U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Strafprocesrecht. Antillenzaak. Schade als gevolg van uitgeoefend geweld door politieambtenaren. Exclusieve bevoegdheid strafrechter. Ontvankelijkheid. Schade die verdachte lijdt als gevolg van handelingen die zijn gepleegd met het oog op of in verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al is de uitvoering van het dwangmiddel niet voltooid, vallen onder reikwijdte van de regeling in de artt. 178-182 WvSv NA. Voor toepassing art. 182 SvNA is niet vereist dat strafvervolging is ingesteld.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



09/02426

Mr. F.F. Langemeijer

Zitting 18 februari 2011

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

tegen

het land Nederlandse Antillen, thans: het land Curaçao

In deze zaak is vergoeding gevorderd van letselschade als gevolg van vuurwapengebruik door de politie. Kan deze vordering worden ingesteld bij de burgerlijke rechter of staat voor eiser uitsluitend de in art. 178-182 Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (Sv NA) bedoelde rechtsgang open?

1. De feiten en het procesverloop

1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het feit dat in de nacht van 27 op 28 februari 2001 te Willemstad (Curaçao) een incident heeft plaatsgevonden, waarbij verzoeker tot cassatie (hierna: eiser) als bestuurder van een pick-up truck en anderzijds politieambtenaren en leden van het Vrijwilligers Korps Curaçao (VKC(1)) waren betrokken. Tussen partijen staat vast dat een of meer politieambtenaren dan wel leden van het VKC in de richting van het voertuig hebben geschoten en dat eiser door twee kogels is geraakt(2). De toedracht is tussen partijen in geschil.

1.2. Bij inleidend verzoekschrift van 7 januari 2004 heeft eiser bij het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao, (GEA) verzocht het Land (Nederlandse Antillen) te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Aan deze vordering heeft hij een onrechtmatige daad ten grondslag gelegd, hierin bestaande dat hij door een of meer politieambtenaren en/of leden van het VKC is beschoten, waarbij "niet getracht werd hem op een normale wijze staande te houden en/of te arresteren, maar in de wilde weg misbruik te maken van het door de dienst verstrekte vuurwapen"(3). Als gevolg hiervan stelde eiser door kogels te zijn getroffen en letselschade te hebben opgelopen. Tevens zou hij door een politieambtenaar of VKC-lid in zijn gezicht zijn geslagen, met een kaakfractuur tot gevolg. Hij begrootte zijn schade op NAF 56.881,43, te vermeerderen met NAF 5.000,- voor de kosten van rechtsbijstand.

1.3. Het Land heeft erkend dat eiser is geraakt door kogels uit een of meer vuurwapens van politiepersoneel of VKC-leden. Volgens het Land geschiedde dit vuurwapengebruik in het kader van de rechtmatige uitoefening van hun functie, namelijk ter staandehouding of aanhouding van eiser als verdacht van verkeersovertredingen en misdrijven. In de bewuste nacht, kort na afloop van een carnavalsoptocht, waren er honderden mensen op de been. Eiser nam met zijn voertuig deel aan het verkeer op een zodanige wijze dat hij de veiligheid van het verkeer en van de mensen op straat in gevaar bracht. Hij negeerde stoptekens van (geüniformeerde) politieagenten, waarbij hij ook op politiepersoneel is ingereden. Hierop is door politieagenten en VKC-leden de achtervolging ingezet en zijn verscheidene schoten gelost. Eiser heeft uiteindelijk zichzelf klemgereden. Toen bleek dat eiser gewond was, is hij overgebracht naar een ziekenhuis. Eisers gedragingen in het verkeer leverden een verdenking op van overtredingen van de Wegenverkeersverordening, respectievelijk van poging tot doodslag of tot (zware) mishandeling. Gelet op de ernst van deze feiten, waren de betrokken opsporingsambtenaren bevoegd om eiser aan te houden. Het Land heeft de gestelde kaakslag ontkend. Subsidiair heeft het Land aangevoerd dat de gestelde schade is toe te rekenen aan eiser zelf. Meer subsidiair heeft het Land de omvang van de gestelde schade betwist(4).

1.4. Bij tussenvonnis van 8 november 2004 heeft het GEA vastgesteld dat eiser tijdens het staande houden dan wel aanhouden is geraakt door een of meer kogels uit een vuurwapen van een politiefunctionaris of VKC-lid. Dit levert volgens het Gerecht in beginsel een onrechtmatig handelen op, waarvoor het Land aansprakelijk kan worden gesteld. De onrechtmatigheid van de gedraging kan echter wegvallen indien sprake is van een rechtvaardigingsgrond. In navolging van het Land wees het GEA op de artikelen 24, 27 en 28 van de Ambts- en geweldsinstructie KPNA. Omdat eiser de door het Land gestelde toedracht van de gebeurtenissen had betwist, heeft het GEA het Land toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat een rechtvaardigingsgrond bestond voor het gebruik van een vuurwapen (of vuurwapens) door politieagenten dan wel leden van het VKC bij de aanhouding van eiser in de nacht van 27 op 28 februari 2001. Het GEA gaf aan eiser een bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde kaakslag(5).

1.5. Na verhoor van getuigen heeft het GEA bij vonnis van 24 april 2006 de vordering afgewezen. Het Gerecht achtte bewezen dat eiser op drie politiefunctionarissen is ingereden en dat, naar aanleiding daarvan, politieambtenaren en VKC-leden hebben getracht eiser aan te houden wegens verdenking van poging tot doodslag. De omstandigheid dat eiser voor dit feit nimmer is vervolgd, maakt dit volgens het GEA niet anders. Ook achtte het Gerecht bewezen dat eiser zich aan zijn aanhouding probeerde te onttrekken, aangezien hij ondanks stoptekens, en zelfs schoten, is doorgereden. Naar het oordeel van het GEA bestond een rechtvaardiging voor het schieten, vooral toen eiser in een file vóór een verkeerslicht instructie van de politie had gekregen om de motor uit te zetten, maar vervolgens achteruit was gereden in de richting van een politiefunctionaris die tussen de achterkant van de pick-up en de volgende auto stond (rov. 2.2 - 2.6 GEA). Dat de politiefunctionarissen in het wilde weg, dan wel gericht op de persoon van eiser hebben geschoten, is volgens het Gerecht niet aangetoond (rov. 2.7 GEA). Het beroep van het Land op een rechtvaardigingsgrond voor het vuurwapengebruik achtte het GEA daarom gegrond (rov. 2.9 GEA). Het GEA achtte eiser niet geslaagd in het leveren van bewijs dat een politiefunctionaris hem een kaakslag heeft gegeven (rov. 2.10 GEA). De slotsom was dat niet onrechtmatig jegens eiser is gehandeld (rov. 2.11 GEA).

1.6. Van het eindvonnis is eiser in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba(6).

1.7. Bij tussenvonnis van 23 september 2008 wees het hof ambtshalve op de bepalingen in de art. 178, 179 en 182 Sv NA. (Art. 182 Sv NA bepaalt dat degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel alleen krachtens titel XVII om toekenning van schadevergoeding kan verzoeken, met uitsluiting van enige vordering uit burgerlijk recht). Op grond van het voorgaande rees volgens het hof de vraag of de juiste rechter is geadieerd en, zo niet, wat daarvan de consequentie is. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.

1.8. Eiser heeft daarop het standpunt ingenomen dat de regeling van art. 178-182 Sv NA niet van toepassing is omdat het niet tot toepassing van een dwangmiddel is gekomen: hij is niet staande gehouden of aangehouden noch naar een plaats van verhoor gebracht; evenmin is een vervolging tegen hem ingesteld. Subsidiair verzocht eiser art. 182 Sv NA buiten toepassing te laten, met het argument dat ingevolge art. 179 Sv NA een verzoek op grond van art. 178 Sv NA binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak of de beslissing tot sepot moet worden ingediend en het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest, hem rechteloos te laten.

1.9. Het Land heeft het standpunt ingenomen dat eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk is omdat niet (tijdig) een verzoek als bedoeld in art. 178 Sv NA is ingediend. Bij eindvonnis van 17 maart 2009(7) heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.

1.10. Het hof overwoog dat voor de beoordeling of sprake is van een (civielrechtelijke) vordering die door art. 182 Sv NA is uitgesloten, de toedracht van het gestelde onrechtmatige handelen moet worden onderzocht (rov. 2.1). Na de uit de gedingstukken blijkende informatie over het doel van het politieoptreden te hebben samengevat in rov. 2.2, overwoog het hof als volgt:

"2.3 Het Hof acht bewezen dat het optreden van de politie en van de VKC-ers, als geheel beschouwd, het directe doel had de pick-up tot stilstand te brengen. Het Hof acht de verklaringen van de politieambtenaren en VKC-ers daarvoor voldoende betrouwbaar. Niet aannemelijk is geworden dat het de bedoeling was [verzoeker] zomaar te beschieten. Hiermee is niet gezegd dat iedere afzonderlijk gepleegde geweldshandeling is verricht met het doel de pick-up tot stilstand te brengen en/of daarvoor nodig was, maar iedere geweldshandeling werd wel in verband met dat doel gepleegd. Voorts dient nog onderzocht te worden met welk achterliggend doel men de pick-up tot stilstand wilde brengen.

2.4 Duidelijk is dat het optreden niet het doel had toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Art. 72 lid 1 Sv verschaft iedere politieambtenaar de bevoegdheid om een verdachte staande te houden met het doel een opgave van persoonsgegevens te vorderen. Geen van de getuigen heeft verklaard dat dit het concrete doel van het optreden was. Art. 73 lid 1 Sv verschaft eenieder de bevoegdheid om een verdachte aan te houden in geval van ontdekking op heterdaad van enig strafbaar feit. Aanhouding is een vorm van vrijheidsbeneming die strekt tot het mogelijk maken van een onderzoek. Weliswaar hebben getuigen verklaard dat sprake was van een heterdaadsituatie, maar geen van de getuigen heeft verklaard dat het de concrete bedoeling was [verzoeker] de vrijheid te benemen ten behoeve van een onderzoek.

Anderzijds acht het Hof bewezen dat de politieambtenaren en VKC-ers ervan uitgingen dat [verzoeker] een of meer strafbare feiten had gepleegd. Hierbij verdient opmerking dat ook het negeren van een stopteken een strafbaar feit is ingevolge art. 116 lid 1 jo. 119 lid 1 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Sommigen hebben verklaard dat het voertuig tot stilstand moest worden gebracht om te voorkomen dat [verzoeker] nog verder gevaarlijk rijgedrag zou vertonen. Niettemin acht het Hof bewezen dat de bedoeling (in elk geval mede) was de pick-up tot stilstand te brengen, zodat op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel zou kunnen worden toegepast. Het (gestelde) op [verzoeker] toegepaste geweld staat daarom in zodanig verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel dat de onderhavige vordering van [verzoeker] ingevolge artikel 182 Sv is uitgesloten. Hieraan doet niet af dat niet de situatie is ingetreden dat [verzoeker] was aangehouden of staande gehouden.

2.5 Op grond van het voorgaande moet [verzoeker] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Hierbij is niet van belang of een strafzaak tegen hem is begonnen en/of beëindigd. De procedure van art. 178-181 Sv staat niet uitsluitend open in gevallen waarin een strafzaak is begonnen. Er is dus geen sprake van een situatie dat geen van beide rechtsgangen openstaat of heeft opengestaan. Indien de procedure van art. 178-181 Sv openstaat of heeft opengestaan, is de civiele rechtsgang uitgesloten."

1.11. Namens eiser is - tijdig(8) - beroep in cassatie ingesteld tegen de beide vonnissen van het hof. Het Land heeft in cassatie verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten(9), waarna nog is gerepliceerd.

1.12. Op 10 oktober 2010, tijdens het geding in cassatie, is het land Nederlandse Antillen als zodanig opgehouden te bestaan. Op grond van art. 7 lid 3, in verbinding met art. 2 en art. 5, van het Rijksbesluit rechtsopvolging burgerlijke rechten en verplichtingen Nederlandse Antillen(10) geldt het land Curaçao van rechtswege als zijn rechtsopvolger in dit geding.

2. Inleidende beschouwingen

2.1. Het in 1997 in werking getreden Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen bevat in titel XVII van Boek 3 (art. 178 - 182) een bijzondere regeling voor de vergoeding van schade ten gevolge van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Deze regeling is vanaf 10 oktober 2010 blijven bestaan als landsverordening van Curaçao(11). De voor dit geding direct relevante bepalingen luiden:

Artikel 17 8:

1. Degene die schade heeft geleden ten gevolge van onrechtmatige toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, heeft recht op schadevergoeding. Bij rechtmatige toepassing van een dwangmiddel kan eveneens schadevergoeding worden toegekend, wanneer er gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn, dat de geleden schade geheel of gedeeltelijk door het Land wordt gedragen.

2. De rechtmatigheid of onrechtmatigheid wordt beoordeeld naar het tijdstip, waarop het dwangmiddel wordt toegepast.

3 e.v. (enz.).

Artikel 17 9:

1. Het verzoek om schadevergoeding kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak of de beslissing dat geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld. (...)

2 e.v. (enz.)

Artikel 18 2:

Degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, kan alleen krachtens de bepalingen van deze titel, met uitsluiting van enige vordering van burgerlijk recht, om toekenning van schadevergoeding verzoeken.

2.2. Ten opzichte van de vroegere regeling, die overeenkwam met de art. 89 - 93 Sv in Nederland, zijn ingrijpende wijzigingen aangebracht. Zo is het toepassingsbereik verruimd: art. 178 Sv NA betreft niet slechts het nadeel als gevolg van de toepassing van preventieve hechtenis, maar de toepassing van ieder strafvorderlijk dwangmiddel(12). De schade van een (gewezen) verdachte, maar ook schade van anderen valt onder het bereik van art. 178 Sv NA. De toewijsbaarheid van een verzoek om schadevergoeding is bovendien niet afhankelijk van een bepaalde uitkomst van de strafzaak(13). In art. 178 Sv NA is wel een onderscheid gemaakt naar de grondslag van de vergoeding: bij onrechtmatige toepassing van een dwangmiddel heeft de benadeelde in beginsel recht op schadevergoeding. Bij onrechtmatige toepassing kan een volledige of gedeeltelijke schadevergoeding worden toegekend voor zover daartoe gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn (een billijkheidsgrond).

2.3. Aan de regeling ligt de gedachte ten grondslag dat het strafproces kan worden gezien als een autonoom systeem, "waarbinnen de schending van rechtsbetrekkingen tussen alle burgers die van enig strafrechtelijk ingrijpen schade hebben ondervonden, dient te worden vereffend"(14). In het verlengde daarvan heeft de Antilliaanse wetgever ervoor gekozen, alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade wegens toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel te concentreren bij de strafrechter. Deze regel is neergelegd in art. 182 Sv NA, reeds aangehaald(15). Aldus werd voorkomen dat in de Nederlandse burgerlijke rechtspraak ontwikkelde criteria voor de beoordeling van een schadevordering betreffende de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen(16) op grond van het concordantiebeginsel in de Nederlandse Antillen zouden doorwerken(17). In de parlementaire geschiedenis is een en ander toegelicht als volgt:

"(...) Indien het strafvorderlijke optreden onrechtmatig is - er is bijvoorbeeld sprake van misbruik van een (strafvorderlijke) bevoegdheid - zal de rechter bij het bepalen van de (omvang van de) schadevergoeding aansluiting dienen te zoeken bij de civielrechtelijke onrechtmatigedaad-rechtspraak.

Indien daarentegen het optreden op het moment zelf rechtmatig was, maar achteraf ongefundeerd blijkt te zijn geweest (de verdachte heeft niets met de zaak te maken), kan op het Land de verplichting rusten de daardoor veroorzaakte schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening te nemen. In het ontwerp is niet gekozen voor de in Nederland aangehangen constructie (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92), dat het overheidsoptreden onrechtmatig is, indien dat optreden schade tot gevolg heeft gehad, en dat de overheid altijd gehouden is rekening te houden met het risico, dat haar optreden achteraf onjuist blijkt. Naar het oordeel van de regering laat de vraag naar de al dan niet rechtmatigheid van het overheidsoptreden zich alleen zuiver stellen tegen de achtergrond van de taakopdracht die voor de overheid de grondslag van haar optreden vormt. Op het terrein van de strafvordering is de overheid bepaalde bevoegdheden in handen gegeven ten dienste van de rechtsgemeenschap, waarvan alle burgers deel uitmaken. De uitoefening van die bevoegdheden is aan bepaalde, wettelijk nauw omschreven grenzen gebonden. Uitsluitend de in dat verband te hanteren maatstaven bepalen het al dan niet rechtmatige karakter van het optreden, en wel naar het moment waarop de bevoegdheid werd uitgeoefend. Als achteraf blijkt, dat het optreden op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, dan kan dit oordeel door de rechter alleen op diezelfde (naar geobjectiveerde feiten of omstandigheden af te meten) criteria worden gestoeld. In dat perspectief gezien bepaalt de al of niet aanwezigheid van schade niet mede het al dan niet onrechtmatig karakter van het optreden, maar geeft omgekeerd de (naar strafvorderlijke criteria te beoordelen) vastgestelde al dan niet rechtmatigheid het antwoord op de vraag, wanneer de overheid tot schadevergoeding is gehouden. Aldus geformuleerd wordt ook beter tot uitdrukking gebracht, dat er ook bij rechtmatig optreden grond voor schadevergoeding kan zijn. Bij die vraag speelt juist ook een rol, in hoeverre leden van de rechtsgemeenschap, ten behoeve waarvan de overheid haar bevoegdheid heeft aangewend, rekening moeten houden met het risico, dat zij (achteraf ten onrechte) bij overheidsoptreden betrokken kunnen raken, dat op zichzelf rechtmatig was. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen daarin gronden van redelijkheid en billijkheid worden gevonden om de (rechtmatig toegebrachte) schade niet uitsluitend ten laste te brengen van de individuele burger die nadeel ondervond van de wijze waarop de overheid haar taak ten behoeve van de hele rechtsgemeenschap rechtmatig uitoefende. Indien bovendien de verdachte door eigen gedrag aan vergroting van dat risico heeft meegewerkt, speelt die factor een rol bij het toekennen van schadevergoeding. De vraag, of de overheid rekening moet houden met het risico, dat de rechtmatigheid aan haar optreden achteraf komt te ontvallen, laat zich dus niet, gelet op de dominante publiekrechtelijke invalshoek, in alle gevallen op dezelfde manier beantwoorden. Dit betekent, dat strafvordering over eigen en legitieme criteria beschikt om de kwestie van de schadevergoeding zelfstandig te regelen."(18)

2.4. Zoals hierna bij de bespreking van het middel zal blijken, is een twistpunt of deze regeling ook van toepassing is wanneer de schade is toegebracht in het kader van een poging tot aanhouding. Over die vraag heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgesproken(19).

2.5. In het debat tussen partijen spelen de begrippen `staande houden' en `aanhouden' een rol. In art. 72 Sv NA (dat overeenkomt met art. 52 Sv in Nederland) is kort gezegd bepaald dat iedere opsporingsambtenaar bevoegd is van de verdachte een opgave van zijn personalia te vorderen en hem daartoe staande te houden. Staande houden is geen vrijheidsbeneming, maar een beperking van de bewegingsvrijheid. In de bevoegdheid tot staande houden ligt besloten dat een stopbevel kan worden gegeven en zo nodig zelfs fysieke dwang mag worden gebruikt om het weglopen te verhinderen. Dit geweld moet doelmatig zijn en een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan(20).

2.6. Bij een aanhouding, geregeld in art. 73 Sv NA (dat grotendeels overeenkomt met art. 53 Sv in Nederland) is sprake van een vrijheidsbeneming. In geval van ontdekking op heterdaad is een ieder bevoegd de verdachte aan te houden en over te dragen aan de politie(21). Geschiedt de aanhouding door een opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehouden persoon zonder uitstel naar een plaats van verhoor en terstond daarna voor een (hulp-)officier van justitie wordt geleid. De aanhoudingsbevoegdheid van opsporingsambtenaren buiten heterdaad is geregeld in art. 74 Sv NA. Het gebruik van vuurwapens is geregeld in de artikelen 24 en 27 van de Ambts- en geweldsinstructie KPNA, aangehaald in het tussenvonnis van het GEA(22).

2.7. Voor de indiening van een verzoek om schadevergoeding geldt een vervaltermijn van drie maanden na de beëindiging van de strafzaak of de beslissing dat geen verdere vervolging zal worden ingesteld (art. 179 lid 1 Sv NA)(23). Tot kennisneming van het verzoek is bevoegd het gerecht waarvoor de zaak ten tijde van de beëindiging daarvan werd of zou worden vervolgd (art. 179 lid 2 Sv NA). Het verzoek wordt behandeld door de raadkamer(24). Van de beschikking in eerste aanleg kan binnen veertien dagen hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (art. 180 lid 1 Sv NA)(25). Tegen de in hoger beroep gegeven beschikking staat geen cassatieberoep open(26).

2.8. De termijn van art. 179 lid 1 Sv NA lijkt te zijn geschreven met het oog op de situatie waarin de (gewezen) verdachte degene is die het verzoek om schadevergoeding indient(27). In de Nederlandse rechtspraak wordt aangenomen dat de termijn van drie maanden niet begint te lopen, althans hierop een uitzondering mogelijk is, indien de (gewezen) verdachte niet op de hoogte is van het beëindigen van de strafzaak(28). Indien het in art. 178 Sv NA bedoelde verzoek wordt ingediend door een persoon die nimmer als verdachte is aangemerkt, is er mijns inziens reden temeer, de termijn van drie maanden geen aanvang te doen nemen zolang de tot schadevergoeding gerechtigde niet bekend is, of redelijkerwijs bekend had behoren te zijn, met de beëindiging van de strafzaak of met het sepot(29). Een regeling zoals neergelegd in art. 6:11 Awb en art. 70 Rv (NL) wordt hier node gemist. Hoewel art. 6 lid 1 EVRM niet van toepassing is wanneer slechts sprake is van een billijkheidsvergoeding(30), mag op grond van diezelfde verdragsbepaling wel een effectieve toegang tot de rechter worden verwacht indien schadevergoeding wordt gevorderd op grond van onrechtmatige toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. Voor zover de vordering een onrechtmatige vrijheidsbeneming betreft, noopt ook art. 5 lid 5 EVRM tot erkenning van een recht op schadeloosstelling. Ten overvloede kan nog worden gewezen op de positieve verplichtingen tot onderzoek en redres die voor de verdragsstaten voortvloeien uit art. 2 en 3 (in verbinding met art. 13) EVRM in gevallen van dood en letsel van personen door beweerd politiegeweld of geweld tegen gedetineerde personen(31).

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1. Hoewel het cassatieberoep mede is ingesteld tegen het tussenvonnis van het hof, ontbreekt een duidelijke rechts- of motiveringsklacht over dat tussenvonnis. In de onderdelen 10.20 - 10.21 van het middel wordt aangevoerd dat voor het hof aanstonds kenbaar was dat geen strafvorderlijk traject [bedoeld zal zijn: geen vervolging] tegen eiser is ingesteld en ook niet is gebleken van een staandehouding of aanhouding in de zin van art. 72 resp. 73 Sv NA. Dit roept volgens het middel de vraag op, of het hof in (rov. 3.2 - 3.3 van) het tussenvonnis wel in goede justitie aan de orde kon stellen of eiser de juiste rechter heeft geadieerd.

3.2. Deze middelonderdelen voldoen niet aan de vereisten die art. 426 lid 2 Rv aan een klacht in cassatie stelt. Zij kunnen om die reden niet slagen. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld dat het hof de ontvankelijkheid van de vordering in het licht van art. 182 Sv NA niet ambtshalve aan de orde had mogen stellen(32), zou de klacht reeds bij gebrek aan belang falen omdat het Land bij akte na tussenvonnis het verweer heeft gevoerd dat eiser op deze grond niet in zijn vordering kan worden ontvangen(33). Voorts ben ik met het Land van mening dat het bij art. 182 Sv NA gaat om een regel van openbare orde(34). De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat dit laatste niet zonder meer duidelijk is. In wezen gaat het om de vraag of voor de eisende partij een andere met voldoende waarborgen beklede rechtsgang heeft opengestaan om haar vordering tot schadevergoeding aan een rechter voor te leggen. In de relatie tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter wordt in de regel aangenomen dat een gespecialiseerde rechtsgang bij de strafrechter in de weg staat aan de ontvankelijkheid van een vordering bij de burgerlijke rechter(35). Maar op deze regel is ook wel eens een uitzondering aangenomen toen de tot schadevergoeding aangesproken Staat uitdrukkelijk van een beroep op niet-ontvankelijkheid afzag(36). In het onderhavige geval, waarin de Antilliaanse wetgever een concentratie van dit type zaken bij de strafrechter heeft gewild met uitsluiting van de burgerlijke rechter (zie alinea 2.3 hiervoor), heeft het hof ambtshalve mogen oordelen dat de omstandigheid dat voor eiser een bijzondere rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, aan de ontvankelijkheid van deze vordering bij de burgerlijke rechter in de weg staat. De vraag of een door eiser (alsnog) bij de strafrechter ingediend verzoek om schadevergoeding door de strafraadkamer zal worden aangemerkt als tijdig ingediend, staat in dit cassatiegeding niet ter beoordeling. De slotsom is dat het tussenvonnis van het hof in stand kan blijven.

3.3. Alle overige klachten zijn gericht tegen het eindvonnis van het hof. De onderdelen 1 - 10.8 dienen slechts als inleiding. De onderdelen 10.9 - 10.15 bevatten klachten over rov. 2.4. De onderdelen 10.16 - 10.18 zijn gericht tegen rov. 2.5. Onderdeel 10.19 is gericht tegen rov. 2.6 en het dictum: het bouwt voort op de eerdere klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking.

3.4. De rode draad in de klachten over rov. 2.4 is de opvatting van eiser dat het hof miskent dat de bijzondere regeling van art. 178-182 Sv NA slechts van toepassing is indien sprake is geweest van een strafvorderlijk dwangmiddel. Volgens onderdeel 10.9 is een staandehouding of aanhouding van eiser achterwege gebleven, hoewel voor de politieagenten - afgaande op de getuigenverklaringen en het rapport van hoofdinspecteur [betrokkene 1](37) - daartoe toch voldoende aanleiding zou hebben bestaan. Het middel benadrukt dat eiser niet is overgebracht naar een plaats van verhoor; ook achteraf is vervolging uitgebleven en zelfs een opsporingsonderzoek naar de gedragingen van eiser.

3.5. Op zich is juist, dat de bijzondere regeling van art. 178-182 Sv NA alleen van toepassing is op schade als gevolg van de (rechtmatige of onrechtmatige) toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. Indien de politie optreedt anders dan in het kader van een strafvorderlijk dwangmiddel (bijv. in het kader van de handhaving van de openbare orde of in het kader van de hulpverleningstaak), kan een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. Daarmee is niet gegeven dat het politieoptreden in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel steeds tot het beoogde doel moet hebben geleid. Indien de politie bijvoorbeeld met geweld binnentreedt in een woning ter doorzoeking, maar al spoedig blijkt dat zij de verkeerde woning is binnengevallen, waarna de politie van doorzoeking afziet, is sprake van het toebrengen van schade in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. Hetzelfde kan worden aangenomen indien geweld wordt toegepast in het kader van een poging tot aanhouding, waaraan de gezochte persoon weet te ontsnappen. Met andere woorden, het met succes voltooien van het dwangmiddel is niet vereist om te kunnen spreken van schade, toegebracht in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel.

3.6. Over de reden waarom eiser niet is vervolgd ter zake van de verkeersovertredingen en/of het inrijden op personen (poging tot doodslag of zware mishandeling) waarvan hij volgens het Land zou zijn verdacht, blijkt niets uit het dossier. Het enkele feit dat geen strafrechtelijk vervolg (in de vorm van verhoor en/of vervolging) aan de verdenking is gegeven, rechtvaardigt niet de in het middel getrokken slotsom dat het schieten niet kan hebben plaatsgevonden in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel in de zin van art. 178-182 Sv NA. Onderdeel 10.9 leidt om deze redenen niet tot cassatie.

3.7. Onderdeel 10.10 noemt het onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof bewezen acht dat de politiefunctionarissen ervan uitgingen dat eiser een of meer strafbare feiten had gepleegd. De toelichting op deze klacht beklemtoont dat eiser niet is staande gehouden en/of aangehouden voor nader onderzoek en verhoor.

3.8. De klacht richt zich tegen een (bewijs-)oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet op juistheid maar hoogstens op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk. Het is immers gebaseerd op informatie over het doel van het politieoptreden, welke informatie door het hof is ontleend aan de gedingstukken en in rov. 2.2 (in cassatie onbestreden) is weergegeven. De omstandigheid dat uiteindelijk geen aanhouding meer heeft plaatsgevonden, behoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat de politieagenten eiser verdachten van een of meer strafbare feiten en dat het schieten plaatsvond in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. De klacht faalt.

3.9. Onderdeel 10.11 klaagt dat het gegeven dat het negeren van een stopteken een strafbaar feit oplevert, niet redengevend kan zijn voor de beslissing dat bewezen is dat de politiefunctionarissen ervan uitgingen dat eiser een of meer strafbare feiten had gepleegd. Volgens het middelonderdeel kwalificeert het door het hof aangehaalde art. 119 lid 1 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000(38) het niet opvolgen van een stopteken van een opsporingsambtenaar in art. 116 lid 1 niet als een misdrijf.

3.10. Deze klacht faalt omdat het negeren van een stopteken ingevolge art. 119 lid 2 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 een overtreding is, en dus een strafbaar feit. In rov. 2.4 heeft het hof, naar ik aanneem, bij vergissing naar het eerste lid verwezen waar dit het tweede lid had moeten zijn. Voor het overige mist de klacht feitelijke grondslag omdat de verdenking niet enkel was gebaseerd op deze verkeersovertreding. Op grond van de in rov. 2.2 vermelde feiten heeft het hof vastgesteld dat de politiefunctionarissen ervan uitgingen dat eiser een of meer strafbare feiten had gepleegd, waarbij het hof kennelijk ook het oog had op het inrijden door eiser op een of meer personen.

3.11. Onderdeel 10.12 faalt om dezelfde reden als onderdeel 10.9 en behoeft verder geen bespreking. Onderdeel 10.13 herhaalt dat het niet gaat om de vraag of een strafvorderlijk dwangmiddel op eiser zou kunnen worden toegepast, maar of dit daadwerkelijk is toegepast. Onderdeel 10.14 sluit af met de klacht dat het hof niet kon concluderen dat het tegen eiser toegepaste geweld in een zodanig verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel staat dat een vordering bij de burgerlijke rechter is uitgesloten ingevolge art. 182 Sv NA: dit artikel is volgens het middelonderdeel niet van toepassing, omdat het toegepaste geweld juridisch op geen enkele wijze in verband staat met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel.

3.12. Anders dan het middel betoogt, behoeft de omstandigheid dat uiteindelijk geen staande houding (ter verkrijging van zijn personalia) of aanhouding van eiser (ter geleiding naar een plaats van verhoor en voorgeleiding aan een (hulp-)officier van justitie) is gevolgd, niet in de weg te staan aan het oordeel dat titel XVII mede van toepassing is op een overheidsoptreden dat gericht was op het toepassen van een dwangmiddel. De uitleg die het hof aan art. 178-182 Sv NA heeft gegeven, sluit aan bij de toelichting die is aangehaald in alinea 2.3 hiervoor, waarvan in de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geen afstand is genomen. Voor het overige stuiten deze klachten af op hetgeen ten aanzien van onderdeel 10.9 naar voren is gebracht. Onderdeel 10.15 faalt om dezelfde reden als de onderdelen 10.9 en 10.13 en behoeft verder geen bespreking.

3.13. De onderdelen 10.16 - 10.18 zijn gericht tegen rov. 2.5. Onderdeel 10.16 klaagt dat voor de toepasselijkheid van art. 178-182 Sv NA wel degelijk van belang is of een strafzaak tegen eiser is aangevangen en beëindigd. Ter toelichting wordt aangevoerd dat toepasselijkheid van deze regeling vereist dat een dwangmiddel is toegepast, nu art. 182 Sv NA bepaalt dat degene die schade heeft geleden "ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel" om toekenning van een vergoeding kan verzoeken. Onderdeel 10.17 vervolgt met de klacht dat de procedure van de art. 178 - 181 Sv NA uitsluitend open staat indien sprake is geweest van een strafrechtelijk (voor-)onderzoek en dat het hof ten onrechte anders heeft overwogen. Onderdeel 10.18 behelst geen klacht.

3.14. Deze klachten berusten m.i. op een onjuiste rechtsopvatting: art. 182 Sv NA knoopt niet aan bij het bestaan van een strafrechtelijk (voor-)onderzoek, maar bij de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. De omstandigheid dat de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel in de regel plaatsvindt in het kader van een strafrechtelijk (voor-)onderzoek, leidt niet tot een andere slotsom. Of de strafzaak is geëindigd, is van belang in verband met de termijn waarbinnen het verzoek moet worden ingediend (art. 179 Sv NA). Daaruit kan niet worden opgemaakt dat een verzoek als bedoeld in art. 178 Sv NA uitsluitend kan worden ingediend door een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd. Voor het overige stuiten deze klachten af op hetgeen bij de eerder besproken middelonderdelen is opgemerkt.

4. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

a. - g

1 Een door de overheid erkende organisatie tot verlening van bijstand aan politie en Koninklijke Marine (www.vkcur.org). Zie ook de Landsverordening op de weerkorpsen 1997 (P.B. 1997 nr. 335) en het daarop gebaseerde Landsbesluit Vrijwilligers Korps Nederlandse Antillen (P.B. 1998 nr. 68). Over de civielrechtelijke verantwoordelijkheid van het Land voor de gedragingen van de VKC-leden bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het GEA (vonnis 8 november 2004, rov. 3.1) heeft - in hoger beroep onbestreden - vastgesteld dat het Land als werkgever van de betrokken politieambtenaren en VKC-leden in beginsel aansprakelijk kan worden gehouden voor schade als gevolg van hun (eventueel) onrechtmatige handelingen (art. 6:170 BW NA). In de gedingstukken worden zij ook wel aangeduid als: de opsporingsambtenaren.

2 Vgl. de conclusie van antwoord in eerste aanleg, nrs. 28 en 29.

3 Lees: "in het wilde weg". Inleidend verzoekschrift blz. 1. Zie ook de samenvatting in rov. 2.1 van het vonnis van 8 november 2004.

4 Zie voor een samenvatting van het verweer: rov. 2.2 - 2.5 van het vonnis van 8 november 2004.

5 Bij vonnis van 24 oktober 2005 heeft het GEA een rogatoire commissie gelast tot verhoor van een in Nederland verblijvende getuige.

6 Per 10 oktober 2010 gewijzigd in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 2010, 335).

7 LJN: BH6468; TAR Iustitia 2009, blz. 126.

8 Zie art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Ingaande 10 oktober 2010 is deze regeling gewijzigd en vernoemd tot Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 339; zie art. 2.6).

9 Met dien verstande, dat namens eiser van een inhoudelijke toelichting op het cassatiemiddel is afgezien en slechts naar voren is gebracht dat eiser tijdens de procedure zou zijn overleden. Ter rolzitting van 25 maart 2010 is vastgesteld dat het geding in cassatie niet is geschorst op de voet van art. 225 Rv.

10 KB van 21 september 2010, Stb. 355.

11 In de Staatsregeling van Curaçao (A.B. 2010, nr. 86) is in additioneel artikel I bepaald dat bij landsverordening voorzieningen worden getroffen betreffende de verdere gelding, als regelingen van Curaçao, van de op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen en andere regelingen van de Nederlandse Antillen. Dienovereenkomstig is in art. 1 lid 1 van de Landsverordening ter uitvoering van additioneel artikel I van de Staatsregeling van Cura çao (Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur; A.B. 2010, nr. 87) bepaald dat, behoudens thans niet ter zake doende uitzonderingen, onder meer alle op 10 oktober 2010 in Curaçao geldende landsverordeningen van de Nederlandse Antillen van kracht blijven totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zullen zijn gewijzigd of ingetrokken.

12 Ook strafvorderlijke bevoegdheden uitgeoefend op grond van bijzondere wetten vallen onder de regeling. Daarentegen heeft de regeling geen betrekking op niet-strafvorderlijke dwangmiddelen, zoals die ter handhaving van de openbare orde, aldus M. Wladimiroff, Schadevergoeding wegens toepassing van dwangmiddelen, in: Stichting Spes Victoriae, Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, 1997, blz. 105.

13 Krachtens art. art. 126a lid 1 (oud) Sv NA, dat overeen kwam met art. 89 lid 1 Sv in Nederland, was een verzoek slechts toewijsbaar indien de (hoofd)zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, of met oplegging van een straf of maatregel op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.

14 Aldus de MvT; zie T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 72.

15 In Nederland is dit anders. De rechtsgang van art. 89-91 Sv NL sluit de mogelijkheid van een schadevordering op grond van onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter niet uit: HR 7 april 1989 (LJN-index: AB9739), NJ 1989, 532. Omgekeerd kan de benadeelde voor een verzoek op de voet van art. 89-91 Sv NL kiezen, ook indien hij meent dat de vrijheidsberoving onrechtmatig is geweest: HR 2 februari 1993 (LJN-index: ZC9218), NJ 1993, 552, m.nt. ThWvV. Zie verder: Cleiren & Nijboer 2009 (T&C Sv), Boek I, titel IV, afd. 2A, inl. opm., aant. 5.a. (Stamhuis) en N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen (2009), blz. 188 - 191.

16 Vanaf HR 26 januari 1990 (LJN-index AD1019), NJ 1990, 794 m.nt. CJHB en HR 23 november 1990 (LJN-index: ZC0055), NJ 1991, 92, is in de Nederlandse civiele rechtspraak het zgn. 'gebleken onschuld-criterium' ontwikkeld. Zie hierover nader: HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956), NJ 2007, 432, m.nt. JBMV (rov. 3.3 - 3.4) en laatstelijk: N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen (2009), blz. 194 e.v.

17 Zie ook: D.V.A. Brouwer/G.A.E. Thodé/D.H. de Jong, Capita Antilliaans en Arubaans strafprocesrecht (1998), blz. 72-73.

18 Nota van Wijziging (onderdeel CT); zie T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 245/246. Zie voor een samenvatting van de argumenten van de wetgever: N.J.M. Kwakman, Schadecompensatie in het strafprocesrecht (2003), blz. 400 - 402. De geciteerde passage is tevens vermeld in de s.t. namens het Land, nr. 4.8.

19 Op 5 januari 2010 (LJN: BK9434) heeft het HvJ NA in een vergelijkbare casus een zelfde beslissing genomen.

20 Zie verder: Handboek strafzaken (losbl.), par. 5, Staande houden en stopbevel (J. Naeyé), i.h.b. par. 5.4.1.

21 Ontdekking 'op heterdaad' heeft plaats wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is (art. 6 Sv NA; vgl. art. 128 Sv NL). Zie verder: Handboek strafzaken (losbl.), par. 6, Aanhouden (J. Naeyé).

22 Regeling Ambts- en geweldsinstructie KPNA (Korps van Politie Nederlandse Antillen) d.d. 3 maart 2001, P.B. 2001, 45 en 23 juli 2001, P.B. 2001, 73. Ofschoon in cassatie hiervan geen punt is gemaakt, verdient opmerking dat deze regeling dateert van na het incident.

23 Zie ook de MvT op art. 176 - 179: "Wanneer de verdachte in ongewisheid verkeert of een tegen hem begonnen vervolging is geëindigd, kan hij eerst op de voet van het bepaalde in art. 55 de rechter verzoeken te verklaren dat de zaak is geëindigd. Om redenen van proceseconomie kan de rechter, die een verzoek tot schadevergoeding heeft ontvangen, dit verzoek ook opvatten als een impliciet verzoek om een verklaring dat de zaak is geëindigd", en voorts de MvT op de Invoeringslandsverordening Nederlandse Antillen (onderdeel AG): "Strafzaken kennen geen formeel tijdstip van beëindiging van de zaak, indien door de officier van justitie wordt geseponeerd. (...) Op grond van artikel 179, eerste lid, zal een verzoek daartoe alsdan binnen drie maanden na het sepot moeten worden ingediend"; T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 73, resp. blz. 341.

24 De algemene regeling voor de behandeling in raadkamer van art. 38 - 42 Sv NA is van toepassing.

25 Indien de strafzaak eindigt met een onherroepelijk geworden vonnis in hoger beroep, is de bevoegde rechter van art. 179 lid 2 de raadkamer van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. In dat geval staat geen hoger beroep van de beschikking open.

26 Art. 10 lid 1 Cassatieregeling Nederlandse Antillen en Aruba bepaalt dat in strafzaken geen cassatieberoep tegen beschikkingen open staat. Dit voorschrift is gehandhaafd in de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

27 In het vroegere Antilliaanse recht kon en in het huidige Nederlandse recht (art. 89-90 Sv) kan alleen de verdachte (of diens erfgenamen) een verzoek indienen.

28 T&C Sv, aant. 4 op art. 591 (Pelser).

29 Vgl. M. Wladimiroff, Spes Victoriae-bundel, 1997, reeds aangehaald, blz. 109.

30 EHRM 28 september 1995, NJ 1995, 726 m.nt. EAA.

31 Zie bijv. EHRM 15 mei 2007 (Ramsahai/Nederland), NJ 2007, 618 m.nt. T.M. Schalken.

32 Zie over aanvulling van rechtsgronden in het Antilliaanse recht: Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba (2009), nr. 80.

33 De bevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van deze, op een onrechtmatige daad gebaseerde, vordering tot schadevergoeding is in dit geding niet in discussie. Het gaat om de ontvankelijkheid van de vordering, waarbij de rechter niet alleen de stellingen van de eisende partij, maar ook die van de verweerder in zijn oordeel betrekt.

34 Vgl. de s.t. namens het Land, onder 6.35.

35 Bijv. HR 16 maart 1990 (LJN-index: AD1053), NJ 1990, 500 m.nt. ThWvV: opheffing voorlopige hechtenis; HR 10 oktober 1997 (LJN-index: ZC2454), NJ 1998, 65: beklag over beslissing tot niet-vervolging.

36 HR 10 oktober 1997 (LJN-index: ZC2455), NJ 1998, 66.

37 Overgelegd als productie bij CvA in eerste aanleg.

38 A.B. 2000, no. 54.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature