Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

WSNP. Mag de rechter bij de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ambtshalve en zonder specifieke aanleiding een uittreksel uit het justitiële documentatieregister betreffende de verzoeker opvragen?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Rolnr. 16/02277

Mr. R.H. de BockZitting: 29 juni 2016

conclusie inzake

[verzoeker] wonende te [woonplaats](hierna: [verzoeker] )

Procesverloop

1. [verzoeker] heeft op 5 januari 2016 tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in art. 287a Fw (“dwangakkoord”). Ten aanzien van deze verzoeken heeft een behandeling ter zitting plaatsgevonden op 4 februari 2016. Bij vonnis van 18 februari 2016 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek om een bevel op de voet van art. 287a lid 1 Fw te geven, afgewezen. Bij vonnis van dezelfde datum heeft de rechtbank Den Haag ook het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Voorts overweegt de rechtbank het volgende:

"Voorts is onvoldoende aannemelijk dat [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Immers, zoals hiervoor is overwogen is gebleken dat [verzoeker] recentelijk is veroordeeld. Op 8 juli 2015 is hij door de politierechter van deze rechtbank (niet onherroepelijk) veroordeeld inzake een poging tot zware mishandeling, gepleegd op 2 juli 2015. Verzoeker heeft toegelicht dat dat een 'incident met een verkeersregelaar' betrof.

De rechtbank is van oordeel dat voor toelating tot de WSNP sprake moet zijn van een voldoende stabiele situatie en voldoende saneringsgezind gedrag, zodat ten eerste niet het risico wordt gelopen dat het werken en sparen voor de schuldeisers gevaar loopt door bijvoorbeeld rijontzegging, boetes of hechtenis, terwijl ten tweede de communicatie met de bewindvoerder normaal verloopt, ook als verzoeker onder druk staat."

2. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof Den Haag op 25 februari 2016, heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2016, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Bij arrest van 26 april 2016 heeft het hof Den Haag het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

In het arrest is vermeld (onder het kopje 'Het geding') dat het hof op ambtshalve verzoek het uittreksel justitiële documentatie gedateerd 14 april 2016 van de rechtbank heeft ontvangen, met daarbij een aantal brieven van het CJIB in het kader van de minnelijke regeling. Over het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, heeft het hof het volgende overwogen:

“4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.

5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden.

Daartoe wordt overwogen dat [verzoeker] , blijkens de e-mail van Plangroep van 18 april 2016, boetes bij het CJIB heeft laten ontstaan en laten oplopen tot een bedrag van circa € 9.000,-. De door Plangroep in het kader van de minnelijke regeling voor schuldeisers gereserveerde gelden zijn aangewend voor de betaling van die boetes, ter voorkoming van de aangekondigde gijzeling, omdat [verzoeker] de met het CJIB getroffen betalingsregeling niet kon nakomen, aldus de e-mail.

Het hof is van oordeel dat [verzoeker] , door de boetes tot een dergelijke hoogte te laten ontstaan/oplopen en uiteindelijk te (laten) voldoen uit gelden die mede voor (gedeeltelijke) voldoening van zijn overige schuldeisers in het kader van de schuldregeling waren bestemd, die overige schuldeisers niet te goeder trouw onbetaald heeft gelaten. Dat deze betalingen zijn ingegeven door de wens aan gijzeling te ontkomen maakt dat niet anders. De gijzeling is een resultaat van het laten ontstaan en vervolgens niet betalen van boetes, hetgeen voor risico van [verzoeker] komt. Dat de boetes redelijkerwijs niet waren te voorkomen is niet aannemelijk geworden; de boetes zijn dan ook aan te merken als niet te goeder trouw ontstane schulden. Het laten ontstaan en oplopen van de boetes is uiteindelijk ten koste gegaan van de afloscapaciteit met betrekking tot de andere schulden. Een en ander geeft geen blijk van een saneringsgezinde houding en staat aan toelating tot de schuldsanering in de weg. Toegevoegd wordt dat er in 2015 wederom een boete is ontstaan, toen van € 620,-, met een voorwaardelijke rijontzegging. Dat ook die boete inmiddels is voldaan, naar zeggen: met hulp van een familielid, doet aan het niet te goeder trouw laten ontstaan daarvan niet af. Bij een saneringsgezinde houding past het om waar mogelijk nieuwe schulden en zeker boetes te voorkomen en voorrang te geven aan het (eventueel met hulp van het familielid) terugdringen van de reeds bestaande schuldenlast.

Overigens is de schuldenlijst kennelijk niet juist, in die zin dat de schuld van [A] daarop voor een te hoog bedrag is opgenomen. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen wat het juiste bedrag zou moeten zijn. Dat betekent dat er onduidelijkheid bestaat over de hoogte van een schuld die volgens de lijst goed is voor meer dan een derde van de schulden.

6. Bij het voorgaande komt nog dat [verzoeker] bij vonnis van 8 juli 2015 door de politierechter is veroordeeld tot 140 uur taakstraf/subsidiair 70 dagen hechtenis voor poging tot zware mishandeling op 2 juli 2015. [verzoeker] heeft toegelicht dat het een ‘incident met een verkeersregelaar’ betrof, dat sprake was van zelfverdediging en dat hij in hoger beroep is gegaan. Wat daarvan ook zij, zolang het hoger beroep nog niet tot ander, gunstiger resultaat heeft geleid, is het vonnis van de politierechter een gegeven waar het hof op dit moment van uit moet gaan. Nog daargelaten dat ook dit gebeuren weer haaks staat op een saneringsgezinde houding - een dergelijk geweldsmisdrijf kan licht tot een nieuwe schuld leiden (bijv. jegens de benadeelde) - kan deze straf een obstakel vormen bij het nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder de inspanningsverplichting om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De tijd en energie die moeten worden besteed aan het verrichten van de taakstraf kunnen niet worden benut voor het verwerven van inkomsten ten behoeve van de schuldenaren. Ook dit feit en meer in het algemeen de omstandigheid dat [verzoeker] herhaaldelijk in aanraking komt met het straf- en sanctierecht maken dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

7. De conclusie leidt dat om redenen als hiervoor vermeld – tezamen en afzonderlijk – het verzoek ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komt, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. (...)”

3. [verzoeker] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Den Haag.

Het cassatiemiddel

4. Het verzoekschrift tot cassatie bevat één middel, dat uiteenvalt in drie onderdelen. Hierna zal eerst het tweede onderdeel worden besproken.

Tweede onderdeel: ambtshalve opvragen van justitiële documentatie

5. Onderdeel 2 komt op tegen rov. 6, waar het hof ingaat op de veroordeling van [verzoeker] door de politierechter bij vonnis van 8 juli 2015. Daarbij wordt ook verwezen naar de opmerking op de eerste pagina van het arrest, waaruit blijkt dat het hof op ambtshalve verzoek het uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 14 april 2016, van de rechtbank heeft ontvangen, met daarbij een aantal brieven van het CJIB in het kader van de minnelijke regeling. [verzoeker] betwist dat het hof (en de rechtbank) gerechtigd was zelfstandig, ambtshalve, een uittreksel uit het justitiële documentatieregister op te vragen, nu vóórdat tot opvraging over is gegaan, er geen enkele aanleiding was om tot het opvragen over te gaan. Het hof (en de rechtbank) heeft [verzoeker] dan ook ten onrechte op volstrekt onduidelijke redenen aangemerkt als ‘verdachte in strafrechtelijke zin’, hetgeen onrechtmatig is. De rechtbank en het hof hebben dit dan ook ten onrechte miskend, aldus het onderdeel.

6. Het onderdeel stelt aan de orde of, en zo ja, onder welke omstandigheden, aan rechters in Wsnp-zaken de bevoegdheid toekomt om ambtshalve een uittreksel uit het justitiële documentatieregister op te vragen. Ter beantwoording van deze vraag zal in het navolgende eerst worden ingegaan op i) de relevantie van justitiële documentatie in het kader van de toelating tot de schuldsaneringsregeling, ii) de informatieplicht van de verzoeker en iii) de rol van de rechter in schuldsaneringszaken. Daarna zal onder iv) de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) worden besproken en onder v) de bezwaren tegen het gebruikmaken van de bevoegdheid van art. 8 Wjsg door de Wsnp-rechter. Tot slot wordt besproken wat dit voor de klachten betekent (vi).

i) Strafrechtelijke schulden en de schuldsaneringsregeling

7. In art. 288 lid 2 aanhef en onder c Fw is bepaald dat het verzoek tot toelating in de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen (behoudens de toepassing van lid 3 van art. 288 Fw) “indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift, tenzij de rechter aanleiding ziet om een langere termijn in acht te nemen”. Art. 358, vierde lid, Fw bepaalt dat niet onder de schone lei vallen schulden die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling: a. tot betaling van een geldboete als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder 4, van het Wetboek van Strafrecht, b. tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, c. tot betaling van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, ofd. tot betaling van een schadevergoeding aan een benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a Wetboek van Strafvordering enom vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van schadevergoeding die is vastgesteld door de burgerlijke rechter nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. In het navolgende zullen deze schulden worden aangeduid als 'strafrechtelijke schulden'.

8. De weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder c FW, is net als de andere weigeringsgronden van art. 288 lid 2 Fw, imperatief van aard. Deze imperatieve weigeringsgronden zijn ingevoerd bij de herziening van de schuldsaneringsregeling in 2008. De gedachte daarbij was dat imperatieve weigeringsgronden enerzijds de toelating tot de schuldsanering strenger zou maken, waardoor de schuldenaar gedwongen zou zijn tot het uiterste te gaan om tot een minnelijke regeling te komen en de toelating tot de regeling beperkt wordt tot schuldenaren die er 'klaar voor zijn', en anderzijds voor meer duidelijkheid over de toelatingscriteria zou zorgen ('hard and fast rules'), wat tot een beheersing van de werklast voor de rechter zou kunnen leiden. De weigeringsgronden zijn ook limitatief. Dit brengt mee, zo is in de wetsgeschiedenis vermeld, dat de rechter het verzoek niet mag afwijzen op een andere grond dan die in art. 288 Fw zijn vermeld. Ook de belangen van schuldeisers mogen geen rol spelen bij de beslissing tot toelating.

9. In aansluiting op art. 288 Fw is in bijlage IV behorend bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (hierna: het Procesreglement insolventiezaken), welke bijlage tot onderwerp heeft “landelijke uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, onder het kopje ‘afwijzing verzoek: schulden niet te goeder trouw’ onder meer opgenomen dat in beginsel geen sprake is van goede trouw als in de periode van vijf jaar voor indiening van het verzoekschrift “schulden zijn ontstaan uit misdrijf of overtreding” of “(substantiële) geldboetes zijn opgelegd terzake van verkeersovertreding” (art. 5.4.4).

10. Gelet op de imperatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub c Fw is het voor de rechter die moet beslissen op een verzoek tot toelating tot de schuldsanering van belang om te kunnen vaststellen of sprake is van strafrechtelijke schulden. Daarmee is aan de orde de informatieplicht van de verzoeker, die een cruciaal element is in de schuldsaneringsregeling.

ii) De informatieplicht van de verzoeker

11. In art. 285 lid 1 Fw is opgenomen welke gegevens door degene die verzoekt om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, in zijn verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage moeten worden opgenomen. Bij de herziening van de schuldsaneringsregeling in 2008 is ook deze regeling aangescherpt, door een verzwaring van de eisen die aan het verzoekschrift worden gesteld. Dit paste in het beleid strenger te zijn aan de poort van de Wsnp en bovendien de werklast van de rechterlijke macht te verminderen. In dat verband is door de minister opgemerkt dat “omdat rechter en bewindvoerder aan het einde van de schuldhulpverleningsketen staan en dus sterk afhankelijk zijn van hetgeen hen aangeboden wordt, meer nadruk [is] gelegd op een complete aanlevering”.De regeling van art. 285 lid 1 Fw vloeit voort uit de algemene informatieplicht van de schuldenaar, zoals die daarvoor al in de rechtspraak werd aangenomen. Deze algemene informatieplicht van de schuldenaar blijkt ook uit de restcategorie van stukken die verzoeker moet aanleveren, vermeld in art. 285 lid 1, aanhef en sub 1, Fw: behalve de onder a tot en met h genoemde stukken moet worden bijgevoegd “een opgave van andere gegevens van belang om een zo getrouw mogelijk beeld te bieden van de vermogens- en inkomenspositie van de schuldenaar en van de mogelijkheden voor schuldsanering”.

12. Art. 3.1.2.6 van het Procesreglement insolventiezaken geeft een nadere uitwerking van de stukken die bij het verzoekschrift tot toelating moeten worden gevoegd. De opsomming is ruimer dan die in de wet. Zo wordt bijvoorbeeld ook om een kopie van een geldig legitimatiebewijs, een origineel uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie en een recente loonstrook of uitkeringsspecificatie gevraagd.

Onder i van art. 3.1.2.6 van het Procesreglement insolventiezaken is bepaald dat bij het verzoekschrift moet worden gevoegd "indien sprake is van schulden bij het CJIB, een opgave van het CJIB waarin deze schulden worden gespecificeerd." Deze eis is niet opgenomen in art. 285 lid 1 Fw. Voorts is onder j van art. 3.1.2.6 opgenomen dat bij het verzoekschrift moet worden gevoegd “indien sprake is van schulden die samenhangen met een strafrechtelijke veroordeling en/of tot schadevergoeding aan een benadeelde wegens het plegen van een misdrijf, een specificatie van deze schulden en een kopie van het strafvonnis.” Deze eis hangt kennelijk samen met de weigeringsgrond van art. 288 lid 2, sub c, Fw, maar zij is niet te vinden in art. 285 lid 1 Fw. Ten slotte is aan het eind van art. 3.1.2.6 van het Procesreglement insolventiezaken vermeld: "De rechtbank kan om toezending van aanvullende stukken verzoeken."

13. Geconstateerd kan worden dat noch art. 285 Fw noch art. 3.1.2.6 van het Procesreglement insolventiezaken een verzoeker verplicht om een uittreksel justitiële documentatie bij zijn verzoekschrift te voegen.

14. Met het oog op de weigeringsgrond van art. 288 lid 2, sub c, Fw dient de rechter te weten of sprake is van een strafrechtelijke schuld in de zin van die bepaling. De primaire ingang voor de rechter om de herkomst van schulden te achterhalen, is de schuldenlijst ex art. 96 Fw, die op grond van art. 285 lid 1 sub a Fw bij het verzoekschrift moet worden gevoegd. Op deze lijst wordt een overzicht gegeven van alle schulden, de hoogte daarvan en de namen van de schuldeisers. Ook schulden die betaald moeten worden aan het CJIB zijn - vaak als een totaalbedrag - op deze lijst vermeld. Soms moet op een schuldenlijst per schuld worden aangegeven of het gaat om een fraudevordering of een vordering van strafrechtelijke aard. Overigens geeft de schuldenlijst niet altijd duidelijkheid over herkomst en aard van de schuld. Zo is niet op alle schuldenlijsten te zien wie de oorspronkelijke schuldeiser is, met name wanneer schulden overgedragen zijn aan een incassobureau. De rechter zal zo nodig kunnen vragen naar aard en ontstaan van een schuld; zie daarover nader onder punt 15.

Een nader inzicht in strafrechtelijke schulden geeft de opgave van het CJIB. Zoals gezegd moet deze op grond van art. 3.1.2.6 onder i Procesreglement insolventiezaken bij het verzoekschrift worden gevoegd, wanneer sprake is van schulden bij het CJIB. Het CJIB int boetes voor verschillende overheidsinstanties. Op de CJIB-opgave is hiervan een uitgesplitst overzicht te vinden. Zo zijn op de CJIB-opgave te vinden boetes op grond van de Wet Mulder, boetes op grond van de Zorgverzekeringswet, boetes op grond van een strafbeschikking van de officier van justitie, bestuurlijke boetes van een overheidsdienst, boetes als schadevergoedings- of ontnemingsmaatregel, boetes die zijn opgelegd door de strafrechter en boetes in de vorm van een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie of de politie. Op deze CJIB-opgave zijn derhalve in beginsel (behoudens niet onherroepelijke boetes of maatregelen en eventuele systeemfouten) alle strafrechtelijke schulden vermeld. Aan de codes op de opgave is te zien wat de aard van de boete is. De opgave, althans een bijlage daarbij, vermeldt ook het verloop van de hoogte van de boete (ophoging door niet tijdig betalen).

Aanvullende informatie over de aard en het ontstaan van de schulden is ten slotte te vinden in de zogenoemde 'beredeneerde verklaring', als bedoeld in art. 285 lid 1 onder f Fw, die bij het verzoekschrift moet zijn gevoegd. Dit is de met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn voor de schuldenaar om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt. Deze verklaring wordt afgegeven door het college van B&W (of door de daartoe gemandateerde Gemeentelijke kredietbank of een ander daartoe aangewezen natuurlijk persoon of rechtspersoon). In de 'beredeneerde verklaring' is vaak een algemene passage opgenomen over de reden van het ontstaan van de schulden en wordt op sommige schulden soms een nadere toelichting gegeven.

15. Op grond van de onder punt 14 genoemde informatie heeft de rechter een globaal beeld van de schulden van verzoeker en de aard van die schulden. Op de zitting kan de rechter nadere opheldering vragen over de aard van bepaalde schulden. Zie hierover de minister bij de parlementaire behandeling:

“Teneinde de rechter een zo volledig mogelijk inzicht te geven in de situatie waarin de schuldenaar zicht [sic] bevindt, is in het nieuwe derde lid de rechter uitdrukkelijk de mogelijkheid gegeven de schuldenaar op de zitting vragen te stellen teneinde zijn verklaring mondeling toe te lichten. Het stellen van vragen over de verklaring zal nooit in de plaats kunnen treden van een volstrekt ontoereikende verklaring en dient enkel ter toelichting van vragen die open blijven naar aanleiding van de verklaring.”

En later bij de behandeling in de Eerste Kamer:

“Bij het verzoekschrift en de bijlagen bij het verzoekschrift is een lijst gevoegd van de schulden en doorgaans staat daarin ook vermeld wanneer die zijn ontstaan. Daaruit blijkt wat de aard van de schulden is (fraude, strafrechtelijke veroordeling, boete (…)

De rechter zal dan ook doorgaans de informatie die hij nodig heeft voor de beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar uit het verzoekschrift kunnen halen. Daarnaast is voor de informatievoorziening van de rechter van belang dat hij de schuldenaar op de zitting waar het verzoekschrift wordt behandeld, vragen kan stellen (…)”.

Eventuele onduidelijkheden over de aard van de schulden moet de rechter dus door het stellen van vragen op de zitting achterhalen. Voorstelbaar is ook dat de rechter naar aanleiding daarvan om aanvullende informatie van de verzoeker vraagt.

(iii) Actieve rechter in schuldsaneringszaken

16. Het vragen om opheldering aan de schuldenaar hoort bij de actieve rol van de rechter in schuldsaneringszaken. De rechter moet toetsen of aan de toelatingsvereisten voor de schuldsaneringsregeling is voldaan, maar is daarbij voor een belangrijk deel aangewezen op de informatievoorziening van uitsluitend de schuldenaar. Er zijn echter ook andere belangen dan die van de schuldenaar betrokken bij de toelatingsbeslissing, namelijk de belangen van de schuldeisers en het algemeen belang. Onder het algemeen belang is met name te denken aan het maatschappelijk draagvlak voor de schuldsaneringsregeling, dat op de proef wordt gesteld indien de schuldsaneringsregeling wordt misbruikt. Deze belangen hebben geen 'stem' in de procedure, maar de rechter zal daarop wel acht moeten slaan en zal willen voorkomen dat de schuldsaneringsregeling wordt misbruikt. Een ander aspect van de actieve taak van de rechter in schuldsaneringsregeling is dat sommige schuldenaren moeite hebben met de eisen die het maatschappelijk verkeer aan hen stelt, bijvoorbeeld door analfabetisme of psychische problematiek. Ook hierop zal de rechter ambtshalve acht moeten slaan. Dit kan ertoe leiden dat de rechter een schuldenaar adviseert - soms als voorwaarde om in de schuldsaneringsregeling te komen - om budgetbeheer aan te vragen of andere vormen van maatschappelijke ondersteuning te zoeken.

17. In dit verband is op te merken dat de artikelen 24 Rv en 149 Rv, die ambtshalve exercities van de rechter aan banden leggen, in mindere mate relevant zijn voor schuldsaneringsprocedures. Voor art. 149 Rv - dat bepaalt dat niet-betwiste feiten door de rechter als vaststaand moeten worden aangenomen - geldt dat het zich in de derde titel van Rv bevindt, waardoor het op grond van art. 362 lid 2 Fw niet van toepassing is op schuldsaneringszaken. Voor zover alleen de schuldenaar betrokken is in een procedure, zoals bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling het geval is, is het logisch dat art. 149 Rv niet geldt, omdat geen sprake is van een procedure op tegenspraak en dus ook geen sprake kan zijn van 'betwiste feiten'. Dat het artikel toch analogische toepassing heeft indien een sprake is van een procedure omtrent de schuldsanering met een meer contentieus karakter, bijvoorbeeld indien de bewindvoerder de toepassing van de regeling voordraagt voor tussentijdse beëindiging, lijkt mij echter niet geheel uit te sluiten.

Art. 24 Rv bepaalt dat de rechter de zaak moet beslissen op grond van de stellingen van partijen, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Die laatste toevoeging, tenzij uit de wet anders voortvloeit, geldt onder meer voor zaken waarvan de rechtsgevolgen niet ter vrije beschikking van partijen staan. Daarmee geldt de uitzondering voor schuldsaneringszaken. Zo heeft de rechter bij de toelating tot de schuldsanering te maken met imperatieve weigeringsgronden waaraan getoetst moet worden. Daarbij past niet dat de rechter gebonden zou zijn aan de stellingen die de schuldenaar aandraagt. Ook de verschillende ambtshalve bevoegdheden die de rechter in schuldsaneringszaken heeft, zijn moeilijk te verenigen met het beslissen op grond van de stellingen van partijen. Ook kan de rechter ambtshalve de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen (art. 350 lid 1 Fw).

18. Een garantie dat alle informatie boven tafel komt, heeft de rechter echter niet, evenmin als een garantie dat het aangeleverde schuldenoverzicht compleet is. De rechter is in grote mate afhankelijk van wat de schuldenaar zelf meldt en wat er aan informatie in het voortraject boven tafel komt. De wetgever is zich hiervan ook bewust geweest en heeft een stevige sanctie gesteld op het achterhouden van relevante informatie: het later bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van de indiending van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen, leidt tot tussentijdse beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw). Aangezien een tussentijdse beëindiging voor in beginsel een periode van tien jaar een hernieuwd verzoek tot toelating blokkeert (art. 288 lid 2 onder Fw), is het achterhouden van informatie door de schuldenaar bepaald riskant.

19. Uit het voorgaande volgt dat een actieve rol van de rechter op zichzelf past bij procedures die verband houden met de schuldsaneringsregeling. Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of het de rechter is toegestaan ambtshalve een uittreksel justitiële documentatie op te vragen.

(iv) Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

20. De toegang van de rechter tot het justitiële documentatieregister vindt zijn grondslag in art. 8 lid 1 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), dat bepaalt dat “ten behoeve van de rechtspleging” justitiële gegevens worden verstrekt aan Nederlandse rechterlijke ambtenaren. Uitgangspunt van de wetgever was dat het OM en rechters de beschikking konden krijgen over alle gegevens over de beslissingen die het OM of de rechter ten aanzien van betrokkene hebben genomen. Daaronder vallen ook sepotbeslissingen, transactiebeslissingen en strafbeschikkingen van het OM (art. 7 Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens). In het oorspronkelijke wetsvoorstel was de verstrekking van gegevens beperkt tot die aan rechterlijke ambtenaren en de minister ten behoeve van de strafrechtspleging. Dat uitgangspunt is tijdens het wetgevingsproces verruimd en als gevolg daarvan is in art. 8 lid 1 Wjsg opgenomen dat ten behoeve van de rechtspleging justitiële gegevens kunnen worden verstrekt aan (alle) rechterlijke ambtenaren. In de wetsgeschiedenis is hierover het volgende vermeld:

"In onderdeel K wordt artikel 8 geherformuleerd. Daarbij is het doel waarvoor de rechterlijke ambtenaren justitiële gegevens kunnen verkrijgen verruimd. Rechterlijk ambtenaren hebben immers niet alleen behoefte aan justitiële gegevens in strafzaken, maar ook in bijvoorbeeld civielrechtelijke zaken. Gedacht kan hierbij worden aan ondertoezichtstellingen. Deze mogelijkheid is thans neergelegd in het eerste lid."

21. Art. 8 Wjsg biedt dus voor alle rechters een formele basis om toegang te krijgen tot justitiële gegevens. Het lijkt mij echter de vraag of dit carte blanche oplevert voor alle rechters om in alle soorten van zaken naar eigen inzicht het uittreksel justitiële gegevens op te vragen. Dat het voor de strafrechter van belang is om te weten wat er in het uittreksel justitiële gegevens bekend is over een verdachte, staat buiten kijf. Maar is het voor de civiele rechter of de bestuursrechter ook van belang om kennis te nemen van het uittreksel justitiële gegevens van een partij? En wanneer is dat dan het geval? Het criterium 'ten behoeve van de rechtspleging' is zodanig ruim, dat dit geen houvast biedt. Het komt mij voor dat het kennisnemen van het uittreksel justitiële gegevens door de rechter in andere zaken dan strafzaken, op enige wijze gebonden moet zijn aan nadere regels of criteria. Hierbij is aan te tekenen dat de Wsjg voor het opvragen en kennisnemen van justitiële gegevens door anderen dan rechtelijke ambtenaren, vereist dat sprake is van een noodzaak daartoe of van een zwaarwegend algemeen belang en voor een goede taakuitoefening (zie bijv. art. 8a, 19, 13 Wsjg). Ook strafvorderlijke gegevens (dat zijn andere gegevens dan justitiële gegevens, zie art. 1 lid 1 sub b Wjsg) aan rechterlijke ambtenaren vindt slechts plaats voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang (art. 39e Wjsg). Het zou in de rede liggen dat de rechter in andere zaken dan strafzaken vergelijkbare criteria hanteert bij de beslissing om het uittreksel justitiële gegevens van een partij te raadplegen.

De noodzaak voor verdere regulering is (kennelijk) ook door de wetgever onderkend, nu in art. 8 lid 9 Wjsg is opgenomen dat bij AMVB nadere regels worden gesteld over de verstrekking of doorgifte van justitiële gegevens als bedoeld in onder meer het eerste lid, alsmede over de daarbij te stellen voorwaarden aan het gebruik daarvan door ontvangstgerechtigde autoriteiten. Vergelijk ook de parlementaire geschiedenis:

“Voor wat betreft de gegevens die verstrekt worden aan de rechterlijke ambtenaren kunnen nadere regels worden gesteld aan de wijze van verstrekking. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld aan het gebruik van de verstrekte gegevens.”

Dergelijke nadere regels zijn echter niet zijn gesteld.

22. Hierbij is voor ogen te houden dat de in art. 8 lid 1 Wjsg neergelegde mogelijkheid tot het raadplegen van het uittreksel justitiële gegevens een inbreuk kan opleveren op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is verankerd in art. 8 EVRM.

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM geldt dat in het geval bepaalde regels inbreuk maken op een verdragsrecht, deze regels ‘accessible’ en ‘foreseeable’ moeten zijn. Dat betekent dat de burger op de hoogte moet kunnen zijn van de regels (‘accessible’) en dat voldoende informatie moet worden verstrekt over het bestaan, de reikwijdte en de wijze van uitoefening van de inmenging op het door het EVRM beschermde recht. Het moet voor de burger duidelijk zijn welke rechten en plichten hij aan die regels kan ontlenen, zodat hij zijn gedrag hierop kan afstemmen (‘foreseeable’).In de woorden van het EHRM maakt het voorgaande dat de regel waarmee inbreuk op art. 8 EVRM wordt gemaakt: ‘must afford adequate legal protection against arbitrariness and accordingly indicate with sufficient clarity the scope of discretion conferred on the competent authorities and the manner of its exercise’, waarbij het EHRM opmerkt dat ‘the level of precision required of domestic legislation (…) depends to a considerable degree on the content of the instrument in question, the field it is designed to cover and the number and status of those to whom it is addressed’.Het EHRM stelt in dat verband bijvoorbeeld striktere eisen op het moment dat sprake is van gevoelige informatie waarvan openbaarmaking zeer vergaande gevolgen kan hebben, zoals bij gegevens inzake een strafblad.

Een inbreuk op art. 8 EVRM mag blijkens het tweede lid alleen worden gemaakt als dit een legitiem doel dient. De in dat verband genoemde beperkingsgronden zijn zo ruim dat nagenoeg elke beperking hieronder kan worden gebracht.

Tot slot moet de inbreuk noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Dit vereiste houdt onder meer in dat de inbreuk proportioneel moet zijn in verhouding tot het doel dat met de regel wordt nagestreefd. Daarbij is bijvoorbeeld relevant dat er minder ingrijpende manieren voor handen waren om de informatie te verkrijgen. In de zaak Avilkina and Others v. Russia – waarin de officier van justitie medische gegevens had opgevraagd van personen die (niet als verdachten) bij een zaak betrokken waren – overwoog het EHRM dat de officier van justitie er ook voor had kunnen kiezen om vooraf toestemming van de betrokken personen te krijgen om deze informatie op te vragen of in ieder geval aan deze personen te vragen of zij hier bezwaar tegen hadden.

Het komt mij voor dat het raadplegen door rechters in alle mogelijke zaken 'in het belang van de rechtspleging', niet aan de bovengenoemden vereisten voldoet. Vanwege de nagenoeg onbeperkte reikwijdte van art. 8 Wjsg is geen sprake van een ‘accessible and foreseeable legal basis’.

(v) Bezwaren tegen toepassing art. 8 Wjsg door Wsnp-rechter

23. Er bestaat een aantal substantiële bezwaren tegen het ambtshalve opvragen en gebruiken van een uittreksel justitiële gegevens door de Wsnp-rechter bij de toelatingsbeslissing. Bij de bespreking van die bezwaren stel ik voorop dat het opvragen en kennisnemen van justitiële gegevens een vergaande inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene (zie hiervoor onder 22). Hierbij is mede van belang dat justitiële gegevens een lange bewaartermijn hebben: 5 jaar voor overtredingen en 20 of 30 jaar voor misdrijven (met de mogelijkheid van verlenging), in te gaan na onherroepelijke afdoening van de strafzaak (art. 4 en 6 Wsjg). Vanwege die vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is in de Wjsg (doorgaans) strikt omschreven wie bevoegd is tot kennisname van de justitiële gegevens en onder welke voorwaarden dat het geval is. De volgende passage uit de parlementaire geschiedenis bij de Wjsg, waarin de minister reageert op kritiek van de vergadering van procureurs-generaal, illustreert dit:

“Wel is er kritiek op de ingewikkeldheid van de regeling van de gegevensverstrekking aan personen of instanties die met een publieke taak zijn belast. De regeling wordt gedetailleerd wanneer anderen dan leden van de rechterlijke macht inlichtingen uit het justitiële documentatieregister wensen. Bij het verstrekken van gegevens aan deze andere personen of instanties is evenwel een juiste afweging van de tegengestelde aspecten waarmee dit wetsvoorstel rekening houdt, te weten criminaliteitspreventie en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden, van belang. Een bevredigende regeling van algemene strekking kan slechts worden bereikt door een gedetailleerde aanwijzing van justitiële gegevens die verstrekt mogen worden. Op deze manier wordt bereikt dat, rekening houdend met beide hiervoor genoemde aspecten, aan bepaalde, in een algemene maatregel van bestuur aangewezen, derden niet meer gegevens dan strikt nodig kunnen worden verstrekt. Daarmee is tevens het gesloten systeem van gegevensverstrekking gewaarborgd.”

Bovendien is om die reden in de Wsjg opgenomen dat er een geheimhoudingsverplichting is voor een ieder die beschikking krijgt over justitiële gegevens.

24. Een eerste bezwaar tegen het opvragen van een uittreksel justitiële gegevens is dat, gegeven het feit dat daarvoor geen grondslag bestaat in de Fw of het Procesreglement insolventiezaken (zie hiervoor onder punt 13), niet inzichtelijk is wanneer de Wsnp-rechter van de in art. 8 Wjsg gegeven bevoegdheid gebruik maakt. In ieder geval is het níet zo dat alle rechtbanken en hoven altijd het uittreksel opvragen, zo is mij uit de praktijk bekend. Mogelijk zijn er bij sommige rechtbanken interne beleidsregels die aangeven in welke gevallen een uittreksel wordt opgevraagd, maar deze zijn niet gepubliceerd en zijn dus niet kenbaar voor betrokkenen. De mogelijkheid bestaat dat bepaalde rechtbanken het uittreksel justitiële gegevens altijd opvragen en anderen nooit. Het is ook mogelijk dat een of meerdere rechtbanken in bepaalde gevallen een uittreksel justitiële gegevens opvragen. Niet bekend is welke criteria daarvoor dan worden gehanteerd. Daarmee ontbreekt elke transparantie van de door de rechtbank gehanteerde werkwijze en ligt strijd met zowel het beginsel van het verbod van willekeur als het gelijkheidsbeginsel op de loer.

25. Een tweede bezwaar is dat de confrontatie op de zitting met gegevens uit het uittreksel justitiële gegevens voor degene die toelating tot de Wsnp verzoekt als een totale verrassing zal komen. Omdat vooraf niet bekend is dat het uittreksel door de rechter wordt opgevraagd en geraadpleegd, heeft betrokkene zich daarop niet kunnen voorbereiden. Dat betrokkene zelf wel bekend zal zijn met de veroordeling en ad hoc daarop kan reageren, lijkt mij een onvoldoende weerlegging van dit probleem. Het gaat immers niet om bekendheid met de strafrechtelijke veroordeling, maar om de afwezigheid van bekendheid met de omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordeling een rol kan spelen bij de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en, meer specifiek, de invloed op een bepaalde toelatings- of afwijzingsgrond van die strafrechtelijke veroordeling.

Een behoorlijke rechtspleging brengt mee dat iemand die verzoekt om toelating tot de schuldsanering van te voren weet welke criteria voor toelating worden aangelegd, over welke onderwerpen de rechter hem in dat verband ter zitting vragen zal stellen en welke informatie met het oog daarop relevant is. Daarbij past niet dat betrokkene onverwacht en onaangekondigd wordt geconfronteerd met justitiële gegevens. Dit levert strijd op met het beginsel van hoor en wederhoor. Bovendien is betrokkene met deze gang van zaken de mogelijkheid ontnomen om eerst zelf kennis te nemen van de inhoud van die gegevens en daarvan in voorkomende gevallen verbetering te verzoeken (zie art. 18 en art. 22 Wjsg).

26. De vraag rijst met welk doel de rechter een uittreksel justitiële documentatie opvraagt. Hierbij is van belang om voorop te stellen dat de omstandigheid dat iemand veroordeeld is voor een strafbaar feit, op zichzelf genomen geen grond oplevert om betrokkene toelating tot de Wsnp te ontzeggen. Zoals hiervoor is besproken (punt 8) zijn de weigeringsgronden voor toelating in art. 288 Fw immers limitatief opgesomd. Het veroordeeld zijn voor een strafbaar feit is niet opgenomen als weigeringsgrond.

27. Mogelijk wil de Wsnp-rechter weten of betrokkene veroordeeld is voor een strafbaar feit in verband met de weigeringsgrond van art. 288 lid 2 sub c Fw, de aanwezigheid van strafrechtelijke schulden. Die schulden zijn echter vermeld op de opgave van het CJIB dat op grond van art. 3.1.2.6 sub j Procesreglement insolventiezaken bij het verzoekschrift moet worden gevoegd. Het uittreksel justitiële gegevens voegt daaraan niets toe (en bevat zelf ook geen overzicht van alle strafrechtelijke schulden). Het is echter denkbaar dat de schuldenaar schulden heeft die samenhangen met een door hem gepleegd strafbaar feit, die níet voorkomen op de opgave van het CJIB. Zo is een civielrechtelijke schuld aan een slachtoffer van het strafbare feit, voor zover die niet door het CJIB wordt geïnd (een schadevergoedingsmaatregel wordt wel door het CJIB geïnd), niet op de CJIB-opgave vermeld. Zo'n schuld zou wel aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg kunnen staan. Een dergelijke schuld is echter ook niet vermeld in het uittreksel justitiële gegevens, zodat het uittreksel ook op dit punt geen toegevoegde waarde heeft.

Een andere mogelijkheid is dat de CJIB-opgave ontbreekt. Het is immers niet verplicht om het bij te voegen; dat hoeft alleen als er sprake is van schulden bij het CJIB. Wie die schulden verzwijgt, zou de dans kunnen ontspringen. Het ligt dan echter meer voor de hand dat de rechter verzoeker opdraagt deze opgave alsnog over te leggen (en deze desnoods ambtshalve opvraagt), dan dat de rechter ambtshalve het uittreksel justitiële gegevens opvraagt. In de CJIB-opgave is immers een overzicht te vinden van alle strafrechtelijke schulden (eventueel met uitzondering van een eventuele civielrechtelijke schuld aan een slachtoffer, voor zover niet geïnd door het CJIB). Bij een aantal rechtbanken en hoven is het standaard opvragen van de CJIB-opgave ook praktijk.

28. De reden dat de rechter een uittreksel justitiële gegevens opvraagt, kan dan ook niet zijn gelegen in het zicht krijgen op strafrechtelijke schulden. Het uittreksel geeft dat niet. Aannemelijk is veeleer dat de rechter 'wil weten wat voor vlees hij in de kuip heeft' en daarom wil weten of de schuldenaar een strafblad heeft. Wellicht meent de rechter daarmee invulling te kunnen geven aan de goede trouw-toets van art. 288 lid 1, aanhef en onder b Fw. Het gaat hier echter om de goede trouw van de schuldenaar in relatie tot het ontstaan en onbetaald laten van schulden. Een algemene toets van de moraliteit van de schuldenaar, los van zijn schuldenproblematiek, is in het kader van de Wsnp niet aan de orde. Wanneer er geen strafrechtelijke schulden zijn, voegt informatie uit het uittreksel justitiële gegevens dan ook niets toe aan de goede trouw-toets. Wanneer die schulden er wel zijn, blijken ze uit de opgave van het CJIB en kan de rechter op grond van art. 3.1.2.6 onder j van het Procesreglement insolventiezaken om een afschrift van het strafvonnis vragen.

29. Een andere mogelijkheid is dat de rechter wegens het zijn veroordeeld voor strafrechtelijke delicten van mening is dat de schuldenaar niet aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen (art. 288 lid 1, aanhef en onder c Fw). De rechter zal dan moeten concretiseren welke verplichtingen de schuldenaar niet na zal kunnen komen. Bovendien zal gemotiveerd moeten worden wat de relatie is tussen het gepleegde strafbare feit en de verwachting dat een bepaalde verplichting niet naar behoren zal worden nagekomen.

De vraag is echter of het met het oog hierop opvragen van het uittreksel justitiële gegevens, niet een wanverhouding oplevert tussen doel en middel en dus disproportioneel is. Het doel, het verkrijgen van een gerechtvaardigde verwachting dat de schuldenaar zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling na zal kunnen komen, wil de rechter bereiken door de inzet van een zeer zwaar middel, namelijk een vergaande inbreuk op de privacy van de schuldenaar.

Naar mijn mening voldoet het raadplegen van justitiële gegevens met het oog op de vraag op de schuldenaar aan zijn verplichtingen zal kunnen doen, niet aan dit criterium. Dat geldt temeer nu de Wsnp, zoals aan de orde kwam onder punt 18, voorziet in beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregelingen indien blijkt dat schuldenaar niet aan zijn verplichtingen voldoet.

30. Resumerend meen ik dat het ambtshalve opvragen door de Wsnp-rechter van een uittreksel justitiële gegevens niet alleen ongewenst is, maar ook in strijd met de regels van een behoorlijke rechtspleging. Niet alleen is niet transparant wanneer de gegevens worden opgevraagd en wordt betrokkene daarmee op de zitting overvallen, hetgeen in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. De daarmee te verkrijgen gegevens zijn bovendien niet relevant voor de vraag of betrokkene strafrechtelijke schulden heeft, althans zij voegen in dit opzicht niets toe aan de opgave van het CJIB. Voor het overige doen de gegevens niet ter zake. Voor zover zij informatie zouden kunnen verschaffen die mogelijkerwijs van invloed zouden kunnen zijn op de beslissing tot toelating, staat het daarmee te verkrijgen voordeel voor de rechter in geen verhouding tot de vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. Daarmee is het opvragen van de gegevens disproportioneel.Last but not least levert deze handelwijze strijd op met art. 8 EVRM, omdat de inmenging in het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet voldoet aan de eis dat deze ‘foreseeable’ is.

(vi) Gevolgen voor deze zaak

31. In de onderhavige zaak heeft eerst de rechtbank ambtshalve het uittreksel justitiële gegevens opgevraagd en mede op grond van de daarvan [verzoeker] de toegang tot de schuldsaneringsregeling geweigerd. In hoger beroep heeft het hof ambtshalve het uittreksel bij de rechtbank opgevraagd, omdat dit niet in het dossier zat. Overigens bevindt het uittreksel zich in cassatie ook niet bij de stukken. In het verzoekschrift tot toelating is melding gemaakt van een openstaande schuld aan het CJIB en het bestaan van eerdere van schulden aan het CJIB. In het begeleidend schrijven van Plangroep is daarvan ook melding gemaakt. Voorts bevindt zich bij de stukken de opgave van het CJIB, waaruit blijkt dat [verzoeker] een strafrechtelijke schuld heeft (in verband met een verkeersovertreding) van € 209,--. Verder blijkt niet van het bestaan van strafrechtelijke schulden die op grond van art. 288 lid 2 aanhef en onder c Fw aan de weg zouden staan. Deze zijn er ook niet.

32. In het licht van hetgeen hiervoor is betoogd onder punt 20 tot en met 30 ben ik van mening dat de klacht dat het hof (en de rechtbank) niet gerechtigd waren ambtshalve het uittreksel justitiële gegevens op te vragen, slaagt. Het ambtshalve opvragen van die gegevens door de Wsnp-rechter is in strijd met regels van een behoorlijke rechtspleging. Bovendien hoefde [verzoeker] er niet op bedacht te zijn dat de in dit uittreksel vermelde gegevens een rol zouden spelen bij de toelatingsbeslissing. Daarmee is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dat hem ter zitting de gegevens zijn voorgehouden, doet daaraan niet af.

33. Het hof heeft in zijn beslissing om [verzoeker] de toegang tot de schuldsanering te ontzeggen, een relatie gelegd tussen de strafrechtelijke veroordeling voor poging tot zware mishandeling en het onvoldoende aannemelijk zijn dat [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Ik acht dit geen toereikende motivering. Ook iemand die een strafrechtelijke veroordeling heeft gehad, kan in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen en zich in te spannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Dat zijn taakstraf van 140 uur daaraan in de weg zal staan, is onvoldoende gemotiveerd. Niet alleen was deze taakstraf nog niet onherroepelijk ten tijde van de toelatingsbeslissing. Bovendien is geenszins uit te sluiten dat [verzoeker] zijn taakstraf uitvoert in de weekenden of daarvoor vakantiedagen opneemt.

34. De slotsom is dat het tweede onderdeel slaagt. Of dit leidt tot vernietiging van het bestreden arrest, hangt er echter vanaf of ook het eerste onderdeel slaagt. Het hof heeft zijn beslissing immers op twee gronden gestoeld, die elk afzonderlijk dragend zijn voor de beslissing (rov. 7). Niettemin geef ik Uw Raad in overweging om eventueel bij wege van obiter dictum zich uit te spreken over de hier aan de orde zijnde kwestie, vanwege het zaaksoverschrijdende belang daarvan voor de praktijk.

Eerste onderdeel

35. Onderdeel 1 komt op tegen rov. 5 en voert aan dat het hof ten onrechte, althans met een onbegrijpelijke motivering, tot het oordeel is gekomen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Daartoe wordt verwezen op hetgeen [verzoeker] in het beroepschrift, onder 3, heeft aangevoerd. Daar voert [verzoeker] het volgende aan: “Verzoeker is van mening dat hij wel te goeder trouw is en stelt zich op het standpunt dat de CJIB-schulden zien op een klein deel van de schuldenlijst. Verzoeker zal dit standpunt voorafgaand aan de zitting onderbouwen met een recente schuldenlijst van het CJIB.” In het verzoekschrift tot cassatie wordt erop gewezen dat het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zich nog niet onder de stukken bevindt, zodat thans niet kan worden nagegaan wat [verzoeker] exact ter zitting heeft aangevoerd. De ontvangst van het proces-verbaal wordt dan ook afgewacht.

Nadat de griffie aan de advocaat van [verzoeker] een kopie van het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof Den Haag van 19 april 2016 heeft toegezonden, heeft de advocaat van [verzoeker] bericht dat er zijnerzijds geen aanleiding is om te reageren op het genoemde proces-verbaal.

36. Het voorgaande brengt met zich dat de advocaat van [verzoeker] de inhoud van de klacht van onderdeel 1 heeft laten afhangen van hetgeen uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zou blijken. Nu de advocaat van [verzoeker] geen aanleiding heeft gezien om, na toezending van het proces-verbaal, zijn klacht nader uit te werken, wordt onvoldoende duidelijk waarom door het bestreden oordeel het recht is geschonden en/of waarom dat oordeel niet genoegzaam is gemotiveerd. De klachten uit onderdeel 1 voldoen daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.

Derde onderdeel

37. Onderdeel 3 bouwt voort op de voorgaande onderdelen en heeft geen zelfstandige betekenis.

38. Het falen van het eerste onderdeel brengt mee dat, ondanks het slagen van het tweede onderdeel, het cassatieberoep moet worden verworpen.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 1, 2, 5.

TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 36. Dat de aard van de vorderingen geen rol speelt, is overigens niet geheel juist, zie art. 288 lid 2 sub c Fw.

TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 37.

Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken van 1 januari 2013, Stcrt. 2012, 26606.

TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 14 en 15.

TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 15. Deze opmerking staat in de toelichting op artikel 287, maar dat houdt ermee verband dat in dat artikel de sanctie van niet-ontvankelijkheid op onvolledige aanlevering is opgenomen.

HR 19 januari 20001, NJ 2001, 232 en HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259. Zie ook art. 327 Fw, dat art. 105 Fw van overeenkomstige toepassing verklaart.

TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 15.

TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT), p. 19. Met 'de verklaring' wordt gedoeld op de eigen verklaring van de schuldenaar dat hij bereid en in staat was om zich een schone lei te verwerven, die in een eerdere versie van het wetsvoorstel tot herziening van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 Fw door de schuldenaar diende te worden afgelegd. Deze verplichting is bij de behandeling van het wetsvoorstel geschrapt.

EK 2006-2007, 29 942 (MvA), nr. C, p. 7-8.

B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht. Wolters Kluwer: Deventer 2015, p. 79. Auteur wijst er ook op - in het kader van de betrokkenheid van het algemeen belang bij toelatingsbeslissingen - dat de overheid een deel van de kosten van het schuldsaneringstraject voor zijn rekening neemt.

Engberts meent stellig dat de bepalingen níet van toepassing zijn in schuldsaneringszaken; zover zou ik niet willen gaan. Zie Engberts, a.w., p. 71-74, onder verwijzing naar conclusie a-g Keus onder punt 2.7 voor HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9462 en conclusie a-g Langemeijer voor 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8850.

Uit onderzoek naar de praktijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling onder de wet zoals die gold vóór 2008, kwam naar voren dat de 'beredeneerde verklaring' vaak onvoldoende en onvolledig was. Zie A.J. Noordam, Wsnp en goede trouw. Kluwer: Deventer 2008, p. 58; N. Huls en V. Schellekens, Je ziet de gaten in hun handen. Utrecht: Lemma 2001, p. 35 e.v.

TK 1995-1996, 24 797, nr. 3, p. 18 (MvT).

TK 1999–2000, 24 797, nr. 8, p. 17 (Nota van Wijziging).

TK 1995-1996, 24 797, nr. 3 (MvT) p. 4.

EHRM 13 november 2012 (M.M. v. The United Kingdom), appl. No. 24029/07, par. 187 - 188.

De regels hoeven overigens niet per definitie de vorm van een formele wet te hebben, zie P. de Hert, Artikel 8: Recht op privacy. In: J. vande Lanotte en Y. Haeck [red], Handboek EVRM: Deel 2 Artikelsgewijze Commentaar, Volume I. Intersentia: Antwerpen 2004, p. 716.

F. van der Jagt, Het recht op bescherming van persoonsgegevens. In: J.H. Gerards e.a. [red]. Grondrechten: de nationale, Europese en internationale dimensie. Ars Aequi Libri: Nijmegen 2013; Van Hert 2004, p. 716-717.

EHRM 18 april 2013 (M.K. v. France), appl. no. 19522/09, par. 27.

EHRM 13 november 2012 (M.M. v. The United Kingdom), appl. No. 24029/07, par. 200. Vgl. Van der Jagt 2013, p. 165.

De Hert 2004, p. 719.

EHRM 18 april 2013 (M.K. v. France), appl. no. 19522/09, par. 29 en 30. Vgl. De Hert 2004, p. 719-721.

EHRM 6 juni 2013 (Avilkina and Others v. Russia), appl. no. 1585/09, par. 48.

TK 1995-1996, 24 797, nr. 3 (MvT), p. 3.

TK 1995-1996, 24 797, nr. 3 (MvT), p. 7.

Vgl. EHRM 6 juni 2013 (Avilkina and Others v. Russia), appl. no. 1585/09, par. 48–49.

Vgl. EHRM 29 juni 2006 (Panteleyenko v. Ukraine), appl. no. 11901/02, par. 61.

M.i. zou het beter zijn in het Procesreglement insolventiezaken op te nemen dat een CJIB-opgave altijd bij het verzoekschrift moet worden gevoegd.

Idem A.J. Noordam, Schuldsanering en goede trouw. Amsterdam 2007, p. 310.

Vergelijk de vaste jurisprudentie van de strafkamer van de Hoge Raad dat ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging geen rekening mag worden gehouden met nog niet onherroepelijke veroordelingen. De achterliggende gedachte is dat zolang een veroordeling niet onherroepelijk is, niet vaststaat dat de verdachte het desbetreffende feit heeft begaan en dat het dus (nog) niet aangaat om hem te verwijten dat hij wederom in de fout is gegaan. Zie conclusie a-g Vegter voor HR 10 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2678, NJ 2009/569, onder 7 en de aldaar genoemde verwijzingen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature