 gepubliceerd.

Zie de samenvatting van het verweer in rov. 5.14.

HR 25 mei 1988, ECLI:HR:NL:1988:AG5829, NJ 1988/927, HR 25 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0334, NJ 1988/928 en HR 25 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0336, NJ 1988/930.

J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel (e.a.), Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, p. 38.

HR 9 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418.

P.C.E. van Wijmen, alinea 3 van de noot onder HR 9 februari 2000, NJ 2000/418.

HR 30 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2946, NJ 1999/411.

Zie ook: J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel (e.a.), Handboek onteigening, Deventer: Kluwer 2013, p. 38-39. E. van der Schans & A.C.M.M. van Heesbeen, Onteigening; Het spel en de knikkers, Doetinchem: Reed Business bv 2011, p. 53-55. A-G van Ballegooijen in zijn conclusie voor het arrest van 5 november 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN8530, alinea 4.2.

P.C.E. van Wijmen in de noot onder HR 9 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4852, NJ 2000/418, nr. 5.

Het besluit van het Waterschap is overgelegd als productie bij CvA in eerste aanleg. Dat besluit is onherroepelijk geworden als gevolg van een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 24 juni 2015.

Het woord ‘gedoogbeschikking’ in de gedingstukken is verwarrend, omdat dit woord pleegt te worden gebruikt wanneer een bestuursorgaan zélf een bepaalde toestand gedoogt. In dit geval gaat het om het opleggen door het waterschapsbestuur aan een burger van de verplichting tot het gedogen van bepaalde activiteiten op zijn grond. Zie art. 5:20 e.v. Waterwet, in dit geval art. 5:24.

CvA in eerste aanleg punten 11 en 26. In punt 27 heeft de aangewezen eigenaar gesteld, onder verwijzing naar het besluit, dat het besluit rechtskracht verliest per 1 april 2016. Op blz. 7 van de cassatiedagvaarding citeert de aangewezen eigenaar daartoe een passage uit het besluit.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature