U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Cassatie in het belang der wet. Vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in een ontnemingsprocedure. Art. 591a Sv. De HR heeft in ECLI:NL:HR:2001:AB1509 een ontkennend antwoord gegeven op de vraag of voor de toepassing van art. 591a.1 en 2 Sv de behandeling van een vordering tot ontneming van w.v.v. a.b.i. art. 36e Sr moet worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term “zaak” in die artikelleden toekomt. De HR acht geen grond aanwezig om de uitleg die in dat arrest aan de term “zaak” in art. 591a.1 en 2 Sv is gegeven, te heroverwegen. In de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend, is immers sedert dat arrest geen wijziging opgetreden. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd tegen voormelde uitleg van de term ‘zaak’ acht de HR niet zo dwingend dat het zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Daarbij komt nog dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Sv mogelijk de onderhavige regelgeving “ingrijpend” zal herzien. Opmerking verdient dat het vorenoverwogene enkel betrekking heeft op een geval waarin de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt na een veroordeling van betrokkene in de hoofdzaak. Dat is niet anders indien die veroordeling geen betrekking heeft op al het tenlastegelegde en betrokkene geen voordeel heeft verkregen d.m.v. of uit de baten van het wel bewezenverklaarde. Indien evenwel de tegen betrokkene ingestelde strafvervolging in de hoofdzaak is geëindigd op de wijze als in art. 591a Sv bedoeld – dus zonder oplegging van enige straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr – kan de procedure n.a.v. de ontnemingsvordering bezwaarlijk worden aangemerkt als voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. In zo een geval verzet geen rechtsregel zich tegen vergoeding van de in art. 591a Sv bedoelde kosten die in de ontnemingsprocedure zijn gemaakt.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr: 15/02946 CW

Mr. Bleichrodt

Zitting: 7 juli 2015

Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake

[betrokkene]

Inleiding

1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 28 september 2011, waarbij het hof [betrokkene] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het toekennen van een vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in het kader van een ontnemingsprocedure en het opstellen en indienen van het desbetreffende verzoekschrift. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking en het procesdossier is bijgevoegd.

2. Tegen de beschikking van het hof staat ingevolge art. 445 Sv geen beroep in cassatie open. Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk .

De onderhavige zaak

3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen de betrokkene is een vervolging aanhangig geweest ter zake van Opiumwetdelicten. De tenlastelegging bevatte vier transporten van cocaïne. De Rechtbank Rotterdam veroordeelde de betrokkene op 9 juni 2005 ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde transporten met als codenamen ‘Maan’ en ‘Ster’ en sprak de betrokkene vrij ter zake van de onder 3 en 4 ten laste gelegde transporten met als codenamen ‘Zon’ en ‘Planeet’. De cocaïne afkomstig van de onder 1 en 2 ten laste gelegde transporten was in beslag genomen en vernietigd.

4. De officier van justitie heeft vervolgens een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend. Bij uitspraak van 24 december 2007 heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 82.611,71 en de betrokkene veroordeeld tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Tegen deze uitspraak heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 oktober 2010 heeft het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Daartoe overwoog het hof dat de betrokkene ter zake van de in zijn strafzaak bewezen verklaarde feiten geen voordeel heeft genoten en dat van vaststelling van voordeel in verband met de feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken geen sprake kan zijn.

5. De betrokkene heeft vervolgens bij het hof een “verzoekschrift ex art. 591/591a Sv” ingediend. Daarbij verzoekt hij het hof hem een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand in het kader van de ontnemingsprocedure en voor het opstellen en indienen van het desbetreffende verzoekschrift. Namens de betrokkene is daartoe aangevoerd dat de strafzaak en de ontnemingszaak in dezen als twee afzonderlijke zaken moeten worden aangemerkt. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het billijk is hem een vergoeding toe te kennen, omdat het openbaar ministerie de ontnemingsvordering in verband met de rechtspraak van het Europese Hof had moeten intrekken.

6. Het hof heeft de betrokkene in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:“Gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, NJ 2001, 509, overweegt het hof dat er geen wettelijke grondslag bestaat om de behandeling van de ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aan te merken als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden, zaak in de betekenis die aan de term ‘zaak’ toekomt conform artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De procedure naar aanleiding van een ontnemingsvordering dient te worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak. Het staat het hof niet vrij zonder wettelijke grondslag hiervan af te wijken; ook niet op grond van de omstandigheid dat bij het afdoen van de strafzaak door de rechter in eerste aanleg de verzoeker is vrijgesproken van het feit waarop de ontnemingsvordering betrekking had.De verzoeker dient derhalve niet-ontvankelijk in het verzoek te worden verklaard.”

7. Het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 20001/509 m.nt JdH, waarnaar het hof heeft verwezen, is gewezen na een vordering tot cassatie in het belang der wet. Het ging in die zaak om het volgende. De betrokkene was in zijn strafzaak in hoger beroep door het hof schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel ter zake van het ten laste gelegde bewerken, verkopen en aanwezig hebben van hennepplanten. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn.De betrokkene verzoekt vervolgens om toekenning van een vergoeding van de door hem in het kader van de ontnemingsprocedure gemaakte kosten van onderzoek en rechtsbijstand. In hoger beroep overweegt het hof dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem van twee gescheiden procedures, waarbij de voordeelsontneming moet worden gezien als een aparte, van de hoofdzaak afgescheiden procesgang. Het recht op vergoeding in de ontnemingszaak is volgens het hof niet afhankelijk van de uitkomst van de strafzaak, maar van de uitkomst van de ontnemingsprocedure als zodanig. Nu de ontnemingszaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor het toekennen van schadevergoeding, wijst het hof het verzoek toe.

8. De Hoge Raad kan zich niet vinden in de benadering van het hof. Hij overweegt:“De in art. 36e Sr bedoelde maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ingevolge die wetsbepaling slechts worden opgelegd bij een veroordeling wegens een of meer strafbare feiten. De maatregel maakt aldus onderdeel uit van het sanctiepakket dat in de strafzaak aan de rechter ter beschikking staat. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 1999, NJ 2000, 56, heeft geoordeeld moet, in het geval de officier van justitie overeenkomstig art. 311, eerste lid, Sv ter gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak aan de verdachte zijn voornemen tot het aanhangig maken van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr kenbaar heeft gemaakt, dan wel dit, zoals in de onderhavige zaak, reeds eerder aan de verdachte was gebleken, de procedure naar aanleiding van die vordering worden aangemerkt als een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak.Dit alles leidt, in aanmerking genomen dat art. 591a Sv ertoe strekt te voorzien in een kostenvergoeding ten behoeve van een gewezen verdachte indien de tegen hem ingestelde vervolging is geëindigd als in dat artikel bedoeld, tot de conclusie dat de officier van justitie door het aanhangig maken van een vordering tot oplegging van bedoelde maatregel aan degene die in de hoofdzaak is veroordeeld niet een (afzonderlijke) zaak als bedoeld in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv, aanhangig maakt.”

9. Het oordeel van het hof in de bestreden beschikking in de onderhavige zaak, inhoudende dat de ontnemingsprocedure geen afzonderlijke zaak betreft maar een voortzetting van de vervolging in dezelfde zaak, is in overeenstemming met de uitleg die de Hoge Raad aan de term ‘zaak’ als bedoeld in art. 591a Sv heeft gegeven. Onder die omstandigheden behoeft een voordracht tot cassatie in het belang der wet toelichting. Daartoe wijs ik op het volgende.

Toelichting

10. Na 2001 hebben zich in de jurisprudentie relevante ontwikkelingen voorgedaan, zowel ten aanzien van de reikwijdte van de mogelijkheid die art. 591a Sv biedt tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een raadsman als ten aanzien van de verhouding van de strafzaak tot de ontnemingsprocedure.

11. Wat het eerste betreft, kan worden gewezen op het arrest dat de Hoge Raad na een vordering tot cassatie in het belang der wet heeft gewezen. In die zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in de drie volgende situaties, indien daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn, een vergoeding voor de kosten van een raadsman op de voet van art. 591a Sv mogelijk is: (i) indien de zaak eindigt met een sepot; (ii) indien sprake is van een procedure als bedoeld in art. 12 Sv en vervolging achterwege blijft omdat het beklag geen doel treft; en (iii) indien sprake is van een procedure als bedoeld in art. 12 Sv, het hof de vervolging beveelt en de vervolging eindigt zonder veroordeling en rechterlijk pardon, terwijl het verzoek tot het toekennen van een vergoeding betrekking heeft op kosten van de raadsman die zijn gemaakt ten behoeve van de procedure op de voet van art. 12 Sv. De Hoge Raad oordeelde dat een redelijke uitleg van de wet meebrengt dat in geen van de drie genoemde situaties het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de raadsman op grond van art. 591a Sv is uitgesloten. Beslissend is of in het concrete geval voor toekenning van zodanige vergoeding gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat oordeel is aan de rechter, die daarbij rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval. Daaraan voegde de Hoge Raad toe:“Afgezien van de gevallen waarin de zaak eindigt in een veroordeling tot een straf of maatregel of in de toepassing van art. 9a Sr, en waarin aldus is komen vast te staan dat de gewezen verdachte de aandacht van de justitiële autoriteiten — en het maken van kosten voor een raadsman — aan zichzelf te wijten heeft, kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 591a Sv niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt of wat betreft de aard van de met die zaak rechtstreeks verband houdende juridische procedure.”

12. In de toelichting op het middel dat zag op de onder (ii) genoemde situatie was opgemerkt dat de aard van de beklagprocedure op de voet van art. 12 Sv zodanig verschilt van een strafvervolging, dat daarin geen grond kan worden gevonden om van overheidswege een vergoeding toe te kennen. Daarbij komt dat deze beklagprocedure niet afzonderlijk wordt genoemd als één van de in art. 591, vijfde lid, Sv genoemde procedures waarop de bepalingen die zien op de vergoeding van kosten – waaronder de kosten van rechtsbijstand (vgl. art. 591a, vierde lid, Sv) - van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat deze omstandigheden niet aan een vergoeding op grond van art. 591a Sv in de weg staan, zelfs als ten aanzien van de persoon wiens vervolging wordt verlangd nooit enig strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.

13. De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest ten aanzien van de in de vordering genoemde situaties nieuw licht op de reikwijdte van art. 591a Sv geworpen. Tegelijk heeft deze uitleg nieuwe vragen opgeroepen. In onderdeel 24 van de vordering kondigde de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aan, afhankelijk van het oordeel van de Hoge Raad, voornemens te zijn een aantal andere situaties aan de Hoge Raad voor te leggen waarover nog onduidelijkheid bestaat. In aansluiting op dit voornemen, vormt deze vordering onderdeel van een drietal samenhangende vorderingen waarin de vraag wordt voorgelegd of in de in de vorderingen bedoelde situaties, indien daartoe gronden van billijkheid aanwezig zijn, een vergoeding voor de kosten van een raadsman mogelijk is. De vordering moet in de eerste plaats tegen deze achtergrond worden bezien.

14. De vraag rijst of bij het nader bepalen van de reikwijdte van de vergoedingsmogelijkheden het voortouw niet aan de wetgever moet worden gelaten. In 2007 werd een voorontwerp voor een 'Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden’ gepubliceerd. Vooralsnog heeft het voorontwerp geen vervolg gekregen. Wel zijn stappen gezet om een einde te maken aan de versnippering van verschillende, specifieke vergoedingsregelingen in het wetboek. Daartoe wordt in het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen voorgesteld alle bestaande bepalingen betreffende vergoeding van kosten en schade door de Staat aan burgers bij elkaar te plaatsen. In dit voorstel wordt echter slechts voorzien in een hernummering en samenvoeging van de bepalingen die betrekking hebben op een vergoeding van kosten en worden, voor zover hier relevant, geen inhoudelijke wijzigingen voorgesteld. In de Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering, die ter consultatie naar verschillende instanties is gezonden, kondigt de Minister van Veiligheid en Justitie een meer ingrijpende wijziging aan. Het voornemen bestaat een algemene, eenvormige regeling voor schadevergoeding in het wetboek op te nemen. Met het oog hierop wordt thans een “impactanalyse” uitgevoerd die ertoe strekt de gevolgen van verschillende scenario's in kaart te brengen. Zo zal worden onderzocht of het wenselijk is te komen tot één centraal schadevergoedingsloket voor de afhandeling van schadeclaims of dat de voorkeur uit dient te gaan naar decentrale afhandeling. Over de inhoud van een mogelijke eenvormige regeling biedt de Contourennota geen nadere informatie. Daardoor blijft in het ongewisse of ook in dit opzicht (substantiële) wijzigingen zijn te voorzien. In het eerder genoemde voorontwerp uit 2007 werd ook gebruik gemaakt van de term ‘zaak’ en bleef art. 591, vijfde lid, Sv in stand. Nu concrete aanknopingspunten ontbreken dat de wetgever de voorliggende vraag op korte termijn zal beantwoorden, bestaat behoefte aan een beantwoording door de Hoge Raad.

15. In de tweede plaats hebben zich sinds 2001 relevante ontwikkelingen in de rechtspraak over de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel voorgedaan. Die ontwikkelingen zien in het bijzonder op de verhouding van de einduitspraak in de hoofdzaak tot de beslissing op de ontnemingsvordering. In het arrest Geerings tegen Nederland kwam het Europese Hof (samengevat) tot de slotsom dat art. 6, tweede lid, EVRM eraan in de weg staat dat feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken in het kader van de ontnemingsprocedure als grondslag fungeren. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van deze uitspraak zijn koers verlegd. De Hoge Raad neemt thans tot uitgangspunt dat een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken niet ten grondslag kan worden gelegd aan een ontnemingsmaatregel, ook niet als soortgelijk feit indien ten aanzien van een ander, eveneens ten laste gelegd feit wel een veroordeling is uitgesproken. In aansluiting op deze lijn in de rechtspraak, heeft het hof de ontnemingsvordering in de onderhavige zaak afgewezen.

16. De band tussen de ontnemingsvordering en de vervolging voor de feiten waarvoor wel een veroordeling is gevolgd, is in een geval als het onderhavige zo goed als doorgesneden. Naar mijn mening kan in een dergelijke situatie op grond van een redelijke uitleg van de wet, en in aansluiting op de door de Hoge Raad ten aanzien van de procedure op de voet van art. 12 Sv gekozen lijn, niet worden uitgesloten dat de rechter aan de betrokkene een vergoeding toekent als bedoeld in art. 591a Sv.

17. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 20001/509 m.nt JdH dat de maatregel van ontneming kan worden opgelegd bij veroordeling wegens één of meer strafbare feiten en daarmee onderdeel uitmaakt van het sanctiepakket dat de rechter ter beschikking staat in de strafzaak. In geval de vordering ziet op voordeel dat is voortgevloeid uit feiten waarvan is vrijgesproken en die, anders dan naar de stand van de rechtspraak van de Hoge Raad in 2001, niet langer ten grondslag kunnen worden gelegd aan de maatregel van voordeelsontneming, is niet langer sprake van de genoemde samenhang. In een dergelijk geval, waarin met het feit waarvoor is veroordeeld geen voordeel is verkregen en de berekening van het voordeel is gebaseerd op een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken, kan niet worden aangenomen dat de betrokkene “de aandacht van de justitiële autoriteiten - en het maken van kosten voor een raadsman - aan zichzelf te wijten heeft”.

18. In de (schaarse) rechtspraak van de rechtbanken en hoven die ik op dit specifieke onderdeel heb aangetroffen, wordt de hier aan de orde gestelde vraag verschillend beantwoord. De bestreden beschikking staat tegenover een beschikking van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 24 maart 2006, waarin een verzoek tot het toekennen van een vergoeding van kosten als bedoeld in art. 591a Sv naar aanleiding van een ontnemingsprocedure werd toegewezen. De betrokkene was veroordeeld wegens het aanwezig hebben van hennep. Hij was in de hoofdzaak vrijgesproken van het telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van de bedoelde hoeveelheid hennepplanten. Uit het ontnemingsrapport bleek dat de berekening van het voordeel was gebaseerd op het voordeel dat de verzoeker zou hebben verkregen met het telen van hennep. De rechtbank overwoog:“Gelet op voornoemde vrijspraak in de hoofdzaak verzet de in art. 6, tweede lid, van het EVRM verwoorde onschuldpresumptie zich tegen het ontnemen van voordeel dat door die feiten (telen etc.) zou zijn verkregen.De rechtbank acht – gelet op het vorenstaande – gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de ten behoeve van de ontnemingsprocedure gemaakte kosten van zijn raadsvrouw.”

19. De rechtbank laat zich in deze beschikking niet uit over het begrip ‘zaak’ in art. 591a Sv. Kennelijk hebben aan het oordeel van de rechtbank billijkheidsoverwegingen ten grondslag gelegen. Daarvoor valt op dit door de wetgever stiefmoederlijk bedeelde terrein het nodige te zeggen. Ook in het genoemde arrest uit 2013 motiveert de Hoge Raad zijn opvatting over het begrip ‘zaak’, bij gebreke aan duidelijke aanknopingspunten in de tekst en de geschiedenis van de wet, bovenal op “een redelijke uitleg van de wet” (rov. 4.5). Daartoe wees de Hoge Raad erop dat de wetgever geen nadere en daarmee tot nadere clausulering van art. 591a Sv nopende regeling in het leven heeft geroepen en dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 591a Sv niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van de raadsman te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van de raadsman in de strafzaak zijn gemaakt of wat betreft de aard van de met die strafzaak rechtstreeks samenhangende procedure.

20. Daarbij komt dat een dergelijke, redelijke uitleg van de term ‘zaak’ het systeem van de wet geen geweld aandoet. De Hoge Raad heeft het begrip ‘zaak’ in die gevallen waarin een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad uitgelegd in verbinding met hetzelfde begrip in art. 258 Sv, te weten in de zin van al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft. Daarbij legt de Hoge Raad de nadruk op de wetssystematiek. Het ligt in de lijn van een dergelijke wetssystematische uitleg de ontnemingsprocedure in een geval als het onderhavige te beschouwen als een afzonderlijke zaak als bedoeld in art. 591a Sv. In titel IIIb van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering wordt het begrip ‘zaak’ immers gereserveerd voor de ontnemingsprocedure. Dat blijkt bijvoorbeeld uit art. 511d, tweede lid, Sv, waarin met schorsing van “de zaak” wordt gedoeld op de ontnemingsprocedure. Art. 511g, tweede lid, Sv verklaart titel II van het derde boek van overeenkomstige toepassing op de ontnemingsprocedure, met een viertal uitzonderingen. Onder a wordt bepaald dat “de zaak” in hoger beroep aanhangig wordt gemaakt door een oproeping van de advocaat-generaal aan de verdachte of de veroordeelde betekend. Ook in deze context kan de term ‘de zaak’ niet anders worden uitgelegd dan als te zijn beperkt tot de ontnemingsprocedure.

21. De onderhavige kwestie verschilt aldus ook van die waarin ter zitting meer feiten gevoegd worden behandeld en de verdachte van één van die feiten wordt vrijgesproken en ter zake van een ander feit wordt veroordeeld. Het gaat in dezen immers om een afzonderlijke procedure, die voortbouwt op een vrijspraak die als zodanig geen grondslag kan vormen voor de oplegging van een ontnemingsmaatregel. Hier doet zich dan ook niet de situatie voor waarin de maatregel deel uitmaakt van “het sanctiepakket” in het kader van een voortzetting van de vervolging in de hoofdzaak, zoals de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest uit 2001 had overwogen. Het komt voorts onbillijk voor de in deze afzonderlijke procedure gemaakte kosten voor rekening van de betrokkene te laten. Het verzoek in de onderhavige zaak betreft ook enkel de kosten die de betrokkene heeft gemaakt ten behoeve van de ontnemingsprocedure.

22. Gelet op de hiervoor beschreven ontwikkelingen, bestaat naar mijn mening aanleiding de in HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 20001/509, m.nt. De Hullu gekozen lijn te nuanceren.

23. Ik stel in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 591a Sv, en/of verzuim van vormen doordat het Hof te ’s-Gravenhage ten onrechte verzoeker, die is vrijgesproken van het feit waarop de ontnemingsvordering betrekking had, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in zijn ontnemingszaak op de grond dat de behandeling van de ontnemingsvordering niet kan worden aangemerkt als een afzonderlijke, van de hoofdzaak te onderscheiden zaak in de zin van art. 591a, eerste en tweede lid, Sv.

24. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het Hof te ’s-Gravenhage van 28 september 2011 in het belang der wet zal vernietigen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. HR 10 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC1625, NJ 1979/156.

Art. 78, eerste lid, RO in verbinding met art. 456, eerste lid, Sv.

Gedoeld wordt op EHRM 1 maart 2007, Geerings tegen Nederland, NJ 2007/349, m.nt. Borgers.

HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402, m.nt. Borgers.

Zie voor de andere vorderingen de zaken met nummers 15/02946 CW en 15/02731 CW.

Kamerstukken II 2007/2008, 31 200, VI, nr. 2, p. 201; Kamerstukken II 2007/2008, 31 200 VI, nr. 91, p. 5.

Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 2.

Vgl. de nota Contouren modernisering Wetboek Van Strafvordering, p. 85. De nota is te raadplegen via www.rijksoverheid.nl.

Wel werd een aanvulling van art. 591, vijfde lid, Sv voorgesteld en werd een wijziging van het in dezen voorts relevante art. 591, vierde lid, Sv in het vooruitzicht gesteld.

EHRM 1 maart 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA1112, NJ 2007/349, m.nt Borgers.

HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY6714

HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, NJ 2013/402, m.nt. Borgers, rov. 4.4.

ECLI:NL:RBSGR:2009:BI0321.

De Hoge Raad verwees wel naar de wettelijke voorwaarde dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel of met toepassing van art. 9a Sr.

Zie over deze aspecten ook de noot van De Hullu onder HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 2001/509.

HR 14 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8272, NJ 1990/274, m.nt. Van Veen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature