Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Kinderalimentatie . Verdeling draagkracht onderhoudsplichtige over kinderen uit twee relaties. Onderhoudsplicht nieuwe partner. Lagere behoefte van kinderen in ander land. Samenhang met 16/01725.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Zaaknr: 16/01726

mr. M.H. Wissink

Zitting: 2 december 2016

Conclusie in de zaak van:

[de zoon]

(hierna: de zoon)

tegen

[de vader]

(hierna: de man)

1 Inleiding, feiten en procesverloop

1.1

De moeder van eiser tot cassatie heeft in deze procedure verzocht om aanpassing van in een eerdere procedure vastgestelde kinderalimentatie en tot vaststelling van een in een eerdere procedure op nihil gestelde partneralimentatie . De man heeft verzocht om nihilstelling van ook de kinderalimentatie. Dit cassatieberoep is ingesteld door de, inmiddels meerderjarige, zoon en betreft de beslissing over de kinderalimentatie ten aanzien van hem. De beslissingen over de partneralimentatie en de kinderalimentatie voor zover het betreft de dochter van partijen, zijn onderwerp van het cassatieberoep dat aanhangig is onder nr. 16/01725. In beide zaken wordt naar mijn mening terecht geklaagd over de beslissing van het hof om de draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over de kinderen uit zijn relatie met de vrouw en zijn kinderen uit de relatie met zijn nieuwe partner (zie hieronder bij subonderdeel 2.3.4).

1.2

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De man en de vrouw zijn gehuwd geweest van 17 juli 1997 tot 7 maart 2011. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren die ten tijde van uitspraak van de rechtbank bij de vrouw verbleven: [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1998, en [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2000. De man heeft de Oostenrijkse nationaliteit en de vrouw heeft de Duitse nationaliteit.

(ii) Bij beschikking van 13 oktober 2010 van de rechtbank Den Haag is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken.

(iii) Bij beschikking van 22 december 2010 van de rechtbank Den Haag is een kinderalimentatie bepaald van € 560,- per maand per kind en een partneralimentatie van € 180,- per maand. Het verzoek van de man tot limitering, dan wel nihilstelling van de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage is afgewezen. Bij beschikking van 21 december 2011 van het gerechtshof ’s-Gravenhage is de beschikking van 22 december 2010 bekrachtigd ten aanzien van de kinderalimentatie en vernietigd voor zover het de partneralimentatie betrof. De partneralimentatie is op nihil bepaald.

(iv) Bij beschikking van 20 maart 2013 van de rechtbank Den Haag is het verzoek van de vrouw tot verhoging van de partneralimentatie, alsmede het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie, afgewezen.

1.3

In de onderhavige procedure heeft de vrouw op 17 december 2014 (opnieuw) een verzoek tot wijziging (verhoging) kinder- en partneralimentatie ingediend bij de rechtbank Den Haag. De man heeft zich verweerd en bij wijze van zelfstandig tegenverzoek een (voorwaardelijk) verzoek tot verlaging van de kinderalimentatie verzocht.

1.4

Bij, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 4 maart 2015 van de rechtbank Den Haag is – in zoverre met wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2010 en de beschikking van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 21 december 2011 – de door de man met ingang van 19 december 2014 te betalen kinderalimentatie bepaald op € 669,21 per maand per kind en de met ingang van 19 december 2014 te betalen partneralimentatie bepaald op € 1.000,- per maand.

Daartoe overwoog de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op de verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie en de partneralimentatie en dat sprake was van een wijziging van de omstandigheden nu de man een zoon heeft gekregen uit een nieuwe relatie, [betrokkene], de eerder vastgestelde zorgregeling is gewijzigd en het inkomen van de vrouw is gedaald. De vrouw stelde dat de man thans een inkomen van $ 450.000 per jaar had als consultant op een boorplatform in Nigeria voor de firma Addax, hetgeen aanzienlijk meer is dan het gezinsinkomen van partijen tijdens hun samenleving van € 4.750 per maand. De rechtbank is hiervan uitgegaan, omdat de man, door geen gegevens te overleggen, de stellingen van de vrouw over zijn inkomen onvoldoende had betwist. De rechtbank stelde de behoefte van de beide kinderen vast op € 669,21 per maand en die van de vrouw op € 1.478 netto per maand. De rechtbank oordeelde dat de man voldoende draagkracht had.

1.5

De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag en heeft (onvoorwaardelijk) nihilstelling, althans verlaging, van de kinderalimentatie verzocht alsmede afwijzing van de gevraagde partneralimentatie. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw ter zake partneralimentatie en ter zake kinderalimentatie heeft afgewezen. Bij beschikking van 30 december 2015 heeft het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie met ingang van de datum van de beschikking bepaald op € 390,- per maand per kind, en met ingang van de geboorte van het vierde kind van de man op een bedrag van € 293,- per maand per kind. Het hof heeft de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en het verzoek van de vrouw alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof:

“5. De man voert het volgende aan. (…) De man heeft zijn laatste baan op 28 februari 2013 opgezegd. De arbeidsovereenkomst is per 31 maart 2013 met wederzijds goedvinden beëindigd. (…) De reden waarom de man destijds zijn baan heeft opgezegd is gelegen in het feit dat zijn huidige partner in de loop van 2012 zwanger is geraakt en dat toen gekozen moest worden in welk land het kind na de geboorte met zijn beide ouders zou gaan opgroeien: Zwitserland of Polen. De keuze is toen gevallen op Polen, het thuisland van de partner van de man. Zij heeft aldaar een baan. Sedert de beëindiging van zijn dienstverband heeft de man tot op heden geen inkomen uit arbeid genoten. (…) Voorts wijst de man erop dat hij op 31 maart 2013 vader is geworden van zijn zoon [betrokkene], als gevolg waarvan hij onderhoudsplichtig is jegens drie kinderen. Zijn partner is thans weer zwanger, zodat de draagkracht na de geboorte van zijn vierde kind over alle vier de kinderen van de man verdeeld moet worden.

(…)

9. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat de man sinds 31 maart 2013 niet meer voor zijn voormalige werkgever, Addax Petroleum ltd, werkt. Voorts is uit de door de man overgelegde verklaringen van de Poolse belastingdienst gebleken dat hij in 2013 en 2014 geen belastbaar inkomen heeft genoten. Het hof gaat er vanuit dat de man, indien hij inkomen geniet, wat er verder zij van belastingvriendelijke honoreringsconstructies in de betreffende branche, over enig deel van zijn inkomen belastingplichtig zal zijn, zodat het hof aan de stelling van de vrouw dat deze Poolse bescheiden niet maatgevend zijn voorbij gaat. Uit de overgelegde stukken is voorts niet gebleken dat de vrouw dan wel de kennissen van de vrouw (de genoemde studievriend) uit eigen waarneming hebben vastgesteld dat de man in Nigeria (of elders) werkzaam is, zodat het hof de stelling van de vrouw dienaangaande eveneens passeert. Ook is het hof van oordeel dat uit het ter zitting door de vrouw getoonde filmfragment niet kan worden opgemaakt dat het de man is op de film voorkomt, zodat uit de film ook niet geconcludeerd kan worden dat hij nog bij Addax werkzaam is, althans aan de verklaringen van de man ter zake getwijfeld zou kunnen worden. Het hof is voorts van oordeel dat het bewijsaanbod van de vrouw ter zake niet voldoende geconcretiseerd is. In het verweerschrift is slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan. Ter gelegenheid van het pleidooi is gesteld dat genoemde studievriend kan worden gehoord om zijn overgelegde schriftelijke verklaring, waarin staat dat hij van twee zijden uit de oliebranche heeft gehoord dat de man in de off shore werkt in Nigeria, te bevestigen. Deze vriend zou kunnen worden gehoord “als getuige, over wie de informatie hebben gegeven, opdat ook zij gehoord kunnen worden door uw Hof”. Het hof acht dit aanbod niet specifiek genoeg. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling, dat de man op dit moment een betaalde baan heeft, onvoldoende onderbouwd om tot het bewijs te worden toegelaten. Het hof merkt daarbij voorts op dat gesteld nog gebleken is dat de voorgedragen getuige - de studievriend - meer of anders kan of zal verklaren dan reeds schriftelijk gedaan, welke verklaring het hof passeert. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om zelf de namen van de door de studievriend genoemde personen te achterhalen en te noemen en aan te geven wat zij ter zake zelf zouden kunnen verklaren. Nu dat alles niet het geval is kan het hof niet nagaan of zij ook maar iets zouden kunnen verklaren omtrent de vraag of de man nog in de off shore werkt.

Het hof merkt op dat de man wel ingeschreven staat bij het arbeidsbureau in Polen, zodat het hof er vanuit gaat dat de man op termijn weer een betaalde baan zal hebben.

10. Naar het oordeel van het hof heeft de man destijds door het opzeggen van zijn baan niet in strijd met de belangen van de vrouw en van de minderjarigen gehandeld. De man had immers jegens de vrouw op dat moment, op basis van de beschikking van dit hof in deze zaak van 21 december 2011, geen alimentatieverplichting en hij is na de opzegging van zijn baan zijn alimentatieverplichting jegens de minderjarigen blijven nakomen. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking voor zover het betreft de vaststelling van de partneralimentatie vernietigen en de het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie alsnog afwijzen, nu de man op dit moment nog steeds geen draagkracht heeft om enig bedrag aan partneralimentatie te voldoen.

11. Ten aanzien van de kinderalimentatie overweegt het hof als volgt. De man heeft er in 2013 bewust voor gekozen om zijn baan op te zeggen ondanks het feit dat hij alimentatieplichtig was jegens de minderjarigen. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij voornemens was de kinderalimentatie te blijven betalen en dat hij dit ook al die jaren heeft gedaan. Dit is niet betwist door de vrouw. Zijn stelling, ter zitting, dat hij thans geen kinderalimentatie meer kan voldoen vanwege de kosten van de procedures heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, zodat het hof deze stelling zal passeren. Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het onder 9. overwogene, niet worden uitgegaan van een hogere draagkracht aan de zijde van de man ten opzichte van zijn draagkracht ten tijde van het afgeven van de beschikking van 21 december 2011 van dit hof. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover het betreft de wijziging van de kinderalimentatie in zoverre vernietigen. Het hof is echter van oordeel dat de inkomensvermindering aan de zijde van de man, door zijn eigen handelen veroorzaakt, ten opzichte de minderjarigen wel verwijtbaar is. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de man om, ondanks zijn keuze om zijn baan op te zeggen, de alimentatieverplichting jegens de minderjarigen onverminderd na te komen. Het hof gaat dan ook uit van een draagkracht van € 1.120,- per maand, zoals reeds bij beschikking van dit hof van 21 december 2011 vastgesteld, thans geïndexeerd € 1.174,- per maand. Gelet op het feit dat de man thans onderhoudsplichtig is jegens drie kinderen zal het hof de draagkracht van de man echter verdelen over drie kinderen, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie € 390,- per maand per kind zal bedragen. Vanaf het moment dat het vierde kind van de man is geboren wordt de alimentatie door het hof bepaald op € 293,-. Het hof zal deze bedragen vaststellen per datum van deze beschikking, nu voldoende gebleken is dat de vrouw niet tot terugbetaling van te veel betaalde kinderalimentatie in staat is.”

1.6

De zoon heeft tijdig, bij verzoekschrift tot cassatie van 30 maart 2016, cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 30 december 2015. Er is geen gebruik gemaakt van het voorbehoud om het verzoekschrift aan te vullen naar aanleiding van de ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. De man is in cassatie niet verschenen.

2 Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1

Het middel bestaat uit vijf onderdelen (genummerd 2.1 t/m 2.5) met verschillende subonderdelen.

Onderdeel 2.1

2.2

Dit onderdeel richt zich tegen rov. 9. De klachten van subonderdeel 2.1.1, onder I t/m V, veronderstellen dat de bewijslast ten aanzien van (het ontbreken van) de draagkracht bij de man op de man rust. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

2.3

Vooropgesteld dient te worden dat er in de procedure sprake is van twee zelfstandige verzoeken: het verzoek van de vrouw tot (kort gezegd) verhoging van de kinder- en partneralimentatie en het verzoek van de man tot (kort gezegd) verlaging van de kinderalimentatie. Beide verzoeken zijn gestoeld op artikel 1:401 BW , dat bepaalt dat een alimentatiebeslissing – in casu de beschikking van 21 december 2011 van het gerechtshof ’s-Gravenhage − bij latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Zowel de vrouw als de man voeren een verandering in de draagkracht van de man (de vrouw: een verhoging en de man: een verlaging) aan als wijziging van omstandigheden.

Voor zover de subonderdelen zien op de stelling van de vrouw dat de draagkracht van de man is verhoogd, miskent het middel dat de bewijslast van haar stelling op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv jo. artikel 284 Rv op de vrouw rust nu zij de partij is die wijziging verzoekt.

Voor zover de onderdelen zien op de stelling van de man dat zijn draagkracht is verlaagd, miskent het middel dat het hof deze stelling gedeeltelijk heeft verworpen en voor het overige heeft geoordeeld dat een inkomensvermindering aan de zijde van de man, door zijn eigen handelen veroorzaakt, verwijtbaar is. Het hof laat derhalve de draagkracht van de man als vastgesteld in de beschikking van het hof van 21 december 2011 in stand, zodat het hof aan de vrouw geen (tegen)bewijs hoefde toe te laten tegen de stelling van de man dat zijn draagkracht is verlaagd. De in subonderdeel 2.1.1, onder I t/m V opgenomen klachten kunnen dus niet slagen.

2.4

Het hof heeft in rov. 9 op basis van de overlegde stukken en het verhandelde ter zitting geoordeeld dat de man, na zijn verhuizing naar Polen, geen betaald werk meer heeft. Hiertegen is subonderdeel 2.1.2 gericht (subonderdeel 2.1.1, onder VI en VII bespreek ik hierna).

2.5.1

Anders dan het subonderdeel betoogt, maakt de vaststelling van het hof dat de man tot 31 maart 2013 voor Addax Petroleum ltd. heeft gewerkt enerzijds en de vaststelling dat uit de Poolse stukken is gebleken dat de man in 2013 geen inkomen heeft genoten anderzijds, het oordeel van het hof over de waardering van de Poolse stukken niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Hierbij is van belang dat de man zich na het eindigen van voornoemde arbeidsrelatie in Polen heeft gevestigd. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat als de man vanaf het moment van zijn vestiging in Polen inkomen zou hebben genoten, hij over enig deel van zijn inkomen belastingplichtig zou zijn in Polen en dit dus uit de Poolse stukken zou moeten blijken. Het feit dat de man voorafgaand aan zijn vestiging in Polen inkomen buiten Polen heeft genoten en dit inkomen in de Poolse stukken niet is terug te vinden, maakt dit oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Voorts heeft het hof, anders dan het subonderdeel veronderstelt, niet alleen uit de gegevens van de Poolse belastingdienst of de brief van de voormalig werkgever van de man afgeleid dat de man geen betaald werk meer heeft. Het hof baseert zich immers ook op de door de man overgelegde stukken waaruit blijkt dat hij woonachtig is in Polen en daar is ingeschreven bij het arbeidsbureau (zie rov. 9, slot, en de brief met stukken zijdens de vader d.d. 16 oktober 2016) en het verhandelde ter zitting (zie de verklaring van de man in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 2). Voor het overige berust het oordeel op een waardering van het bewijsmateriaal die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

2.5.2

Voorts klaagt het subonderdeel dat het hof essentiële stellingen van de vrouw onbesproken laat, namelijk dat de man en zijn partner beschikken over twee kostbare huizen die uit eigen middelen zijn betaald, terwijl de nieuwe partner van de man naar eigen stellingen slechts een bescheiden inkomen zou hebben.

Deze stellingen zijn door de vrouw aangevoerd ter bestrijding van de stellingen van de man omtrent zijn (afwezigheid van) inkomen. De nieuwe partner van de man had een eigen flat en samen hebben zij uit eigen middelen een woonhuis gekocht (zie de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 16 oktober 2015, met onder III.8 en 9 uittreksel uit het Poolse kadaster).

De man heeft aangegeven wat het inkomen van zijn nieuwe partner is (omgerekend ongeveer € 20.000 per jaar). Hij heeft gesteld dat het door hem en zijn nieuwe partner gekochte huis is gefinancierd door hen beide: hij ontving een schenking van zijn ouders en heeft geld geleend van zijn ouders en broer, zijn nieuwe partner heeft een deel van de koopsom uit eigen middelen gefinancierd en een deel van haar ouders gekregen (zie de verklaring van de advocaat van de man in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 2). Bij zijn beoordeling van de inkomen van de man heeft het hof de bedoelde stellingen van de vrouw kennelijk niet van doorslaggevende betekenis geacht. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede nu uit de stellingen van de man en de door hem overgelegde stukken bleek dat zijn ouders hem regelmatig geld schonken opdat hij de kinderalimentatie zou kunnen voldoen (zie de weergave van de stellingen van de man in rov. 5 en de brief met stukken zijdens de vader d.d. 16 oktober 2016, nr. 16). Het hof was in het licht van het partijdebat niet gehouden op dit punt nog specifiek op deze stellingen van de vrouw in te gaan.

2.5.3

In het verlengde hiervan faalt ook de voortbouwende klacht aan het slot van subonderdeel 2.1.2, die is gericht tegen de overweging in de vierde volzin van rov. 9.

2.6

Hetgeen de vrouw, tegenover de bij 2.4 bedoelde stellingen, heeft gesteld over werkzaamheden van de man in Nigeria heeft het hof onvoldoende geoordeeld. Het hof heeft de vrouw niet toegelaten tot het bewijs van haar stelling, dat de man betaald werk in Nigeria heeft. Het hof verwerpt (i) het bewijsaanbod in het verweerschrift in appel en (ii) het aanbod ter gelegenheid van het pleidooi dat genoemde studievriend (dhr. Torgau) kan worden gehoord om zijn overgelegde schriftelijke verklaring, waarin staat dat hij van twee zijden uit de oliebranche heeft gehoord dat de man in de off shore werkt in Nigeria, te bevestigen en “als getuige, over wie de informatie hebben gegeven, opdat ook zij gehoord kunnen worden door uw Hof”. Hierover de klagen de subonderdelen 2.1.1, onder VI en VII, en 2.1.3, die alle veronderstellen dat de bewijslast ten aanzien van (het ontbreken van) de draagkracht bij de man op de vrouw en zoon rust.

2.7

Volgens subonderdeel 2.1.1, onder VI miskent het hof dat de op de vrouw rustende bewijslast ziet op van feiten en omstandigheden die tot het exclusieve domein van de man behoren, zodat aan haar bewijsaanbod ten aanzien van het inkomen van de man geen hoge eisen mogen worden gesteld.

Het subonderdeel betoogt voorts dat de vrouw in dit kader niet meer of anders kan dan (i) met getuigen uit de ‘branche’ te komen en (ii) te verwijzen naar haar stelling dat de man en zijn partner over twee, uit eigen middelen betaalde, huizen beschikken terwijl de partner slechts een bescheiden inkomen zou hebben. In dat kader – zo besluit het subonderdeel – heeft het hof, met het afwijzen van het bewijsaanbod van de vrouw, de lat voor de stelplicht en voor de specificatie van het bewijsaanbod te hoog gelegd en aldus een onjuiste maatstaf gehanteerd.

Volgens subonderdeel 2.1.3 maakt het hof zich in rov. 9 schuldig aan een verboden bewijsprognose door als het ware een voorschot te nemen op wat de getuigen mogelijk al dan niet kunnen verklaren. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

2.8.1

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende:

“Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.

Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.

In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.

Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.

De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.”

2.8.2

Het hof heeft niet miskend dat gegevens omtrent het inkomen van de man in diens domein liggen, maar heeft geoordeeld dat, gezien de onderbouwde stellingen van de man omtrent het ontbreken van een inkomen vanaf april 2013, het op de weg van de vrouw had gelegen om meer te stellen dan zij heeft gedaan omtrent de aanwezigheid van een inkomen uit werkzaamheden in Nigeria in de off shore.

Het hof mocht van de vrouw verlangen dat zij nader zou vermelden in hoeverre de studievriend meer of anders zou kunnen verklaren dan hij al had gedaan. De vrouw heeft slechts aangegeven dat de studievriend zou kunnen verklaren van welke twee relaties hij had vernomen dat de man werkzaam was op een booreiland, zodat deze relaties zouden kunnen worden gehoord. Aangezien de vrouw verder niet heeft aangegeven wat de studievriend meer of anders zou kunnen verklaren, heeft het hof het bewijsaanbod als niet voldoende specifiek en ter zake dienend mogen passeren en daarbij de juiste maatstaf gehanteerd.

Het oordeel van het hof dat het op de weg van de vrouw had gelegen de namen van de relaties waarover de studievriend heeft verklaard te achterhalen en te noemen, is niet onbegrijpelijk of onjuist. De man heeft naar aanleiding van de stellingen van de vrouw steeds betwist in Nigeria in de off shore werkzaam te zijn (geweest), terwijl de vrouw pas bij de mondelinge behandeling in appel aanbood om de studievriend te laten verklaren over de identiteit van zijn bronnen. De overweging dat de vrouw het hof ten aanzien van deze personen ook had moeten aangeven ‘wat’ zij zouden kunnen verklaren, moet in het licht van de voorlaatste volzin van rov. 9 kennelijk worden verstaan als ‘waarover’ deze relaties zouden kunnen verklaren.

Het hof heeft zich niet bediend van een verboden prognose. De subonderdelen falen.

2.9

Subonderdeel 2.1.1, onder VII betoogt dat het hof in het kader van de devolutieve werking van het appel ook het bewijsaanbod zoals dat in het verweerschrift in eerste aanleg is gedaan diende te betrekken.

Deze klacht faalt, reeds omdat dit bewijsaanbod geen andere strekking had dan de bewijsaanbiedingen die het hof uitdrukkelijk heeft besproken.

2.10

Subonderdeel 2.1.4 bevat een op de voorgaande subonderdelen voortbouwende klacht, die faalt in het voetspoor van de voorgaande klachten.

Onderdeel 2.2

2.11

Dit onderdeel ziet op rov. 10. Het bevat allereerst een op onderdeel 2.1 voortbouwende klacht dat het lot van dit onderdeel volgt.

2.12.1

Verder bestrijdt het onderdeel vergeefs het oordeel dat de man door het opzeggen van zijn baan niet in strijd met de belangen van de vrouw en van de minderjarigen heeft gehandeld.

2.12.2

Voor zover het onderdeel over deze vaststelling beoogt te klagen ten aanzien van de door de vrouw gevorderde partneralimentatie kan deze klacht, in deze door de zoon geëntameerde cassatieprocedure, reeds wegens gebrek aan belang niet slagen.

2.12.3

Het oordeel ten aanzien van de zoon (alsmede ten aanzien van de dochter) is gegrond op de vaststelling dat de man bij het opzeggen van zijn baan heeft aangegeven de bestaande alimentatieverplichting jegens de zoon en de dochter te zullen blijven nakomen en zulks ook heeft gedaan, welke vaststelling is voorbehouden aan de rechter in feitelijke instantie. Het hof heeft daarbij niet miskend dat op de man als alimentatieplichtige de plicht rust om al datgene te doen wat redelijkerwijs nodig is om aan de onderhoudsverplichting te voldoen, ook in het licht van zijn gezinsuitbreidingsplannen. Het hof heeft daaromtrent juist een oordeel gegeven. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.

Voor zover het onderdeel betoogt dat, in het geval van conflicterende verzorgingsplichten, de kinderen van de man uit een eerdere relatie voorrang zouden moeten hebben boven de kinderen van de man uit een nieuwe relatie, berust het op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. art. 1:400 BW).

Onderdeel 2.3

2.13

Dit onderdeel ziet op rov 11. Subonderdeel 2.3.1 bouwt voort op de onderdelen 2.1 en 2.2 en moeten daarom eveneens falen.

2.14

Ander dan subonderdeel 2.3.2 betoogt, zijn de oordelen in rov. 10 en 11 niet innerlijk tegenstrijdig. Het hof heeft geoordeeld dat de man, voor zover het de ten tijde van het opzeggen van zijn dienstbetrekking reeds bestaande alimentatieverplichtingen betrof, niet in strijd met de belangen van (onder meer) de zoon heeft gehandeld nu de man de alimentatieverplichtingen jegens de zoon en dochter is blijven nakomen. Voor zover de man op grond van zijn – door opzegging van zijn betrekking verlaagde – inkomen om verlaging van de alimentatieverplichting heeft verzocht, heeft het hof geoordeeld dat de inkomensvermindering wel aan de man verwijtbaar is en de verzochte verlaging geweigerd.

2.15

Subonderdeel 2.3.3 bevat allereerst een op onderdeel 2.1 voortbouwende klacht die het lot van dit onderdeel volgt.

Voorts bevat het onderdeel een klacht die verwijst naar van subonderdeel 2.4 en aldaar zal worden besproken.

Verder bevat het onderdeel de klacht dat het hof enkele stellingen van de vrouw inzake het inkomen van de nieuwe partner van de man onbesproken laat. Deze motiveringsklacht hangt samen met de in subonderdeel 2.3.4 opgenomen klacht, zodat beide klachten zich lenen voor gezamenlijke behandeling.

Ten slotte wordt in het subonderdeel – tevergeefs – betoogd dat het hof de vrouw ten aanzien van haar stellingen over het inkomen van de nieuwe partner van de man tot (tegen)bewijs had moeten toelaten. De vrouw heeft ter zake geen bewijsaanbod gedaan (althans de subonderdeel wijst daar niet op) en het hof heeft niets vastgesteld omtrent dat inkomen.

2.16

Subonderdeel 2.3.4 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de door het hof toegepaste verdeling van de draagkracht van de man over de drie (later vier) kinderen, mede in het licht van – kort gezegd - de stellingen van de vrouw dat (i) de kinderen van de man uit zijn nieuwe relatie een lagere behoefte hebben en (ii) de nieuwe partner van de man een eigen inkomen heeft zodat zij ook dient bij te dragen aan de behoefte van haar kinderen met de man.

2.17.1

Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit zijn eerste en uit zijn tweede huwelijk, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan al die verplichtingen te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Indien de rechter bij het behandelen van een verzoek tot wijziging van een onderhoudsbijdrage niet in de gelegenheid is om in samenhang daarmee de bijdragen voor de andere kinderen van de onderhoudsplichtige bij te stellen omdat een daartoe strekkend wijzigingsverzoek niet aan zijn oordeel is onderworpen, dient de rechter in beginsel de bijdrage waarvan wijziging aan hem is verzocht, vast te stellen op het bedrag waarop hij haar zou hebben vastgesteld indien hij tegelijkertijd over wijziging van de andere bijdragen te oordelen zou hebben gehad.

2.17.2

Indien, in een dergelijke situatie, een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om tevens bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust en dat de onderlinge bijdrageplicht van de ouders in de nieuwe relatie eveneens bepaald dient te worden naar rato van ieders draagkracht. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder. Daarmee zal rekening moeten worden gehouden, alvorens te oordelen dat de draagkracht van de eerst genoemde ouder ontoereikend is om aan zijn verplichtingen jegens alle kinderen volledig te voldoen en zijn draagkracht daarom gelijkelijk moet worden verdeeld over alle kinderen.

2.17.3

Op deze rechtspraak is kritiek geuit, onder meer omdat zij noopt tot complexe berekeningen. Nu deze rechtspraak tamelijk recent bevestigd is en ook aandacht heeft van de wetgever, volsta ik met deze vermelding.

2.18

Hoewel als regel geen hoge motiveringseisen aan alimentatiebeschikkingen worden gesteld, geldt voor hen toch ook de basisnorm dat zij in ieder geval zodanig gemotiveerd dienen te zijn dat zij voldoende inzicht geven in de door de rechter gevolgde gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als derden, waaronder de (cassatie)rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.

2.19

Het hof heeft is ervan uitgegaan dat de man onvoldoende draagkracht heeft om te voldoen aan zowel de behoefte van de zoon en dochter uit zijn huwelijk met de vrouw als die van de kinderen uit zijn relatie met zijn nieuwe partner. Het hof laat immers zijn eerdere vaststelling van de behoefte van de zoon en dochter d.d. 21 december 2011 ad € 560 (voor indexering) in stand, terwijl het de alimentatie verlaagt naar eerst € 390 en later € 293.

Het hof verdeelt de vastgestelde draagkracht van de man gelijkelijk over zijn kinderen uit beide relaties. Daarbij gaat het hof niet in op de behoefte van de in Polen woonachtige kinderen uit de nieuwe relatie van de man of op de draagkracht van de nieuwe partner van de man. Aldus heeft het hof hetzij de hiervoor genoemde rechtsregels miskend, hetzij – mede in het licht van de stellingen van de vrouw omtrent de draagkracht van de nieuwe partner van de man - onvoldoende inzicht gegeven in diens gedachtegang zodat zijn beslissing niet voldoende gemotiveerd is.

De mogelijkheid dat het hof heeft geoordeeld dat de nieuwe partner van de man niet het inkomen heeft dat de vrouw aan haar toekent (zie subonderdeel 2.3.3) maakt dit niet anders. De man heeft immers gesteld dat zijn nieuwe partner een inkomen heeft van omgerekend ongeveer € 20.000 per jaar en het hof heeft niet vastgesteld dat de vrouw een vergelijkbare draagkracht heeft (nog afgezien van eventuele verschillen in behoefte). Mogelijk heeft het hof in het internationale karakter van de zaak een reden gezien om complicaties te voorkomen door de draagkracht en de daaruit resulterende alimentatie voor de kinderen ineens vast te stellen, maar ook daaromtrent ontbreekt een overweging. Subonderdeel 2.3.4 is derhalve terecht voorgesteld. Hetzelfde geldt mijns inziens voor subonderdeel 2.3.3 voor zover dit onderdeel ziet de stellingen van de vrouw over het inkomen van de nieuwe partner van de man en gelezen moet worden in verbinding met subonderdeel 2.3.4.

Onderdeel 2.4

2.20

In dit onderdeel beklaagt de zoon zich er over dat het hof in de bestreden beschikking het incidenteel appel van de vrouw met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie geheel onbesproken laat, waardoor de uitspraak onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Het onderdeel gaat er echter aan voorbij dat het hof de verzochte verhoging van de kinderalimentatie heeft geweigerd, zodat het hof zich niet over de ingangsdatum van deze verhoging behoefde uit te laten. Het onderdeel faalt derhalve.

2.21

Voorts klaagt het middel, naar ik begrijp, dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 11 nog uitgaat van een (fictieve) draagkracht van €1.174 per maand nu (i) de man na de beschikking van 11 december 2011 meer is gaan verdienen en (ii) zijn kosten zijn verlaagd in verband met het vervallen van de vaderweekenden.

De klacht faalt. De stelling onder (i) heeft het hof behandeld in rov. 9. Het hof behoefde niet afzonderlijk op de stelling onder (ii) in te gaan teneinde de draagkracht van de man opnieuw vast te stellen. Deze stelling gaat ervan uit dat de man ten opzichte van de situatie die ten grondslag lag aan de beschikking van het hof van 11 december 2011 enerzijds minder lasten heeft en anderzijds een inkomen dat hoger is geworden dan wel hetzelfde is gebleven, zodat er meer draagkracht is. Het hof oordeelt in rov. 9 echter dat de man thans geen betaald werk heeft. Het oordeel van het hof dat de man nog steeds geacht moet worden dezelfde draagkracht te hebben als was vastgesteld bij de beschikking van het hof van 11 december 2011 berust uitsluitend op het oordeel dat zijn inkomensverlies ten opzichte van de kinderen verwijtbaar is zodat daarmee geen rekening dient te worden gehouden.

Onderdeel 2.5

2.22

Dit onderdeel bevat een op de voorgaande onderdelen voortbouwende klacht en slaagt in het voetspoor van subonderdeel 2.3.4 en 2.3.3.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2015.

In deze procedure is steeds het uitgangspunt geweest dat van de man geen woonadres bekend is in Polen. Zowel in eerste aanleg als in appel heeft de man – in beide instanties verschenen - domicilie gekozen bij zijn advocaat. De griffie van uw Raad heeft volstaan met oproeping van de man aan dit kantooradres.

Vgl. HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3842, NJ 2000/3 ten aanzien van een verzoek tot wijziging op grond van de stelling dat de oorspronkelijke alimentatiebeslissing van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan (artikel 1:401 lid 4 BW), rov. 3.3.2 en de conclusie van A-G Langemeijer bij HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1619, NJ 2010/14 onder 2.7.

Appelrekest nr. 58.

Verweerschrift nr. 65 “…biedt de vrouw aan haar stellingen en weren te bewijzen ….met alle middelen rechtens, in het bijzonder door het horen van getuigen.”

HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49, JIN 2016/38 m.nt. M.A.J.G. Janssen, JBPR 2016/32 m.nt. C.S.G. Janssens rov. 3.4.1.

Verweerschrift ten aanzien van zelfstandig tegenverzoek tot wijziging kinderalimentatie d.d. 3 februari 2015, pagina 10. Voor zover relevant, heeft de vrouw aldaar aangeboden te bewijzen “Vader heeft vodoende draagkracht voor een hogere alimentatie aan Karel en Paula. Vader verdient ongeveer 400.000 tot 450.000 per jaar, op fiscaal gunstige voorwaarden”.

Het onderdeel spreekt ook van ‘nieuwe partners’ en ‘etc’. Nu het hof uitsluitend rekening heeft gehouden met een verzorgingsplicht van de man jegens kinderen uit een nieuwe relatie, beperk ik mij reeds daarom tot de vraag of kinderen van de man uit een eerdere relatie voorrang zouden moeten hebben op kinderen van de man uit een nieuwe relatie.

Zie voorts bij de bespreking van onderdeel 2.3. In het onderhavige geval speelt niet de kwestie van samenloop van een wettelijke verplichting om levensonderhoud te verstrekken en een morele verplichting om levensonderhoud te verstrekken jegens de minderjarige kinderen van de nieuwe partner van de vader met wie hij in gezinsverband samenleeft, die aan de orde was in HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1066, NJ 2014/369 m.t. S.F.M. Wortmann.

Vgl. HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178, rov. 3.3.

Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295, NJ 2012/498 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.1; HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3643, NJ 2005/379 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.2. Vgl. voorts HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1882. In het onderhavige geval speelt niet de kwestie van samenloop van een wettelijke verplichting om levensonderhoud te verstrekken en een morele verplichting om levensonderhoud te verstrekken jegens de minderjarige kinderen van de nieuwe partner van de vader met wie hij in gezinsverband samenleeft, die aan de orde was in HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1066, NJ 2014/369 m.t. S.F.M. Wortmann.

De Alimentatienormen (versie 2015, p. 15, en versie 2016, p. 14) vermelden: “De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.” Het hof is in de onderhavige zaak kennelijk van deze laatste benadering uitgegaan.

Zie nader S.F.M. Wortmann in haar noten onder HR 22 april 2005, NJ 2005/379 en HR 13 juli 2012, NJ 2012/498; S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:395, aant. 1, 1:397, aant. 8, art. 1:400, aant. 2; J.E.M.C. Moons en H.J. Witkamp, Kanttekeningen vFas bij herziening behoeftetabellen kinderalimentatie (deel I)’, EB 2016/82, par. 3.4; A.J.TH. van Teeffelen, ‘Het (stief)kind van de rekening’, FJR 2014/25; A.N. Labohm, ‘Kan kinderalimentatie op eenvoudige wijze worden vastgesteld?’, EB 2014/33; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers. ‘De complexiteit van het samengestelde gezin’, EB 2014/62; M.S. Zon, ‘Kinderalimentatie in samengestelde gezinnen’, EB 2011/75; Asser/De Boer 1* 2010/1033 (waarnaar wordt verwezen in Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/645). Zie in verband met het initiatiefwetsvoorstel kinderalimentatie nog de opmerkingen in MvT, 2014–2015, 34 154, p. 1, en het Voorlopig Verslag II, 2016–2017, 34 154, nr. 8, p. 6-7. Over dit voorstel M.L.C.C. de Bruijn-Lückers en A.N. Labohm, ‘Herziening kinderalimentatie: noodzakelijk?’, EB 2015/55.

Vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2.

Appelrekest nr. 58.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature