U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Strafrechtelijke vervolging na stadionverbod en geldboete door de KNVB. Schending ne bis in idem-beginsel? De HR gaat in op de voorwaarden voor en de gevolgen van het opleggen van een stadionverbod door de KNVB en het verbeuren van een geldboete aan de KNVB en komt tot het oordeel dat de toepassing van deze maatregelen door de KNVB niet kan worden aangemerkt als een criminal charge a.b.i. art. 6 EVRM (vgl. de criteria genoemd in EHRM 8 juni 1976, nr. 5370/72, Engel tegen Nederland, NJ 1978/223). ’s Hofs oordeel dat erop neerkomt dat het OM het recht tot strafvervolging van verdachte niet verliest door de enkele omstandigheid dat i.v.m. hetzelfde feit een stadionverbod is opgelegd en een geldboete is verbeurd, is dus juist.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 15/00504

Mr. Machielse

Zitting 16 februari 2016 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 27 januari 2015 voor: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden waarvan een maand voorwaardelijk.

2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.

3.1. Het middel klaagt over schending van het tweede lid van artikel 359 Sv , omdat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie zonder voor die afwijking in het bijzonder de redenen op te geven, althans ervan blijk heeft gegeven uit te zijn gegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat

"hij op 23 november 2013 te Amsterdam met anderen, op een voor publiek toegankelijke plaatsen, de Amsterdam Arena, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het slaan van [slachtoffer]."

3.3. In het verkort arrest is het volgende opgenomen:

"Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Namens de verdachte is overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient worden te verklaard. Hiertoe heeft de raadsman - verkort weergegeven - aangevoerd dat, nu de door de KNVB aan de verdachte opgelegde maatregel van een driejarig stadionverbod en een geldboete van € 450,00 een ‘criminal charge’ is in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), de strafrechtelijke vervolging van de verdachte door het Openbaar Ministerie in strijd is met het verbod van dubbele vervolging (ne bis in idem beginsel). De raadsman verwijst hiervoor naar het arrest van Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 25 oktober 2005 (Blake tegen het Verenigd Koninkrijk, appl. nr. 68890/01).

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De overwegingen van het EHRM in de betreffende beslissing (r.o. 96-100) houden in dat de privaatrechtelijke aard van een maatregel niet reeds op zichzelf uitsluit dat tevens sprake is van een strafvervolging. Het hof laat zich in zijn beslissing echter niet uit over een mogelijke schending van het ne bis in idem beginsel, terwijl het de maatregel in de betreffende zaak ook niet heeft aangemerkt als een criminal charge. Derhalve biedt deze beslissing zonder nadere onderbouwing van de raadsman geenszins steun voor de conclusie dat de maatregelen van de KNVB moeten worden aangemerkt als een strafvervolging, nog daargelaten of daarmee ook het verbod van dubbele strafvervolging is geschonden.

Het hof ziet ook overigens geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van de raadsman."

3.4. Het beroep op het tweede lid van artikel 359 Sv stuit af op de omstandigheid dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie een verweer is als bedoeld in het derde lid van artikel 358 Sv . Het hof heeft de beslissing op dat verweer in het vonnis verantwoord, zodat voldaan is aan het derde lid van artikel 358 Sv .

3.5. Inderdaad is het hof wel erg kort door de bocht gegaan met de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM. De cassatieschriftuur stelt dat het hof een verkeerde althans te beperkte uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van het EHRM in de zaak Blake. Ik geef de achtergrond van deze beslissing van het EHRM weer. Blake werkte voor de Britse geheime dienst maar liep over naar de Russen. In Engeland werd hij veroordeeld tot een lange gevangenisstraf maar hij wist te ontsnappen en naar Rusland te ontkomen. Daar schreef hij zijn autobiografie, waarin hij ook zaken openbaarde die volgens de Britse autoriteiten onder zijn geheimhoudingsplicht vielen. Van zijn Engelse uitgever kreeg hij een voorschot in afwachting van de publicatie in Engeland. De Engelse regering waarschuwde de uitgever dat hij verantwoordelijk zou worden gehouden voor de schendingen van de geheimhoudingsplicht van de auteur en verzocht de uitgever alle betalingen die hij gehouden was aan de auteur te doen aan de regering te doen toekomen. Uiteindelijk beweerde de Britse regering dat de auteur zijn geheimhoudingsplicht had geschonden en dat het auteursrecht op het boek toekwam aan de Kroon. De Britse regering wilde voorkomen dat Blake het geld in handen zou krijgen. Om zijn advocaat het kunnen betalen vroeg Blake om vrijgave van het geld, hetgeen werd geweigerd. De aanklager claimde dat de Kroon recht had op de revenuen van het boek omdat Blake contractbreuk zou hebben gepleegd en het vertrouwen van zijn werkgever zou hebben beschaamd. Daar voegde hij voor het Court of Appeal een publiekrechtelijke grond aan toe, gebaseerd op de wetgeving op de staatsgeheimen. Blake klaagde bij het EHRM dat het geschil in wezen een 'criminal charge' inhield op basis van de wet op de staatsgeheimen en geen civiele kwestie. Daarom was artikel 6 EVRM van toepassing en had hij gelegenheid moeten krijgen om een advocaat aan te trekken. Het EHRM grijpt weer terug naar zijn uitspraak in de Engel-zaak. Het EHRM wees erop dat de kwalificatie van het gedrag van Blake aanvankelijk enkel civielrechtelijk was omschreven en dat de claim tegen hem op het civiele recht was gebaseerd. Maar deze kwalificatie is van formele aard en daarom betrekkelijk. Het EHRM wees erop dat Blake nooit is geconfronteerd met een inbeschuldigingstelling ter zake van de schending van staatsgeheimen. Ook de uiteindelijke confiscatie van de opbrengsten van het boek had een civiele titel. Deze confiscatie had de strekking te voorkomen dat Blake de royalties waar hij nog recht op had na de publicatie van het boek, in handen zou krijgen en was niet gelijk te stellen met een boete. Er was ook geen vervangende vrijheidsbeneming voorzien ingeval de Kroon toch niet de hand zou kunnen leggen op de royalties. Daarom was alleen de civiele pijler van artikel 6 EVRM en niet de strafrechtelijke pijler hier van toepassing.

In hoger beroep is gepleit volgens een pleitnotitie. Daarin schreef de advocaat dat in de zaak Blake het EHRM zou hebben bepaald dat de civielrechtelijk karakter niet voldoende is om het bestaan van een 'criminal charge' af te wijzen. Gelet op de gecompliceerde nationale procesgang in die zaak en de beslissing van het EHRM dat in die zaak geen sprake was van een 'criminal charge' is dit wel een erg geamputeerde weergave van de kern van de uitspraak van het EHRM. Hetgeen het EHRM in de zaak Blake heeft overwogen over de voorwaarden voor het kunnen aannemen van een 'criminal charge' grijpt terug naar de beslissing in de Engel-zaak. Lezing van de zaak Blake leert mij alleen dat het EHRM waarschuwt dat de classificatie als civiele kwestie in nationaal recht niet doorslaggevend is voor het al dan niet bestaan van een 'criminal charge'. Het hof heeft zich daarbij aangesloten, maar heeft het daarbij gelaten, hoewel de pleitnota van hoger beroep nader in is gegaan op de toetsing aan de Engel-criteria.

3.6. Het hof heeft volstaan met het oordeel dat er ook overigens geen aanknopingspunt is voor de juistheid van de stelling van de raadsman. Aldus kan niet gezegd worden dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM met redenen omkleed is verworpen. Maar dat hoeft mijns inziens niet tot cassatie te leiden omdat het standpunt van het hof mijns inziens wel juist is. Het hof had het verweer alleen maar kunnen verwerpen gelet op het volgende.

3.7. Verdachte is inderdaad ook al door de KNVB aangepakt. Hij heeft een stadionverbod gekregen voor drie jaar en een boete van € 450. De KNVB sanctioneert op aangeven van het OM. De pleitnotitie van hoger beroep wijst op de rechtspraak van het EHRM die criteria biedt voor de beoordeling of een bepaalde bejegening van een persoon een 'criminal charge' oplevert. Het eerste criterium is de classificatie naar nationaal recht en in dat verband wijst de pleitnota van hoger beroep op de ontwikkelingen in de rechtspraak over het alcoholslotprogramma. De grond voor de KNVB-sancties is precies dezelfde als die voor het strafrechtelijk optreden, te weten openlijke geweldpleging. Duidelijk is dat ook aan het derde criterium, de aard van de sancties, is voldaan. Het stadionverbod en de boete die de KNVB heeft opgelegd, wijzen naar een 'criminal charge'.

3.8. In een voetnoot verwijst de steller van het middel naar HR 3 maart 2015, NJ 2015, 256 m.nt. Keulen, waarin de Hoge Raad zich uitliet over de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging voor het rijden in strijd met het verbod van artikel 8 lid 2, aanhef en onder a WVW 1994, in verband met de eerdere oplegging door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van de verplichting om aan de alcoholslotprogramma deel te nemen naar aanleiding van dezelfde verdenking.

Het hof vroeg zich af of het opleggen van deze verplichting om deel te nemen aan het alcoholslotprogramma een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM kon heten. Het hof gaf een uitvoerige opsomming van de kenmerken van de verplichting om aan een alcoholslotprogramma deel te nemen en concludeerde dat het opleggen van deze maatregel in alle gevallen aan te merken is als een 'criminal charge'. Vervolgens oordeelde het hof dat een strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de maatregel van het alcoholslot is opgelegd, in strijd is met het wettelijk stelsel en dat daarom het OM in de strafvervolging niet ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad schetst eerst het kader waarin het probleem moeten worden gesitueerd. Daarbij verwijst hij onder meer naar artikel 5:44 Algemene wet bestuursrecht over de verhouding tussen de bestuurlijke boete, opgelegd door een bestuursorgaan, en een strafvervolging. De verplichting tot deelneming aan het alcoholslotprogramma wordt opgelegd in een bestuursrechtelijk kader. Vervolgens wijst de Hoge Raad op de kenmerken van de verplichting deel te nemen aan het alcoholslotprogramma en constateert dat zich hier een uitzonderlijke – van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende – situatie voordoet die op gespannen voet staat met het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. De Hoge Raad wijst ook op de internationale context. Het EHRM kent in het kader van de vraag of artikel 4 van het Zevende Protocol is geschonden, groot belang toe aan de relatie tussen de onderscheiden procedures. De Nederlandse wetgever heeft geen regeling gegeven voor samenloop van het alcoholslotprogramma en strafvervolging. Volgens de Hoge Raad is strafvervolging van de verdachte voor het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd met beginselen van een goede procesorde als de verdachte op grond van hetzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd. Dat leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging.

Mijns inziens mag de betekenis van het arrest van de Hoge Raad over het alcoholslotprogramma niet worden uitgerekt tot buiten de grenzen die de Hoge Raad zelf heeft getrokken. Het vraagstuk of een strafvervolging in strijd is met beginselen van een goede procesorde doet zich voor bij een samenloop van een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject, en niet bij een samenloop van een privaatrechtelijk en een strafrechtelijk traject. En daarvan is hier sprake. Hoezeer ook het ingrijpen van de KNVB voortborduurt op de resultaten van opsporing, van twee overheidssancties is geen sprake. Ik wijs erop dat het EHRM in de zaak Engel voorafgaand aan de formulering van de drie daarin ontwikkelde criteria zich de vraag heeft gesteld "how it will determine whether a given "charge" vested by the State in question - as in the present case - with a disciplinary character nonetheless counts as "criminal" within the meaning of Article 6 (art. 6)." De door de KNVB uitgeoefende bevoegdheden ten aanzien van bezoekers van voetbalwedstrijden vinden hun oorsprong in een private overeenkomst die de bezoeker van een voetbalwedstrijd aangaat met de KNVB of de club en niet in enig algemeen verbindend voorschrift. De oorsprong van deze rechtsverhouding ligt dus niet in het publieke recht. Er is geen 'charge vested by the State', zoals bij een bestuursrechtelijke sanctie nog wel het geval is. Daarom is daar geen sprake van een "criminal charge".

3.9. Ik vind voor deze stelling steun in de uitspraak van het EHRM in de zaak Müller-Hartburg.

Klager was een advocaat die door de strafrechter wegens fraude veroordeeld was tot drie jaar gevangenisstraf. Ook werd een tuchtrechtelijke procedure door de beroepsorganisatie van advocaten tegen hem ingesteld. Het resultaat daarvan was dat klager van het tableau werd geschrapt. Het EHRM zag zich voor de vraag gesteld of de strafrechtelijke bescherming van artikel 6 EVRM ook van toepassing is in tuchtrechtelijke procedures. Het EHRM benadrukt dat het begrip 'criminal charge' een autonome betekenis heeft en verwijst daartoe onder meer naar de zaak Engel. Het EHRM vervolgt dan:

"43. In domestic law the offence of professional misconduct under section 1 (1) of the Disciplinary Act belongs to the sphere of disciplinary law. Disciplinary proceedings are not conducted by the public prosecutor’s offices and the criminal courts, but by disciplinary authorities under the supervision of the Constitutional Court. The matter to which the applicant refers, namely that several provisions of the Criminal Code are applicable in proceedings under the Disciplinary Act, does not suffice to alter their classification as disciplinary proceedings."

Ook in de onderhavige zaak lijkt deze overweging van toepassing, in zoverre dat de KNVB de initiator is van het stadionverbod en van de opgelegde boete, dat daar geen OM of strafrechter aan te pas komt en dat het feit dat het gaat om strafbare feiten op zich onvoldoende is om van een tuchtrechtelijke zaak een 'criminal charge' te maken. Vervolgens gaat het EHRM in op de aard van de overtreding:

"44. Regarding the nature of the offence, the Court observes that section 1 (1) of the Disciplinary Act is not addressed to the general public but to the members of a professional group possessing a special status, namely practising lawyers and trainee lawyers (see Brown v. the United Kingdom (dec.), no. 38644/97, 24 November 1998, concerning disciplinary proceedings against a solicitor). Although the facts which gave rise to the disciplinary proceedings also constituted a criminal offence, the offences brought against the applicant in the disciplinary proceedings related solely to professional misconduct. The fact that an act which can lead to a disciplinary sanction also constitutes a criminal offence is not sufficient to consider a person responsible under disciplinary law as being “charged” with a crime (see Moullet v. France (dec.), no. 27521/04, 13 September 2007, concerning disciplinary proceedings against a civil servant; see also Vagenas v. Greece (dec.), no. 53372/07, 23 August 2011).

45. The Court notes that section 1 (1) of the Disciplinary Act is designed to ensure that members of the bar comply with the specific rules governing their professional conduct. At the same time that provision aims at protecting the profession’s honour and reputation and at maintaining the trust the public places in the legal profession. As the Government pointed out, this is underlined by the sanction rules contained in the Disciplinary Act. Section 16 (6) of the Disciplinary Act required the disciplinary authorities to have particular regard not only to the degree of culpability but to the damage resulting from the commission of the offence, in particular to members of the public. Having regard to all these elements the Court finds that the offence under section 1(1) of the Disciplinary Act is not criminal but disciplinary in nature (see, mutatis mutandis, Brown, cited above)."

Ik moet bekennen dat hier de gelijkenis met de onderhavige zaak wat minder sterk is, omdat de KNVB wat betreft de toeschouwers niet optreedt als de hoeder van een professionele standaard. Maar wel kan gezegd worden dat de plaats, omgeving en achtergrond van wandaden van supporters juist voor de KNVB bijzonder relevant zijn. De KNVB zal bijvoorbeeld geen sancties opleggen tegen jongeren die uitgaansgeweld plegen zonder enige relatie met de voetbalsport. Alleen als de voetbalsport in het geding is trekt de KNVB zich de daarmee gediende belangen aan. Dan kan bijvoorbeeld worden opgetreden op grond van de Standaardvoorwaarden van de KNVB, die in 8.5 verbieden om zich in een stadion te gedragen op een wijze die anderen als provocerend, bedreigend of beledigend kunnen ervaren en om enig gevaar voor de gezondheid en/of de veiligheid van zichzelf of anderen te scheppen dan wel aan anderen schade toe te brengen. Op grond van deze bepaling kan de KNVB een sanctie opleggen. In zoverre is ook de kring van de adressaten tot wie de KNVB zich richt beperkt. Ik kan mij ook voorstellen dat de KNVB beducht is voor de slechte reuk waarin de voetbalsport kan komen te verkeren door het supportersgeweld, omdat bijvoorbeeld dat toeschouwers zal weghouden van de voetbalwedstrijden en ook sponsors zal doen afhaken. En dat is niet in het belang van de organisatie van het voetbal.

Vervolgens richt het EHRM de aandacht naar de aard van de sanctie en overweegt daaromtrent het volgende:

"46. Turning to the nature and degree of severity of the sanction the applicant risked incurring, the Court reiterates that this criterion is to be determined by reference to the maximum potential penalty for which the relevant law provides. The actual penalty imposed is relevant to the determination, but cannot diminish the importance of what was initially at stake (see Ezeh and Connors, cited above, § 120, with further references).

47. The Court notes that pursuant to section 16(1) of the Disciplinary Act in the version in force at the material time the applicable sanctions included a written reprimand, a fine of up to ATS 500,000 (approximately EUR 36,000), temporary suspension of the right to practise, or striking off the register. With the exception of the fine, these sanctions are typical disciplinary sanctions (see, mutatis mutandis, Moullet, cited above). As regards the fine, the Court notes that in contrast to fines in criminal proceedings fines under the Disciplinary Act do not attract a prison term in the event of default, as the disciplinary authorities have no power to impose deprivation of liberty. Although the size of the potential fine is such that it must be regarded as having a punitive effect, the severity of this sanction in itself does not bring the charges into the criminal sphere (see Brown, cited above)."

Ook de KNVB kan geen vrijheidsbeneming als tuchtrechtelijke sanctie opleggen, noch een vervangende vrijheidsbeneming verbinden aan het niet betalen van een opgelegde boete. Een stadionverbod is een sanctie die de dader precies daar treft waar zijn wandaden zich hebben doen gevoelen. De dader heeft zich niet gedragen zoals van een oprecht voetballiefhebber redelijkerwijs mag worden verwacht en daarom voldoet hij niet aan de eisen die recht geven op toegang tot voetbalwedstrijden. Volgens artikel 10.2 van de Standaardvoorwaarden van de KNVB kan de KNVB met inachtneming van de Richtlijn termijn stadionverbod stadionverboden opleggen aan ieder die bijvoorbeeld bij een voetbalwedstrijd een strafbaar feit heeft begaan. Artikel 10.3 combineert een stadionverbod met een onmiddellijke opeisbare geldboete van maximaal € 450 per handeling. Artikel 10.7 voorziet in boetes voor overtreding van een stadionverbod die ingeval van herhaling kunnen oplopen tot € 2000 per overtreding. De hoogte van deze boetes is niet draconisch te noemen en niet te vergelijken met de boete die Mükker-Hartburg riskeerde.

Vervolgens gaat het EHRM nader in op de sanctie van het schrappen van het tableau:

"48. The Court notes that in the present case the disciplinary authorities’ considerations when setting the sanction concentrated on the question whether a temporary ban on practising might suffice, or whether striking the applicant off the register was required in view of the damage which the reputation of the profession had suffered as a result of the applicant’s serious misconduct. The sanction eventually imposed on him was being struck off the register. Although this is a severe sanction it affects first and foremost a lawyer’s civil right to continue exercising his or her profession (see paragraphs 39-40 above). As the Appeals Board pointed out, its aim is to restore the confidence of the public by showing that in cases of serious professional misconduct the Bar Association will prohibit the lawyer concerned from practising (see paragraph 29 above). Finally, the Court notes that being struck off the register does not necessarily have permanent effect. Pursuant to section 18 of the Disciplinary Act, a lawyer who has been struck off the register may apply to be re-registered after three years. In sum, the nature and severity of the sanctions the applicant risked incurring and the sanction actually imposed were not such as to render the charges “criminal” in nature. Consequently, the disciplinary proceedings against the applicant did not involve the determination of a “criminal charge” within the meaning of Article 6 § 1 of the Convention."

Een tijdelijk stadionverbod is er geen vrijheidsbeneming. Het is slechts een maatregel die kleeft aan het onwaardige supportersgedrag en die als gevolg heeft dat bepaalde plaatsen verboden terrein zijn voor de bestrafte. De KNVB moet tegen zulk gedrag optreden om de reputatie van de voetbalsport, het geestelijk en lichamelijk welzijn van de personen die daarin werkzaam zijn en die voetbalwedstrijden bezoeken, te kunnen beschermen. Omdat de boete niet voorzien is van een vervangende hechtenis en omdat het stadionverbod slechts van beperkte duur is en verder de bewegingsvrijheid van verdachte niet wordt gehinderd kan ook hier gezegd worden dat er geen sprake is van een 'criminal charge'.

3.10. Ook de zaak Mikhaylova lijkt interessant vergelijkingsmateriaal. Het betrof een gepensioneerde vrouw die mee had gedaan aan een openbare manifestatie in St. Petersburg zonder dat daarvoor tevoren toestemming van de bevoegde autoriteiten was verkregen. Dat was al een vergrijp tegen een bepaling van de wetgeving op de administratieve delicten, maar zij had ook nog eens niet voldaan aan het bevel van de politie aan de deelnemers van de manifestatie om die te ontbinden. Voor beide feiten werd de vrouw door de vrederechter veroordeeld tot een boete van telkens – omgerekend – € 14. Verdachte vroeg om betaalde rechtsbijstand maar dat werd geweigerd. Op de eerste overtreding was een boete gesteld van – omgerekend – € 28 of detentie van maximaal 15 dagen. Op de tweede overtreding stond slechts een boete van – omgerekend – € 28. De vervolging van een administratief vergrijp berustte bij een bevoegde publieke instantie, bijvoorbeeld de politie of het OM. Het EHRM herhaalde zijn eerdere rechtspraak over de invulling van een 'criminal charge'. Wat betreft de aard van de overtreding van het deelnemen aan een manifestatie zonder voorafgaande toestemming wees het EHRM erop dat de bepaling die dit verbood, betrekking had op feiten tegen de openbare orde en veiligheid en bedoeld was om schendingen van de regels betreffende openbare manifestaties te bestraffen en te voorkomen. Een publieke instantie was verantwoordelijk voor de procesvoering en de regels waren gericht tegen de hele bevolking en niet tegen een speciale groep. Weliswaar was voor dit feit alleen maar in een boete voorzien, maar die was niet bedoeld als een financiële tegemoetkoming voor schade maar als straf en afschrikking. Het EHRM gaf te kennen dat het in het bijzonder belang hechtte aan de vraag of verdachte van haar vrijheid was beroofd naar aanleiding van dit feit. Het hof nam aan dat zij voor beide feiten was aangehouden en vastgezet op het politiebureau. Dat is een sterke indicatie voor een 'criminal charge'. Het eerste feit was niet alleen met een boete bedreigd maar zelfs met detentie. Dat wettigt het vermoeden dat het gaat om de strafrechtelijke pijler van artikel 6 EVRM . Uitzonderlijke omstandigheden waarom dit anders zou zijn waren volgens het EHRM niet aanwezig. Dus voor de afhandeling van beide feiten was artikel 6 EVRM van toepassing.

Anders dan het geval waarin de KNVB een stadionverbod en een boete oplegt, was in de zaak Mikhaylova de afhandeling van deze feiten louter een zaak voor de overheid. Deze afhandeling had vrijheidsberoving met zich gebracht en kon ten aanzien van een van deze feiten leiden tot een vrijheidsberovende sanctie. De geldboete was bedoeld als afschrikkend en punitief. Hoewel de thans aan de Hoge Raad voorgelegde zaak in zoverre overeenkomt met de zaak Mikhaylova dat ook de geldboete die de KNVB oplegt bedoeld zal zijn als straf en afschrikking, meen ik toch dat de andere aspecten, zoals de mogelijkheid van een vrijheidsbenemende sanctie – welke mogelijkheid de KNVB niet heeft – en de omstandigheid dat de overheid uitsluitend bevoegd en verantwoordelijk is voor de afhandeling, in de weg staan aan het aannemen van een 'criminal charge' met betrekking tot optreden van de KNVB. Tenslotte wijs ik op de consequenties die een onverkorte toepassing van het standpunt van de steller van het middel zou hebben, te weten dat het opleggen van een stadionverbod door een voetbalclub of de KNVB al de mogelijkheid van een latere strafvervolging zou blokkeren. Dat lijkt mij ongerijmd.

Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

HR 16 april 2013, ECLI:2013:BZ7150.

EHRM 25 oktober 2005, nr. 68890/01.

EHRM 8 juni 1976, NJ 1978, 223 § 82.

EHRM 19 mei 2013, nr. 47195/06.

Te raadplegen op www.knvb.nl.

EHRM 19 november 2015, nr. 46998/08.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature