Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Rechtsmacht Nederlandse rechter. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (vgl. HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158, NJ 1986/438 en HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9632, NJ 2009/572)?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Zaaknummer: 14/00372

Roldatum: 23 januari 2015

mr. Wuisman

CONCLUSIE inzake:

[eiseres],

eiseres tot cassatie,

verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. K.G.W. van Oven,

tegen:

de rechtspersoonlijkheid bezittende internationale or-ganisatie IRAN-UNITED STATES CLAIMS TRIBUNAL,

verweerster in cassatie,

eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. G.R. den Dekker.

1 Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:()

(i) Verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hierna: het Tribunaal) is een rechtspersoonlijkheid bezittende internationale organisatie, die in 1981 door de Verenigde Staten van Amerika en de Islamitische Republiek Iran in het leven is geroepen voor de beslechting van geschillen. Het Tribunaal heeft zijn zetel in Den Haag.

(ii) Eiseres in het principaal cassatieberoep, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (hierna: [eiseres]) is per 1 oktober 1983 in dienst van het Tribunaal getreden. Op haar arbeidsovereenkomst, die van jaar tot jaar werd verlengd, waren de Staff Rules van het Tribunaal van toepassing.() Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van secretaresse van de President.

(iii) Bij brief van 28 september 2010 heeft de Secretary-General van het Tribunaal [eiseres] meegedeeld dat haar contract, dat op 31 oktober 2010 zou aflopen, niet zou worden verlengd. De reden hiervoor was dat de President geen werk genereerde van de soort waarvoor hij een secretaresse nodig had.

(iv) In september 1990 is in een briefwisseling tussen de Nederlandse regering en de president van het Tribunaal (hierna: de Zetelovereenkomst) het volgende vastgelegd:

“Article 3

1.(…) the Tribunal, within the scope of the performance of its tasks, shall enjoy in the Netherlands immunity from jurisdiction (...)”

(v) Het Tribunaal bestaat uit negen arbiters. Daarnaast omvat de staf van het Tribunaal thans ongeveer 40 werknemers, die aldaar onder verantwoordelijkheid van de Secretaris-Generaal werkzaam zijn.

1.2

Op 24 augustus 2011 heeft [eiseres] het Tribunaal gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton.

Zij heeft primair gevorderd: (i) voor recht te verklaren dat het Nederlandse recht van toepassing is, dat het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 van toepassing is en dat haar dienstverband bij het Tribunaal voortduurt, en (ii) het Tribunaal te veroordelen om haar direct weer op te roepen om aan het werk te gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en haar een bedrag van € 48.651,- aan achterstallig salaris, te vermeerderen met te vervallen maandsalarissen, wettelijke verhoging en wettelijke rente, te betalen

[eiseres] heeft subsidiair gevorderd: (i) een verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk is, (ii) een veroordeling van het Tribunaal tot betaling van een bedrag van € 283.916,- (bruto) aan ontslagvergoeding, een bedrag van € 19.580,40 (bruto) aan salaris over een opzegtermijn van 4 maanden en een bedrag van € 4.973,75 (netto) en € 965,60 (netto) aan vakantiedagen, een en ander met veroordeling van het Tribunaal in de proceskosten.

1.3

Het Tribunaal heeft als verweer eerst een onbevoegdheidsincident opgeworpen. Bij incidentele conclusie van onbevoegdheid van 24 oktober 2011 heeft zij onder verwijzing naar de haar verleende immuniteit van jurisdictie en executie zich op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter beroepen.

1.4

Bij op 13 februari 2012 in het bevoegdheidsincident gewezen vonnis heeft de kantonrechter zich bevoegd verklaard om van het geschil tussen partijen kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord van de zijde van het Tribunaal. In verband met zijn bevoegdheid overweegt de kantonrechter dat het Tribunaal als internationale organisatie functionele immuniteit geniet en dat, nu [eiseres] in haar functie van secretaresse bijdroeg aan de vervulling van de taken van het Tribunaal en de door haar aan het Tribunaal verweten gedragingen met de vervulling van die taken onmiddellijk verband houden, de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, tenzij [eiseres] daardoor de toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie wordt onthouden. Omdat van de zijde van het Tribunaal verzuimd is [eiseres] te wijzen op de mogelijkheid van een interne rechtsgang of de zaak door te verwijzen naar de Tribunal Judges, is naar het oordeel van de kantonrechter voor [eiseres] niet een procedure mogelijk gemaakt, die gelijkwaardig is aan artikel 6 EVRM , en acht de kantonrechter zich bevoegd van het geschil tussen [eiseres] en het Tribunaal kennis te nemen. Hij heeft tevens bepaald dat van het vonnis hoger beroep kan worden ingesteld.

1.5

Tegen het vonnis in het bevoegdheidsincident heeft het Tribunaal hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. Bij arrest van 17 september 2013 heeft het hof het vonnis van de rechtbank – op hierna voor zoveel nodig te bespreken gronden –vernietigd en, opnieuw rechtdoende, verklaard dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht heeft. Het hof heeft [eiseres] in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.

1.6

Tegen dit arrest heeft [eiseres] op 16 december 2013 - en daarmee tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Het Tribunaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en heeft van haar zijde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunt vervolgens schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft gerepliceerd en het Tribunaal heeft gedupliceerd.

2 Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep

2.1

Het cassatieberoep bevat twee middelen.

Middel 1

2.2

Het middel bevat drie onderdelen en is gericht tegen rov. 3.7. Daarin en daaraan voorafgaand in rov. 3.5, slotzin, en rov. 3.6, overweegt het hof het volgende:

“3.5 (…) Het hof is (…) van oordeel dat het door het Tribunaal gedane beroep op zijn immuniteit van jurisdictie slechts gehonoreerd kan worden als voor [eiseres] voorzien was in een alternatieve rechtsgang voor de beslechting van het door haar opgeworpen geschil waarvan zij gebruik kon maken.

3.6

Volgens het Tribunaal was dat het geval nu het een eigen rechtsgang kent en de Staff Rules de werknemer het recht geven een vordering met betrekking tot zijn rechten op basis van de Staff Rules en iedere vraag met betrekking tot de uitleg daarvan aan het Tribunaal zelf voor te leggen. Anders dan de kantonrechter oordeelde wordt daaraan volgens het Tribunaal niet afgedaan door het verzuim van het Tribunaal om [eiseres] op deze mogelijkheid te wijzen of de zaak naar de Tribunal Judges door te verwijzen. Desondanks immers was deze alternatieve rechtsgang voorhanden en [eiseres] was daarvan genoegzaam op de hoogte.

3.7

[eiseres] bestrijdt dit betoog. Zij stelt dat slechts een interne rechtsgang bestaat voor werknemers tegen wie ‘disciplinary actions’ zijn genomen (waarvan in casu geen sprake was) of voor behandeling van vragen betreffende uitleg van de Staff Rules. Ook daarvan was naar haar mening geen sprake. De Staff Rules acht zij helder en er bestonden en bestaan geen vragen over. Met dat laatste kan het hof zich niet verenigen. De Staff Rules geven een algemene regeling van de rechten en verplichtingen der werknemers. Als de vraag rijst of en zo ja, in hoeverre en op welke wijze ook de Nederlandse of enige andere nationale wet toegepast moet worden, is de beantwoording daarvan te beschouwen als een uitleg van de Staff Rules en valt niet in te zien waarom zij niet aan de rechters van het Tribunaal voorgelegd zou kunnen worden. Het hof is daarom van oordeel dat deze rechtsgang voor [eiseres] beschikbaar was. Dat hij ook adequaat was, is door [eiseres] niet gemotiveerd betwist. De grief is daarom gegrond.”

2.3

Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof met de zinsnede “met dat laatste kan het hof zich niet verenigen” in rov. 3.7 niet voldoende duidelijk maakt waarop het met die zinsnede het oog heeft: bedoelt het hof daarmee alleen aan te geven dat het het niet eens is met de stelling van [eiseres] dat de Staff Rules helder en duidelijk zijn en daarover geen vragen bestaan, zodat de vraag van het aanwezig zijn voor [eiseres] van een rechtsgang ter verkrijging van uitleg van de Staff Rules niet aan de orde is, of heeft het hof mede het oog op de stelling van [eiseres] dat er alleen en uitsluitend een interne rechtsgang bij het Tribunaal bestaat voor werknemers tegen wie ‘disciplinary actions’ zijn genomen? Als meest voor de hand liggend wordt verondersteld dat het hof met de zinsnede alleen het oog heeft op de eerstgenoemde stelling. Dat betekent, zo wordt gesteld, dat het hof de tweede stelling voor juist houdt. Dan is, zo wordt vervolgd, onbegrijpelijk dat het hof het voor [eiseres] beschikbaar zijn van een interne rechtsgang bij het Tribunaal heeft aangenomen. Er is immers geen sprake van ‘disciplinary actions’ tegen [eiseres].

2.4

Het onderdeel faalt. In het stilstaan door het hof bij de tweede stelling ligt besloten dat het hof de eerste stelling niet juist acht. Zou het hof de eerste stelling wel voor juist hebben gehouden, dan zou het aandacht schenken aan de tweede stelling zonder goede zin zijn geweest. Anders gezegd, geen opgeld doet de bewering dat het onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt dat een interne rechtsgang voor [eiseres] beschikbaar is, nu er slechts sprake zou zijn van een interne rechtsgang bij het Tribunaal voor werknemers tegen wie ‘disciplinaire actions’ zijn genomen.

2.5

Onderdeel 2 stelt voorop dat het hof ingevolge hetgeen het aan het slot van rov. 3.5 overweegt diende te onderzoeken of er voor de beslechting van het door [eiseres] opgeworpen geschil was voorzien in een alternatieve rechtsgang waarvan zij gebruik kon maken. Vervolgens wordt erover geklaagd dat het oordeel in rov. 3.7 dat, kort gezegd, een interne rechtsgang binnen het Tribunaal zelf voor [eiseres] beschikbaar was, niet concludent is. Het onderdeel wijst er in dat verband op dat de omstandigheid dat de vraag of en, zo ja, in hoeverre en op welke wijze, ook de Nederlandse of enige andere nationale wet toegepast moet worden, aan de rechters van het Tribunaal voorgelegd zou kunnen worden, niets zegt over de rechtsgang die gevolgd zou moeten worden om die vraag aan die rechters voorgelegd te krijgen. Het hof had volgens het onderdeel moeten ingaan op de vraag hoe ingang tot de rechters van het Tribunaal zou dienen te worden verkregen.

2.6

Met de zojuist vermelde klacht wordt miskend dat er voor het hof geen aanleiding bestond om nader aan te geven hoe aan het volgen van de interne rechtsgang bij het Tribunaal praktisch uitvoering kon worden gegeven. Het debat over de aanwezigheid voor [eiseres] van een interne rechtsgang bij het Tribunaal voor haar geschil met het Tribunaal heeft zich niet op dat niveau bewogen. Het debat ging over de vraag of er in verband met het tussen [eiseres] en het Tribunaal gerezen geschil als zodanig een rechtens adequate rechtsingang bij het Tribunaal bestond. Die vraag is in de vorige instanties door [eiseres] ontkennend beantwoord op de voet dat de interne rechtsgang bij het Tribunaal slechts bedoeld was voor gevallen waarin een ‘disciplinary action’ tegen een werknemer of de uitleg van de Staff Rules aan de orde was; zie in dit verband bijvoorbeeld de memorie van antwoord in appel, sub 32.

2.7

Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel in de voorlaatste volzin van rov. 3.7 dat [eiseres] niet gemotiveerd heeft betwist dat de voor haar bij het Tribunaal beschikbare rechtsgang adequaat was. In het onderdeel wordt dit oordeel bestreden. Aangevoerd wordt dat door [eiseres] is gesteld() dat de Staff Rules geen bepalingen omtrent de interne rechtsingang bevatten en dat dit meebrengt dat, voor zover het hof enige rechtsgang mocht hebben willen bespeuren, deze zich als niet anders dan als volstrekt inadequaat laat aanmerken.

2.8

Ook voor deze klacht geldt dat er tussen partijen geen debat is gevoerd over hoe aan de interne rechtsgang bij het Tribunaal praktisch uitvoering wordt gegeven. Bovendien impliceert het ontbreken van procedureregels in de Staff Rules niet dat er geen procedureregels voor de interne procedure bij het Tribunaal bestaan. In dat licht bezien heeft het hof kunnen oordelen dat [eiseres] niet gemotiveerd heeft betwist dat de voor [eiseres] bij het Tribunaal beschikbare rechtsgang adequaat was.

Middel 2

2.9

Het middel is gericht tegen rov. 4.2. Daarin en in de daaraan voorafgaande rov. 4.1 overweegt het hof het volgende:

“4.1 [eiseres] heeft echter in eerste aanleg ook nog aangevoerd en in hoger beroep gehandhaafd dat de aan het Tribunaal toekomende immuniteit een functionele, op de taak van het Tribunaal gerichte immuniteit is en de Zetelovereenkomst die immuniteit dan ook toekent “within the scope of the performance of its tasks”. Het ontslaan van een voor de uitoefening van die taak niet-essentiële medewerkster maakt, naar [eiseres] stelt, geen deel van die taak uit. Zij wil hiermee kennelijk betogen dat het onderhavige geding, ongeacht of voor haar een alternatieve rechtsgang voorhanden is, buiten de immuniteit van het Tribunaal valt. De kantonrechter heeft dit betoog verworpen, maar het dient als gevolg van de gegrondbevinding van de grief ook in hoger beroep weer beoordeeld te worden.

4.2

Het hof onderschrijft echter het oordeel van de kantonrechter. Tot de geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de taken van het Tribunaal en dus vallen “within the scope of the performance of its tasks”, behoren in elk geval ook die arbeidsgeschillen welke kunnen rijzen tussen het Tribunaal en degenen die in zijn dienst werkzaamheden verrichten, noodzakelijk voor de vervulling van zijn taak. Omdat die taak een deugdelijke secretariële ondersteuning vereist, was [eiseres] als secretaresse aangesteld om dergelijke werkzaamheden te verrichten. Dat zij die werkzaamheden niet meer uitvoert (bij gebreke daaraan of wegens ziekte of omdat haar werkzaamheid door het Tribunaal beëindigd is of om welke andere reden dan ook) brengt een arbeidsgeschil met haar niet buiten “the scope of the performance of its tasks” of buiten het bereik van de het Tribunaal toekomende immuniteit. Dit betoog van [eiseres] kan dus aan de immuniteit van het Tribunaal niet afdoen. De Nederlandse rechter komt daarom geen rechtsmacht toe.”

2.10

Het oordeel van het hof in rov. 4.2 dat het arbeidsgeschil van [eiseres] met het Tribunaal niet buiten de aan het Tribunaal toekomende immuniteit valt, wordt, kort weergegeven, op de volgende drie gronden bestreden. [eiseres] is ontslagen bij afwezigheid van de noodzaak tot en behoefte aan de door haar geboden secretariële ondersteuning aan de taakvervulling door het Tribunaal. Verder vormden de voorheen tot die secretariële ondersteuning behorende werkzaamheden geen rechtstreeks voor de taakvervulling van het Tribunaal noodzakelijke werkzaamheden. Tenslotte is er geen enkele ratio is om de aan het Tribunaal toegekende immuniteit, zijnde een functionele immuniteit, zodanig uit te breiden dat daaronder zouden vallen “niet-aanwezige werkzaamheden die – indien wel nog aanwezig - zich niet zouden laten kwalificeren als behorende tot de werkzaamheden van het Tribunaal als zodanig”.

2.11

De vraag of een internationale organisatie, waaraan functionele immuniteit van jurisdictie toekomt, zich met succes op die immuniteit kan beroepen in geval van een arbeidsgeschil met een persoon die een dienstverband met die organisatie heeft, is eerder in de rechtspraak aan de orde geweest, ook in die van de Hoge Raad.

In HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR: 1985:AC9158, NJ 1986, 438, m.nt. P.J.I.M. de Waart was sprake van een arbeidsgeschil tussen het Iran-United States Claims Tribunal en een tolk in dienst van het Tribunal. Naar aanleiding van de beëindiging van diens dienstverband had de tolk een procedure tegen het Tribunal bij de kantonrechter aangespannen. Met een beroep op de haar toekomende immuniteit van jurisdictie betoogde het Tribunaal dat aan de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekwam van het arbeidsgeschil kennis te nemen. In verband met die immuniteit overweegt de Hoge Raad onder meer:

“ 3.3.4 (…) Dat – [het gerechtigd zijn tot het privilege van immuniteit van jurisdictie] – betekent dat volgens huidig ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gastheerstaat ter zake van alle geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken. (…)

3.3.5

Tot de geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de taken van de internationale organisatie, behoren in elk geval die arbeidsgeschillen welke kunnen rijzen tussen de organisatie en diegenen die in haar dienst bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen. In de regel zullen de tussen de internationale organisatie en zulke medewerkers geldende, al dan niet contractuele regelen (zoals Staff Regulations) dan ook voorzien in een bijzondere rechtsgang – hetzij binnen, hetzij buiten de organisatie – voor dergelijke aan de rechtsmacht van het gastheerland onttrokken geschillen over de arbeidsverhouding. Dat geldt blijkens het in 3.1 onder 6 overwogene ook voor wat betreft het Tribunaal, dat naar het voorbeeld van hetgeen in andere internationale organisaties geldt optreedt als ‘ambtenarengerecht’ voor de aan zijn griffie verbonden personeelsleden.

3.3.6

Uit hetgeen in 3.1 onder (8) is overwogen volgt dat Spaans behoort of heeft behoort tot die medewerkers van het Tribunaal die bij het vervullen van de aan het Tribunaal opgedragen taken een essentiële rol spelen. (…).”

In HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9632, NJ 2009, 572 speelt een arbeidsgeschil tussen de Europese Octrooi Organisatie en een bij die organisatie in dienst zijnde patentonderzoeker. In de door laatstgenoemde bij de kantonrechter aangespannen procedure ter verkrijging van een veroordeling van de Organisatie tot betaling van een vergoeding voor schade als gevolg van tijdens de werkzaamheden bij de Organisatie opgelopen RSI-klachten beroept de Organisatie zich op het haar toekomende privilege van immuniteit van jurisdictie. Omtrent een klacht over een te ruime uitleg door het hof over het begrip ‘arbeidsgeschil’ in het zojuist vermelde arrest uit 1985 overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3 onder meer:

“Anders dan deze klacht tot uitgangspunt neemt, is niet (pas) sprake van een arbeidsgeschil ter zake waarvan een internationale organisatie zich kan beroepen op immuniteit, indien een procedure daarover het officiële functioneren van de organisatie belemmert. Het gaat immers erom of de aan de internationale organisatie verweten gedragingen onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken (vgl. HR 13 november 2007, nr. S01984/07, LJN BA9173, NJ 2008, 147.”(…) ( )

2.12

Blijkens met name de tweede volzin van rov. 4.2 houdt het hof bij de beoordeling van de vraag of het arbeidsgeschil van [eiseres] met het Tribunaal onder de aan het Tribunaal toekomende immuniteit van jurisdictie valt, het uitgangspunt aan dat het moet gaan om een geschil met iemand in dienst van het Tribunaal, die werkzaamheden verricht die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taken van het Tribunaal. Hiermee brengt het hof tot uitdrukking dat vereist is dat de werkzaamheden van deze persoon in een onmiddellijk verband met de vervulling van de aan het Tribunaal opgedragen taken staan. Gelet op de hiervoor vermelde uitspraken van de Hoge Raad geeft het hof hiermee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Het oordeel dat de werkzaamheden, waarop het dienstverband van [eiseres] bij het Tribunaal zag, kunnen worden opgevat als onmiddellijk verbonden te zijn met de aan het Tribunaal opgedragen taken, vormt in hoge mate een feitelijk oordeel. Dat oordeel is bijgevolg in cassatie in principe slechts op begrijpelijkheid te toetsen. ’s-Hofs oordeel komt niet onbegrijpelijk voor. [eiseres] verrichtte secretarieel werk voor de President van het Tribunaal. De aan deze functie verbonden taken zijn op te vatten als taken die deel uitmaken van de aan het Tribunaal verbonden taken. Het met de vervulling van die taken verbonden secretariële werk is daarmee ook als zodanig op te vatten. ’s Hofs oordeel wordt niet onbegrijpelijk of onjuist doordat [eiseres] ten tijde van de beëindiging van de arbeidsrelatie de secretariële werkzaamheden niet meer uitvoerde bij gebreke daarvan of wegens ziekte of om welke reden dan ook. Te dezen zijn immers beslissend te achten doel en strekking van het dienstverband van [eiseres] en het feit dat [eiseres] ook geruime tijd daadwerkelijk secretariële werkzaamheden ten behoeve van de President van het Tribunaal heeft verricht.

Slotsom

2.13

Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] aangevoerde cassatiemiddelen niet tot cassatie kunnen leiden.

3 Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.

3.1

Het incidenteel cassatieberoep is blijkens de door het Tribunaal in cassatie genomen conclusie van antwoord voorwaardelijk ingesteld. De voorwaarde is niet nader verwoord. Aangenomen mag worden dat bedoeld is dat het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer klachten uit het principaal cassatieberoep doel treffen. Pas dan heeft het Tribunaal ook echt belang bij het incidenteel cassatieberoep. Zoals hiervoor vermeld, treft het principaal cassatieberoep geen doel. Dit betekent dat het incidenteel cassatieberoep voor niet ingesteld is te houden en derhalve verder buiten bespreking kan blijven.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tot het buiten bespreking laten van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

(A-G)

. Rov. 2.1 t/m 2.4 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 september 2013.

. Productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg.

. De klacht verwijst naar de conclusie van antwoord in het incident van onbevoegdheid onder 30 e.v., de memorie van antwoord onder 22 e.v. en het schriftelijk pleidooi van 5 februari onder 9 e.v.

. In het arrest van 13 november 2007 oordeelt de Hoge Raad in verband met de vraag of de internationale organisatie Euratom een beroep op immuniteit toekomt in verband met strafbare feiten (overtredingen van vergunningvoorschriften en milieuwetovertredingen): “Het gaat (…) erom of de desbetreffende gedragingen onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan Euratom opgedragen taken.” Dat acht de Hoge Raad het geval voor wat betreft de aan Euratom verweten overtredingen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature