Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

1. Art. 326 Sr, tenietdoen van een inschuld. 2. Art. 359.2 Sv, uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (u.o.s.). Ad 1. Het middel berust o.m. op de opvatting dat van het tenietdoen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr geen sprake kan zijn indien de verwerping van een nalatenschap civielrechtelijk aantastbaar is. Die opvatting is onjuist. Ad 2. Uit de (bewijs)overwegingen van het Hof kan t.a.v. verdachte niet volgen dat zij nauw en bewust heeft samengewerkt met haar medeverdachten en dat zij het bewezenverklaarde oogmerk heeft gehad.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 10/04088

Mr. Vellinga

Zitting: 27 september 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "Medeplegen van oplichting" en 2. "Witwassen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 75.000,-- subsidiair 365 dagen hechtenis.

2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 10/04088 en 10/04089. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

3. Namens verdachte heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, vier middelen van cassatie voorgesteld.

4. Onder het hoofd "Bewijsmotivering" beschrijft het Hof de gebeurtenissen die aan de onderhavige zaak ten grondslag liggen - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten - als volgt:

"[Verdachte] is de moeder van [betrokkene 3] en [medeverdachte]. [Betrokkene 3] is gehuwd geweest met [betrokkene 2]. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1988 [betrokkene 1] geboren. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden.

[Betrokkene 4] behartigde de financiële belangen van [verdachte]. Deze heeft in 2001 haar dochters een aanzienlijk bedrag geschonken dat door de dochters op rekeningen bij een bank in Luxemburg is gezet.

[Betrokkene 3], verder erflaatster te noemen, is in december 2003 overleden. Zij had geen testament opgemaakt en haar zoon, de op dat moment nog minderjarige [betrokkene 1], was enig erfgenaam. [Betrokkene 2] was de wettelijke vertegenwoordiger van [betrokkene 1]. Het vermogen dat erflaatster ten tijde van haar overlijden op de bank in Luxemburg had staan, bedroeg op 13 juli 2004 circa 645.364,78 euro. Een gedeelte (243.129, 49 euro) stond op een rekening bij ING Luxemburg met nummer [001], de rest bestond uit een tegoed op een beleggingsrekening bij ING Life in Luxemburg; de waarde van die belegging bedroeg op 19 februari 2004 (402.235,29 euro). In de polis stond vermeld dat het ingelegde bedrag bij overlijden van erflaatster moest worden uitgekeerd aan haar wettelijke erfgenamen.

[Betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren niet op de hoogte van het bestaan van de banktegoeden van erflaatster in Luxemburg. De beleggingsrekening bij ING Life wordt door ING Life en door de raadsman van verdachte aangeduid als een levensverzekering maar naar Nederlandse maatstaven gaat het om een gewone beleggingsrekening. De ingangsdatum van de rekening was 9 juli 2003, de einddatum 25 juli 2011, behoudens eerdere opzegging, afkoop of overlijden. Het op deze beleggingsrekening bij opening gestorte bedrag was 392.000,-- euro. De overeenkomst hield geen dekking in van het risico van overlijden.

Enkele weken na de begrafenis van erflaatster zijn [betrokkene 4], [verdachte] en [medeverdachte] naar Luxemburg gereisd en zij hebben de bank verzocht de tegoeden van de overledene over te boeken op de rekening van [verdachte]. De bank wilde eerst zekerheid hebben over wie de rechthebbende was op deze tegoeden en verlangde een verklaring van erfrecht. [Verdachte] wilde de tegoeden in handen krijgen. Zij wilde niet dat de tegoeden in handen zouden komen van [betrokkene 2] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de enig erfgenaam, zijn minderjarige zoon [betrokkene 1]. [Betrokkene 4] zou zorgen dat de tegoeden zouden worden uitgekeerd op de rekening van [verdachte]. [Betrokkene 4] kwam op het idee de nalatenschap door [betrokkene 2] in diens hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] te laten verwerpen. [Verdachte] en [medeverdachte] zouden dan als wettelijk erfgenamen de beschikking krijgen over de Luxemburgse tegoeden van erflaatsters.

[Betrokkene 4] heeft vervolgens een boedelbeschrijving van de nalatenschap van [betrokkene 3] opgemaakt, met een negatiefsaldo van 18.367,18 euro. De tegoeden bij de bank in Luxemburg waren niet in de boedelbeschrijving opgenomen.

Over de boedelbeschrijving en de verwerping van de nalatenschap heeft een bespreking in de woning van [betrokkene 2] in Arnhem plaatsgevonden waarbij [betrokkene 5] (opa van [betrokkene 1]), [medeverdachte], [betrokkene 4], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en de gezinsvoogd van [betrokkene 1] aanwezig waren. In ieder geval [betrokkene 5], [betrokkene 4] en [medeverdachte] hebben tijdens die bespreking het woord gevoerd. Ter sprake is gekomen dat [betrokkene 1] bij aanvaarding van de nalatenschap met schulden zou blijven zitten, gelet op het negatieve saldo van de boedelbeschrijving. [Betrokkene 4] heeft uiteen gezet dat erflaatster schulden had en drong aan op ondertekening van formulieren tot verwerping van de nalatenschap. [Medeverdachte] heeft aangegeven dat zij het niet terecht vond als [betrokkene 1] met schulden zou blijven zitten. [Betrokkene 2] heeft op 8 december 2003 in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] de boedelbeschrijving getekend. Hij heeft in diezelfde hoedanigheid het door [betrokkene 4] opgestelde verzoekschrift aan de kantonrechter om een machtiging te verlenen de nalatenschap te verwerpen getekend. Het verzoekschrift is gedateerd op 8 januari 2004. De kantonrechter heeft op 13 januari 2004 de gevraagde machtiging afgegeven. De nalatenschap is op 15 januari 2004 door [betrokkene 2] verworpen

Na de verwerping van de nalatenschap door [betrokkene 2] is de nalatenschap zuiver aanvaard door [verdachte] en [medeverdachte]. Op basis van deze aanvaarding is een verklaring van erfrecht opgemaakt, volgens welke [verdachte] recht heeft op 3/4 deel van de nalatenschap en [medeverdachte] op 1/4 deel.

In juli 2004 zijn ING Bank en ING Life in Luxemburg, nadat de verklaring van erfrecht aan hen was overgelegd, in overeenstemming met hetgeen daaromtrent was vermeld in de verklaring van erfrecht overgegaan tot overmaking van de tegoeden op de aan erflaatster toebehoord hebbende rekeningen aan [verdachte] en [medeverdachte].

Door ING Bank is op een rekening van [verdachte] een bedrag van 77.240,9230 euro en een hoeveelheid van 94.000 obligaties (waarvan de koers op 13 juli 2004 1,07560 bedroeg) overgemaakt. ING Life Luxemburg heeft op deze rekening van [verdachte] een bedrag van 301.676,47 euro overgemaakt. Aan [medeverdachte] is door ING Bank Luxemburg een bedrag van 25.746,97 euro en een hoeveelheid van 31.000 obligaties (waarvan de koers op 13 juli 2004 1,07560 bedroeg) overgemaakt. Door ING Life Luxemburg is een bedrag van100.558,82 euro aan [medeverdachte] overgemaakt."

5. Het Hof heeft ten laste van verdachte, na wijzing van de tenlastelegging in hoger beroep, onder 1 bewezenverklaard dat:

"zij in de periode van 11 december 2003 tot en met de maand juli 2004 te Millingen aan de Rijn en Well, gemeente Bergen (L), en Arnhem, althans in Nederland, en te Luxemburg telkens tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, - [betrokkene 1] en diens wettelijk vertegenwoordiger [betrokkene 2] heeft bewogen tot het teniet doen van een inschuld, bestaande in de verwerping van de nalatenschap van [betrokkene 3] en daarmee het afzien van aan [betrokkene 3] toebehoord hebbende geldtegoeden van 243.129,49 euro of daaromtrent bij de ING-bank Luxemburg en van 402.235,29 euro of daaromtrent bij ING Life Luxemburg, en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van een door ([betrokkene 2] ondertekend) verzoek tot machtiging tot verwerping van de aan de destijds minderjarige [betrokkene 1] toebehorende erfenis van [betrokkene 3] hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van voornoemde [betrokkene 3] een boedelbeschrijving met een negatief saldo hebben/heeft opgemaakt en/of overgelegd en/of heeft/hebben doen opmaken en/of doen overleggen, waardoor die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werden bewogen tot bovenomschreven teniet doen van genoemde inschuld (bestaande in de verwerping van voornoemde nalatenschap);"

6. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer - kort gezegd - inhoudende dat geen inschuld teniet is gedaan.

7. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

"1. In het onderhavige geval is geen inschuld teniet gedaan. De ING Bank te Luxemburg heeft niet bevrijdend kunnen betalen omdat zij op de hoogte was van het feit dat er iets grondig mis was met de verklaring van erfrecht nu deze uitsluitend zag op het Nederlandse deel van de nalatenschap. [Betrokkene 1] zou er ook niet toe bewogen zijn zich tegenover ING Bank Luxemburg te gedragen alsof er een inschuld teniet was gegaan. Nadat hij bekend was geworden met de feiten heeft hij immers alsnog de ING Bank Luxemburg verzocht om hem als erfgenaam te beschouwen.

(...)

Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ad 1

Door de hiervoor beschreven handelwijze met als resultaat de verwerping van de nalatenschap door [betrokkene 1] is op zich een rechtsgeldige verklaring van erfrecht tot stand gekomen. Een verwerping van een nalatenschap is onherroepelijk, werkt terug tot het moment van het openvallen der nalatenschap en kan niet worden vernietigd op grond van dwaling. Zie artikel 4:190 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek .

Op grond van en in overeenstemming met de rechtsgeldige verklaring van erfrecht heeft de ING Bank te Luxemburg de tegoeden van erflaatster uitgekeerd aan [verdachte] en [medeverdachte].

Het Hof is van oordeel dat onder het tenietdoen van een inschuld in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht tevens valt de verwerping van een nalatenschap, immers de vordering (inschuld) die [betrokkene 1] als erfgenaam op de ING Bank te Luxemburg had, is door de verwerping van de nalatenschap teniet gedaan.

ING Bank Luxemburg heeft uitgekeerd in overeenstemming met een rechtsgeldige verklaring van erfrecht, terwijl de verklaring van erfrecht bovendien juist weergaf wie erfgenamen waren. ING Bank Luxemburg was niet alleen bevoegd maar zelfs verplicht aan de in de verklaring van erfrecht vermelde erfgenamen uit te betalen of uit te keren. Van schending in dit verband van enige zorgplicht aan de zijde van de bank is derhalve geen sprake. Het verweer wordt dan ook verworpen."

8. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de verwerping van een nalatenschap wel kan worden vernietigd op grond van bedrog alsmede dat er bijzondere omstandigheden in de zin van art. 4:187 lid 3 BW zijn die betekenen dat van de schuldenaar die afgaande op de verklaring van erfrecht betaalt, een nader onderzoek naar de juistheid van de verklaring van erfrecht wordt gevergd.

9. Het Hof heeft op goede gronden geoordeeld dat onder het teniet doen van een inschuld ook valt de verwerping van een nalatenschap. Daardoor immers worden de verplichtingen, die schuldenaren van de erflater jegens die erfgenaam hebben, teniet gedaan. In het onderhavige geval is daarmee het delict voltooid. Dat het civiele recht mogelijkheden biedt om die verklaring van erfrecht te vernietigen is daarom voor toepassing van het strafrecht niet van belang.(1) Evenmin is daarvoor van belang of de schuldenaar al dan niet had mogen afgaan op de verklaring van erfrecht en of de (vader van de minderjarige) erfgenaam [betrokkene 1] zich - nadat hem was gebleken dat de nalatenschap van [betrokkene 1]' moeder geen negatief saldo had - tegenover de schuldenaar alsnog zou hebben kunnen beroepen op art. 4:187 lid 3 BW. Voor voltooiing van het onderhavige delict is immers niet van belang of de bank had mogen uitbetalen aan de grootmoeder en de tante van [betrokkene 1] en/of dat de grootmoeder en de tante op grond van de met inachtneming van bedoelde verwerping van de nalatenschap opgemaakte verklaring van erfrecht tegenover de bank aanspraak op de uitbetaling van de tegoeden van erflaatster hebben gemaakt.

10. Het voorgaande betekent dat het Hof genoemde verweren hoe dan ook slechts had kunnen verwerpen. Daarom behoeft het middel geen verdere bespreking.

11. Het middel faalt.

12. Het tweede middel klaagt over gebreken in de bewijsmotivering alsmede over het ontbreken van een gemotiveerde weerlegging van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv, dat van medeplegen en oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling bij verdachte geen sprake was.

13. Alvorens het middel te bespreken merk ik op dat het Hof in casu geen verkort arrest heeft gewezen maar een uitgewerkt arrest volgens de zogenaamde promis-methode. Niettemin heeft het Hof voorzien in een aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv. In een dergelijke aanvulling voorziet de wet in een geval als het onderhavige, waarin immers geen verkort arrest is gewezen, niet. De aanvulling bewijsmiddelen zal dus buiten beschouwing moeten blijven.(2)

14. In de toelichting op het middel wordt ten eerste de klacht opgeworpen dat uit het door het Hof in de voetnoten 8 t/m 11 vermelde proces-verbaal van verhoor van [verdachte] van 24 januari 2005, niet blijkt dat ING Luxemburg (ook) aan verdachte kenbaar heeft gemaakt een verklaring van erfrecht te verlangen, noch dat genoemde bank in dat verband (ook) aan verdachte kenbaar heeft gemaakt dat de op naam van erflaatster aangehouden Luxemburgse tegoeden alleen tot uitkering zouden komen als die verklaring van erfrecht zou worden overgelegd.

15. Deze klacht berust op onjuiste lezing van de bewijsmotivering van het Hof. Het Hof beperkt zich daarin tot de vaststelling dat de bank eerst een verklaring van erfrecht wilde maar laat in het midden aan wie de bank dit kenbaar heeft gemaakt, aan [betrokkene 4] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte]. Overigens houdt p. 194 van bedoeld proces-verbaal inderdaad niet in dat de bank aan [verdachte] kenbaar heeft gemaakt een verklaring van erfrecht te verlangen alvorens tot uitkering van de tegoeden over te zullen gaan.

16. Ook de in de toelichting op het middel vervatte klacht dat uit de in voetnoot 12 en 13 genoemde stukken niet kan worden afgeleid dat verdachte - kort gezegd - weet had van de inhoud van de boedelbeschrijving en de gevolgen daarvan berust op onjuiste lezing van de bewijsmotivering van het Hof. Ook dit heeft het Hof - zoals hierna onder 19 uitgebreider aan de orde komt - niet vastgesteld.

17. Daarmee kom ik op de klacht over het ontbreken van een gemotiveerde weerlegging van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Deze klacht heeft het oog op het verweer dat verdachtes raadsman ter zake van het bewijs van medeplegen en van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling heeft gevoerd ter terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2009, luidende:

"9.

Er is geen bewijs voor de stelling dat een inschuld teniet is gegaan. Er is geen bewijs voor de stelling dat ING Bank Luxemburg in de art. 326 Sr bedoelde zin tot afgifte van gelden is bewogen door listige kunstgrepen en/of samenweefsel van verdichtsels. Hoe zit het met het tenlastegelegde medeplegen en het tenlastegelegde oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling?

Vast staat, dat de in de tenlastelegging sub 1 bedoelde saldi afkomstig zijn van gelden die in het verleden door [verdachte] zijn gefourneerd. Uit het dossier blijkt voorts dat het in de belevingswereld van [verdachte] steeds zó is geweest, dat met ING Bank Luxemburg is afgesproken dat die gelden in geval van vóór-overlijden van [betrokkene 3] zouden terugvloeien in het vermogen van [verdachte]. Deze kwestie is met name in de verhoren van [betrokkene 6] uitvoerig aan de orde geweest. Weliswaar bevestigt [betrokkene 6] niet, dat over dat terugvloeien 'harde' afspraken zijn gemaakt, maar hij weerspreekt evenmin dat in de belevingswereld van [verdachte] die afspraak realiteit is geweest. Vanuit die rotsvaste overtuiging, dat subjectieve werkelijkheidsbeleven van [verdachte], moet de vraag worden beantwoord of zij oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling heeft gehad. Voeg daarbij nog de én door [betrokkene 6] én [betrokkene 7] én [betrokkene 4] gedane uitspraken dat - kort samengevat - [verdachte] van 'bankzaken', juridische constructies daaronder begrepen, helemaal geen verstand had, dan luidt het antwoord op die vraag simpelweg: nee! Van het voor oogmerk noodzakelijke weten/begrijpen/beseffen blijkt niets. [verdachte] was er vast van overtuigd dat haar toenmalige adviseur, [betrokkene 4], doende was het ertoe te leiden dat het haar rechtens toekomende ook feitelijk weer naar haar toekwam. Met de wijze waarop [betrokkene 4] dat deed heeft [verdachte] geen bemoeienis gehad; zij wist dat niet eens. Kortom: van het voor medeplegen vereiste van 'bewuste', op de delictsrealisering gerichte samenwerking kan in casu niet worden gesproken; van 'oogmerk' op wederrechtelijke bevoordeling evenmin.

Dat [medeverdachte] een andere voorstelling van zaken heeft gehad dan de zojuist aangeduide zienswijze van haar moeder kan uit de stukken niet blijken. Ook ten aanzien van [medeverdachte] heeft mitsdien te gelden dat het voor medeplegen vereiste opzet ontbreekt en dat van oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling niet blijkt."

18. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

"3. Er is geen sprake geweest van het voor medeplegen vereiste bewuste, op de delictsrealisering gerichte samenwerking. Bij [betrokkene 4] was bovendien geen sprake van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. In zijn beleving was er in het verleden een afspraak gemaakt tussen de bank en [verdachte] dat het vermogen bij vooroverlijden van haar dochter naar haar, [verdachte] zou terugvloeien. [Verdachte] had dus recht op het geld en de bevoordeling van [verdachte] was dus niet wederrechtelijk.

(...)

Ad 3 en 4.

Na het overlijden van erflaatster zijn [verdachte] en [medeverdachte] met [betrokkene 4] naar Luxemburg gereisd om de tegoeden van erflaatster op te halen, althans over te laten maken op hun respectievelijke rekeningen. Van de bank kregen zij te horen dat dit niet zo maar ging. De bank wilde de tegoeden slechts doen toekomen aan "de erfgenamen" en vroeg daarom om een verklaring van erfrecht. [Verdachte] heeft vervolgens laten weten dat het voor haar onaanvaardbaar was dat de gelden naar [betrokkene 1] zouden gaan en dat "er geen cent naar die zigeuners mocht". [Betrokkene 4] zou toen met een idee zijn gekomen om ervoor te zorgen dat het geld toch aan [verdachte] zou worden uitgekeerd.

Uit vorenstaande feiten en omstandigheden leidt het hof af dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachten, gericht op de tenlastegelegde wederrechtelijke bevoordeling.

Het hof is van oordeel dat verdachte op zijn minst het voorwaardelijk opzet had dat ook zij door de oplichting bevoordeeld zou worden. Zij wist immers, of heeft althans de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zij door de nalatenschap van haar zus te aanvaarden na de verwerping daarvan door [betrokkene 1], als erfgenaam zou meedelen in de erfenis van haar zus. De verweren ad 3 en 4 worden dan ook verworpen."

19. Noch uit hetgeen het Hof heeft overwogen - dat kennelijk betrekking heeft op de zus van erflaatster (medeverdachte [medeverdachte]) en niet op verdachte - noch uit de bewijsmotivering van het Hof kan worden afgeleid dat verdachte ervan op de hoogte was dat [betrokkene 4] een boedelbeschrijving met - in strijd met de werkelijkheid - een negatief saldo zou opmaken en daarmee de vader van [betrokkene 1] is bewogen de nalatenschap namens zijn zoon te verwerpen. Blijkens de bewijsmotivering was verdachte immers niet aanwezig bij het gesprek over de boedelbeschrijving en de verwerping van de nalatenschap met [betrokkene 1] en zijn vader, en blijkt uit de bewijsmotivering niet dat de verdachte ervan op de hoogte is gesteld of ervan op de hoogte is geraakt dat [betrokkene 4] een boedelbeschrijving met - in strijd met de werkelijkheid - een negatief saldo zou opmaken. Het verweer is dus op ontoereikende gronden verworpen en vindt ook niet zijn weerlegging in de onder het hoofd "Bewijsmotivering" weergegeven inhoud van de blijkens die bewijsmotivering gebezigde bewijsmiddelen.

20. Het middel slaagt.

21. Het derde middel klaagt dat het Hof verdachtes verweer dat in het onderhavige geval niet van witwassen kan worden gesproken omdat verdachte geen "versluierende" handelingen heeft verricht, op ontoereikende gronden heeft verworpen.

22. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:

"zij in de periode van 13 juli 2004 tot en met 24 januari 2005, te Well, gemeente Bergen (L), althans in Nederland, en te Luxemburg, voorwerpen, te weten

- een geldtegoed/-bedrag van 301.676,47 euro of daaromtrent en

- een geldtegoed/-bedrag van 105.386,48 euro of daaromtrent, althans een hoeveelheid vast renderende obligaties, en

- een geldtegoed/-bedrag van 77.240,92 euro of daaromtrent,

heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist, dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."

23. Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Ten aanzien van feit 2 is het volgende verweer gevoerd.

Het verwerven en/of voorhanden hebben van de in de tenlastelegging onder 2 bedoelde geldbedragen is zodanig inherent aan de in de tenlastelegging onder 1 bedoelde afgifte van diezelfde bedragen aan dezelfde personen als degenen die door die afgifte die geldbedragen hebben verworven en/of voorhanden hebben gekregen, dat dat geen verwerven of voorhanden hebben in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht oplevert.

Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 juli 2007 (NJ 2008, 16) bepaald dat gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht, als gevolg van de eigen aard van het in die bepaling omschreven misdrijf, de herkomst van het voorwerp uit een eigen misdrijf niet aan een veroordeling wegens witwassen in de weg behoeft te staan. Voor de stelling dat bedragen niet door dezelfde persoon geïnd én witgewassen kunnen worden, kan geen steun gevonden worden in het recht.

Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. "

24. In zijn arrest van 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010, 655, m.nt. N. Keijzer overwoog de Hoge Raad:

2.4.1. Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).

2.4.2. Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.

25. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest overweegt wordt in geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Door bij de verwerping van het gevoerde verweer geheel voorbij te gaan aan de vraag of de verdachte, zoals namens haar is betwist(3), ten aanzien van de door haar ontvangen bedragen enige handeling van versluierende aard heeft verricht, heeft het Hof dit miskend.

26. Het middel slaagt.

27. Het vierde middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde onvoldoende met redenen is omkleed.

28. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het bewezenverklaarde weten dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid omdat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

29. Bij de bespreking van het tweede middel is uiteengezet dat uit de bewijsmotivering niet kan worden afgeleid dat verdachte ervan op de hoogte was dat [betrokkene 4] een boedelbeschrijving met - in strijd met de werkelijkheid - een negatief saldo zou opmaken en daarmee de vader van [betrokkene 1] is bewogen de nalatenschap namens zijn zoon te verwerpen. Dit betekent dat er ook geen bewijs is voor de onder 2 bewezenverklaarde wetenschap.

30. Het middel slaagt.

31. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.

32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Gouda Quint BV Arnhem 1985, p. 284-287.

2 Zie HR 15 maart 2011, LJN BP1284, NJ 2011, 137, waarin van een iets ander geval sprake was: in de bewijsmotivering in het verkorte arrest waren geen vindplaatsen van bewijsmiddelen opgenomen terwijl in de aanvulling op het verkorte arrest alleen de bewijsmiddelen werden genoemd maar de inhoud daarvan niet werd weergegeven. Dat kon volgens de Hoge Raad niet door de beugel: wordt een verkort arrest gewezen dan dient de aanvulling de inhoud van de bewijsmiddelen te bevatten, niet louter de aanduiding van de bewijsmiddelen.

3 Pleitnota 3 november 2009, p. 20.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature