U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Pensioenrecht. Vordering die strekt tot vestiging van een stamrecht dan wel tot nakoming van uit een reeds gevestigd stamrecht voortvloeiende aanspraken? Verjaring? (art. 81 RO).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



09/00770

mr. Keus

Zitting 11 juni 2010

Conclusie inzake:

[Eiser]

eiser tot cassatie

tegen

Royal Philips Electronics N.V.

(hierna: Philips)

verweerster in cassatie

Het gaat in deze zaak om de vraag of de vordering van [eiser], in verband met de mogelijke verjaring daarvan, moet worden geacht te strekken tot vestiging van een beweerdelijk aan hem toegezegd stamrecht, dan wel tot het geldend maken van aanspraken die hij aan een beweerdelijk reeds gevestigd stamrecht kan ontlenen.

1. Feiten(1) en procesverloop

1.1 [Eiser] is in dienst geweest van de Philipsbedrijven en wel van 1 december 1951 tot en met 31 mei 1965 en van 1 januari 1978 tot en met 1 november 1984. Philips heette toen nog "N.V. Philips Gloeilampenfabrieken" en combineerde tot 1982 de functie van houdstermaatschappij met de functie van werkmaatschappij in Nederland. Per 1 oktober 1982(2) zijn die functies gescheiden en functioneerde N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, thans Philips, als houdstermaatschappij en de vennootschap "Nederlandse Philipsbedrijven B.V." (hierna: NPB) als werkmaatschappij voor het bedrijf in Nederland. Omdat [eiser] werkzaam was voor het bedrijf in Nederland, is zijn arbeidsovereenkomst daarbij overgegaan op NPB. Formeel had [eiser] van 1 december 1951 tot en met 31 mei 1965 en van 1 januari 1978 tot en met 30 september 1982 een arbeidsovereenkomst met N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, en van 1 oktober 1982 tot en met 1 november 1984 een arbeidsovereenkomst met NPB(3).

1.2 Op 1 januari 1978 is [eiser] in dienst getreden bij Philips om als schade-expert werkzaam te zijn bij "[A] B.V." (hierna: [A] B.V.). Kennelijk was deze vennootschap opgericht door familie van [eiser] en op enig moment overgenomen door Philips.

1.3 Op 12 april 1979 heeft een gesprek over [A] B.V. plaatsgehad. Bij dit gesprek waren aanwezig: [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [eiser] en [betrokkene 4]. Uit het verslag van dit gesprek(4) blijkt dat de herstructurering van [A] B.V. sedert 1970 regelmatig ter discussie is gesteld, dat [eiser en betrokkene 3] het voorstel doen de meerderheid van de aandelen in [A] B.V. aan hen over te dragen en dat [betrokkene 1] van Philips zich in principe bereid verklaart 49% van de aandelen over te dragen en over de overdrachtsprijs van de aandelen in eerste instantie een gesprek met [betrokkene 2] zal hebben.

1.4 In een getypte notitie van 10 oktober 1980 van [eiser] aan [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]) van Philips is vermeld dat het wegvallen van het perspectief om een deelneming in [A] B.V. te verwerven, de aanleiding vormt om zijn pensioensituatie ter sprake te brengen: "Dit perspectief was namelijk een doorslaggevend motief om de aangeboden functie te aanvaarden". In de notitie wordt onder verwijzing naar twee bijlagen een overzicht gegeven van de pensioenrechten van [eiser] elders en wordt verzocht alle dienstjaren na het 25ste levensjaar ten volle voor de pensioenrechten in aanmerking te nemen en over de ontbrekende dienstjaren de verhoging van de pensioengrondslag in aanmerking te nemen. Onderaan de notitie staat in het handschrift van [eiser]: "Minder kostbaar indien in eigen beheer! Onderbrengen in eigen B.V.".

1.5 Het stuk met als opschrift "Aanpassing pensioen [eiser]", gedagtekend 20 september 1982, luidt als volgt:

"De N.V. (Philips; LK) is bereid gevonden aan [eiser] vijf pensioenjaren extra toe te kennen. Op basis van de huidige pensioengrondslagen betekent dit een pensioen van:

a. ouderdomspensioen nu ƒ 45.585,--

b. "verhoging door 5 extra pens .jaren 12.870,--

c. "uit halve premievrije polis 4.809,--

d. AOW ƒ 19.716,--

-----------

totaalƒ 82.980,--

Het pensioen bedraagt dan 49,6% van de bruto-grondslag. Op 65-jarige leeftijd komt hier nominaal ƒ 15.000,-- bij aan pensioenrechten uit de periode dat [eiser] niet bij Philips werkte."

1.6 Op briefpapier van NPB, Hoofddirectie, [betrokkene 6], is een notitie van 23 september 1982 gesteld. Deze notitie, die was bestemd voor [betrokkene 7], kennelijk van Philips Pensioenfonds , ondertekend door [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) en geaccordeerd door [betrokkene 5], luidt als volgt:

"Hierdoor deel ik u mede dat de Raad van Bestuur heeft besloten dat voor de toepassing van de verklaring van de N.V. met betrekking tot [eiser] kan worden gerekend met vijf extra pensioenjaren."

1.7 Op briefpapier van de Stichting Philips Pensioenfonds is gesteld de brief van [betrokkene 7] aan [eiser] van 4 oktober 1982. Die brief vermeldt onder meer:

"Naar aanleiding van een notitie die ik ontving van [betrokkene 6], mede voor accoord getekend door [betrokkene 5], Raad van Bestuur, bevestig ik u hiermede gaarne, dat bij een verder ononderbroken lidmaatschap van ons Pensioenfonds, in het kader van de Verklaring van de N.V., bij de uiteindelijke vaststelling van uw pensioenaanspraken uit ons Fonds vijf pensioenjaren extra in aanmerking zullen worden genomen."

1.8 In de loop van 1983 ontstond een arbeidsconflict tussen NPB en [eiser]. Bij beschikking van 22 oktober 1984 heeft de kantonrechter Eindhoven de arbeidsovereenkomst tussen NPB en [eiser] ontbonden per 1 november 1984, onder toekenning aan [eiser] van een vergoeding van ƒ 200.000,- netto(5).

1.9 Tussen [eiser] en NPB is een verschil van mening ontstaan over de vraag welk bruto-bedrag correspondeert met het voormelde schadevergoedingsbedrag van ƒ 200.000,- netto. NPB en [eiser] hebben daarover in december 1984 een dading getroffen, die voor zover hier van belang, als volgt luidt:

"in aanmerking nemende

(...)

Dat [eiser] zich voorts op het standpunt stelt dat Philips aan hem over de periode 01.01.1978 tot 01.11.1984 toezeggingen heeft gedaan tot salarisverhoging, verhoging van de tantièmeregeling alsook tot extra pensioenvoorzieningen (door partijen aangeduid als "halve jaren regeling" en "5 extra pensioenjaren"), welke toezeggingen echter door Philips deels worden ontkend, deels zodanig worden uitgelegd dat [eiser] daarop geen recht heeft nu hij niet tot 60-jarige leeftijd bij Philips in dienst blijft;

(...)

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

(...)

5. Na realisering van het vorenstaande verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting terzake alle tussen hen bestaande, c.q. bestaan hebbende rechtsbetrekkingen.

(...)"

In deze akte wordt met "Philips" uitdrukkelijk bedoeld NPB. Philips wordt daarin niet vermeld.

1.10 [Eiser] heeft NPB tot tweemaal toe in rechte betrokken ter zake van pretense aanspraken op een overeengekomen aanvullende pensioentoezegging als compensatie voor het niet doorgaan van de overname van aandelen in de toenmalige volle Philipsdochter [A] B.V., op welke overname hem bij aanvang van zijn tweede dienstverband op 1 januari 1978 beweerdelijk uitzicht zou zijn geboden. Beide malen zijn de vorderingen afgewezen(6).

1.11 Bij exploot van 25 augustus 2006(7) heeft [eiser] Philips gedagvaard en primair gevorderd dat de rechtbank 's-Hertogenbosch bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Philips zal veroordelen op een door [eiser] aan te geven wijze en aan een door [eiser] op te geven rechtspersoon te voldoen de actuele waarde van ƒ 235.000,-/€ 106.638,-, te vermeerderen met het rendement vanaf 23 september 1982, welk rendement wordt bepaald op de samengestelde wettelijke rente. Subsidiair heeft [eiser] gevorderd te verklaren voor recht dat hij jegens Philips is gerechtigd tot een stamrecht, zulks naar een beginwaarde van € 106.638,- per 23 september 1982.

1.12 Aan zijn vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat Philips hem een stamrecht heeft toegekend ter grootte van ƒ 235.000,-/€ 106.638,-, zulks naar de datum van 23 september 1982. De verplichting van Philips was om een adequate voorziening in haar boeken te treffen, specifiek of onder een gemeenschappelijke noemer. Philips gaf er volgens [eiser] de voorkeur aan haar liquiditeiten niet aan te spreken. Als oplossing werd een pensioentoezegging gedaan zonder deze vast te leggen in een pensioenbrief, zoals de Pensioen- en Spaarfondsenwet voorschreef. Bij een schriftelijke pensioentoezegging dient afstorting van de koopsom plaats te vinden bij een verzekeraar of een stamrecht-B.V. In 1982 ging het volgens [eiser] om de keuze waar het beheer van het stamrecht te leggen. Volgens [eiser] maakte dat allemaal niets uit, zolang, gezien de fiscale overwegingen, [eiser] maar niet rechtstreeks over het geld zou beschikken. Een rationele keuze was om de cashflow van Philips voorlopig te ontzien. Tot nader order bleef het beheer bij Philips. [Eiser] heeft hierop geen zicht gehad(8).

1.13 Philips heeft gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer een beroep op verjaring gedaan(9).

1.14 Bij vonnis van 15 augustus 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [eiser], voor zover al bestaand, is verjaard en heeft zij de vorderingen van [eiser] afgewezen(10).

1.15 [Eiser] is, onder aanvoering van dertien grieven, bij het hof 's-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen. Hij heeft gevorderd dat het hof zijn vordering alsnog toewijst(11).

1.16 Philips heeft de grieven gemotiveerd bestreden en heeft - voor zover in cassatie van belang - geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden. In voorwaardelijk incidenteel appel - voor het geval dat in beroep wordt geoordeeld dat de vordering van [eiser] jegens Philips niet is verjaard - heeft Philips, onder aanvoering van zes grieven, gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het betreft de punten waartegen Philips grieven heeft aangevoerd, met bekrachtiging van het vonnis voor het overige. [Eiser] heeft in het voorwaardelijke incidentele appel verweer gevoerd.

1.17 Bij arrest van 28 oktober 2008 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.

1.18 [Eiser] heeft tijdig(12) beroep in cassatie ingesteld. Philips heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun respectieve standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten, waarna Philips nog heeft gedupliceerd.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1 [Eiser] heeft vier cassatiemiddelen voorgesteld.

2.2 Bij de beoordeling van de middelen stel ik voorop dat het geschil zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft toegespitst op de vraag of de vordering van [eiser] strekt tot vestiging van een stamrecht dan wel tot nakoming van de uit een reeds gevestigd stamrecht voor hem voortvloeiende aanspraken. Deze vraag is van belang voor de beoordeling van het beroep op verjaring dat Philips heeft gedaan. Wordt de vordering van [eiser] in eerstbedoelde zin uitgelegd, dan is zij verjaard; wordt zij in laatstbedoelde zin opgevat, dan is zij dat niet. Rechtbank en hof zijn van eerstbedoelde uitleg uitgegaan en hebben geoordeeld dat de vordering van [eiser] is verjaard.

2.3 Dat hetgeen tussen Philips en [eiser] is overeengekomen, überhaupt met (de vestiging van) een stamrecht in verband zou moeten worden gebracht, is door de rechtbank overigens nadrukkelijk in twijfel getrokken. Kennelijk was de rechtbank van oordeel dat het meest voor de hand lag dat de door [eiser] gestelde afspraak inhield dat Philips aan Philips Pensioenfonds zou berichten dat [eiser] vijf pensioenjaren extra zou meekrijgen (naar mag worden aangenomen: te financieren door Philips of NPB), hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd en door Philips Pensioenfonds aan [eiser] is bevestigd, onder mededeling van de beperking waaronder Philips Pensioenfonds de toezegging had overgenomen en tot de zijne had gemaakt (rov. 4.2.2 van het vonnis van de rechtbank). Tegen die bevestiging heeft [eiser] toen geen bezwaren gemaakt (met name geen bezwaren van de strekking dat daarmee niet was geregeld wat tussen hem en Philips was overeengekomen), terwijl [eiser] ook bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet over de wijze van uitvoering van de in september 1982 gemaakte afspraak (onderbrenging van de toezegging van vijf extra pensioenjaren bij Philips Pensioenfonds) klaagde (rov. 4.2.3). In de rov. 4.3-4.5 heeft de rechtbank vervolgens overwogen:

"4.3. Hoewel minder voor de hand liggend, is niettemin denkbaar wat [eiser] lijkt te willen stellen en betogen, te weten: dat de overeenkomst een andere inhoud had, namelijk: dat de vijf extra-pensioenjaren zouden worden geformaliseerd niet, zoals daadwerkelijk is geschied, in de vorm van een aanvullende pensioentoezegging door het Philips Pensioenfonds maar in de vorm van een stamrecht dat Philips NV zou afstorten bij een lijfrentevennootschap. Kern van de stellingname van [eiser] is dat nimmer op deze wijze uitvoering is gegeven aan de overeenkomst. Deze wijze (van) uitvoering, vestiging van het stamrecht en afstorten bij een lijfrente-vennootschap vormt de strekking van zijn vordering.

4.4. Ook de rechtbank acht dat juist: uit niets, met name niet uit de stukken waarop [eiser] zijn vordering baseert, blijkt dat de in september 1982 gemaakte afspraken op andere wijze zijn nagekomen, vormgegeven en uitgevoerd dan middels de toezegging van het Philips Pensioenfonds. Uit niets blijkt van de vestiging (...) van een stamrecht en afstorting daarvan bij een lijfrente-vennootschap. De rechtbank merkt daarbij op dat de vestiging van een stamrecht fiscaal aan tamelijk strikte regels is gebonden en daarom nauwkeurige vastlegging vergt. Dat is niet gebeurd.

4.5. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat de vordering van [eiser] strekt tot nakoming van de pretense overeenkomst uit september 1982 door Philips NV te verplichten alsnog een stamrecht te vestigen en dat af te storten bij een lijfrente-vennootschap. (...)"

2.4 Met grief 8 heeft [eiser] in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot vestiging van een stamrecht strekt, onder verwijzing naar (p. 8 van) de inleidende dagvaarding bestreden. Volgens de grief vordert [eiser] slechts afstorting van het reeds gevestigde stamrecht, te weten de voorziening die Philips als goed beheerder wordt geacht te hebben geboekt.

2.5 In het geval dat partijen beogen dat de aanspraken uit het stamrecht bij een derde worden verzekerd, is er mijns inziens geen principieel verschil tussen de vestiging van het stamrecht en het "afstorten" van de koopsom voor dat stamrecht bij die derde. Naar mijn mening kan, zoals rechtbank en hof hebben geoordeeld, uit de stellingen van [eiser] in de feitelijke instanties wel degelijk worden afgeleid dat partijen een dergelijke, al onmiddellijk (of althans in 1983) te realiseren betrokkenheid van een derde bij wie de koopsom voor het stamrecht zou worden afgestort, hebben beoogd. Zo wordt op p. 3 van de inleidende dagvaarding opgemerkt (de cursiveringen zijn steeds toegevoegd; LK):

"[Eiser] voert terzake de beschikking van 3 maart 2006 aan, dat het al dan niet bestaan van een door de NV toegezegd stamrecht in geen van de bedoelde uitspraken in eerste en tweede aanleg is vastgesteld. Daarom dient te worden gesteld dat niet in rechte is komen vast te staan, dat de eerdere procespartij Nederlandse Philips Bedrijven BV (nader te noemen NPB) wist van het bestaan van een stamrecht en dient de NV er op te worden aangesproken (benevens tot nakoming) dat de overdracht van het beheer van dat stamrecht door de NV aan NPB in 1982 niet of niet juist is uitgevoerd."

In de memorie van grieven is op p. 13/14 het navolgende gesteld:

"Uiteraard blijkt uit niets, dat het stamrecht later nog aan een lijfrentevennootschap is overgedragen. NPB heeft, bij gebreke van een rechterlijke uitspraak betreffende de zogenoemde pensioentoezeggingen, in de dading in 1984 gesteld, dat zij deze toezeggingen zodanig uitlegt dat [eiser] er geen recht op had, omdat hij niet tot 60 jarige leeftijd in dienst zou blijven.

Het woord "zodanig" drukt een voorbehoud uit. Het kan ook anders worden uitgelegd. De formulering is niet stellig genoeg om uit te drukken dat dit volgens Philips de juiste uitleg is. De oorspronkelijke afspraak in 1983 met personeelszaken NPB was immers dat deze toezeggingen in de premievrijgemaakte polis zouden worden opgenomen.

Omdat bij deze verandering van standpunt van NPB een beroep op een voorbehoud van het pensioenfonds wordt gedaan zou bij wijze van voorbeeld nog een andere afweging kunnen worden gemaakt. Namelijk dat het [eiser] niet te verwijten viel dat hij niet tot 60-jarige leeftijd bleef en dat alleen al uit dien hoofde, voor de niet bedoelde werking van een vermeende formele regel, een compensatie diende te worden gegeven. Dan komt men via een omweg toch weer op de afspraak met Personeelszaken, want een dergelijke compensatie zou de omvang hebben van de koopsom voor een premievrije polis."

En op p. 14-15:

"[Eiser] heeft zijn pensioenrechten bij het Philips Pensioenfonds in 1991 afgekocht door rechtstreekse overboeking van de afkoopsom naar zijn lijfrentevennootschap. Had Philips naar behoren de afspraak met Personeelszaken uit 1983 nagekomen, opneming in de premievrije polis, dan waren in dat geval de zogenoemde pensioentoezeggingen met dezelfde transactie in die lijfrentevennootschap terechtgekomen."

In het licht van deze passages is het niet onbegrijpelijk dat de rechtbank en het hof de stellingen van [eiser] aldus hebben opgevat dat Philips is tekortgeschoten in de afdracht van de koopsom voor het door haar toegezegde stamrecht. Daaraan doet niet af dat [eiser] in dat verband ook van "een overdracht van het beheer van dat stamrecht" heeft gesproken.

Overigens verdient het opmerking dat [eiser] ook in cassatie nog het standpunt heeft ingenomen dat de door hem gestelde afspraak impliceerde dat Philips het bedoelde stamrecht bij Philips Pensioenfonds zou kopen en dat afdracht van de koopsom onderdeel van de vestiging van het stamrecht vormde. In de schriftelijke toelichting van mr. Carli wordt onder 7, slot, gesteld (de cursivering is toegevoegd; LK):

"De registeraccountant [eiser] heeft niet goed kunnen begrijpen waarom het Hof - blijkens de geciteerde vindplaatsen - niet alleen geen juiste opvatting had omtrent dit stamrecht en alles wat daarmee van doen heeft, maar ook nog meende dat [eiser] zou hebben gevorderd dat alsnog een stamrecht zou moeten worden gevestigd: dat stamrecht is natuurlijk al destijds onmiddellijk gevestigd, met dien verstande dat Philips het met die vestiging gemoeide bedrag nog wel even moest afdragen aan het Philips Pensioenfonds."

2.6 Middel 1 is gericht tegen de rov. 4.10.1-4.10.2 en 4.10.5:

"4.10.1 In zijn algemeenheid wordt met de vestiging van een stamrecht beoogd het verkrijgen van periodieke lijfrente-uitkeringen, waarbij de fiscale afrekening eerst plaatsvindt op het moment dat de waarde van het uitstaande stamrecht periodiek tot uitkering komt. Vereist in dat verband is dat de werkgever de geldsom rechtstreeks stort aan de verzekeringsmaatschappij of een lijfrentevennootschap, waardoor er in fiscale zin voor de werknemer geen genietingsmoment kan worden aangewezen.

4.10.2 [Eiser] heeft, naar het hof met name uit diens toelichting op de vijfde en zesde grief in het principaal appel concludeert, ook deze constructie voor ogen als hij het over (de vestiging van) een stamrecht heeft.

(...)

4.10.5 De vordering van [eiser] is gericht tegen Philips N.V., met wie hij naar zijn zeggen de afspraken had gemaakt, waarop hij zijn vordering baseert. Het bedrag dat [eiser] vordert, is blijkens diens eigen stellingen de reservering die Philips N.V. in haar boeken had gemaakt of had dienen te maken in verband met de naar zeggen van [eiser] met hem gemaakte afspraken. [eiser] heeft in zijn toelichting op de twaalfde grief opgemerkt dat het in 1982 ging om de keuze waar het beheer van het stamrecht te leggen: Aegon , NatNed, Pensioenfonds, eigen lijfrentevennootschap, zelfstandige stichting, Philips N.V., NPB, en dat het allemaal niets uitmaakte zolang [eiser], gezien de fiscale overwegingen, maar niet rechtstreeks over het geld zou beschikken. [Eiser] lijkt hier te betogen dat het stamrecht reeds bij Philips N.V. is gevestigd door een voorziening in de boeken van Philips N.V. Dat dit niet juist is, volgt reeds uit de rechtsoverwegingen 4.10.1 en 4.10.2 en uit het juiste en in hoger beroep niet (gemotiveerd) bestreden oordeel van de rechtbank dat de vestiging van een stamrecht fiscaal aan tamelijk strikte regels is gebonden en daarom nauwkeurige vastlegging vergt, waarvan in elk geval niet is gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de vordering van [eiser] wel degelijk strekt tot vestiging van een stamrecht en daarmee tot nakoming van een overeenkomst."

Het middel klaagt dat het hof in rov. 4.10.1 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip stamrecht, welke opvatting van de door [eiser] gehuldigde opvatting verschilt. Volgens het middel wordt een stamrecht gevestigd doordat de ene partij (schuldenaar) het aan de andere partij (de schuldeiser) verschuldigde bedrag met toestemming van die andere partij niet aan hem uitbetaalt, maar ten behoeve van die schuldeiser onder zich houdt of aan een ander toevertrouwt om het bedrag ten gunste van onder meer de rechthebbende groter te laten worden. De belangrijkste reden voor het vestigen van een stamrecht is dat de schuldeiser daarmee het moment wil uitstellen waarop bij hem belasting wordt geheven over hetgeen hij van de schuldenaar ontvangt. Dit houderschap van degene die het op voormelde wijze ontstane stamrecht beheert, eindigt zodra de schuldeiser afdracht van het verschuldigde aan hemzelf of aan een derde vordert. Volgens het middel bevat de door het hof gehuldigde rechtsopvatting een viertal (belangrijke) tekortkomingen (i-iv):

i) Het hof heeft niet vermeld hoe een stamrecht ontstaat. Gevolg hiervan is dat het hof het voor mogelijk lijkt te houden dat het stamrecht - ondanks de bij de inleidende dagvaarding overgelegd producties (in het bijzonder de brief van 23 september 1982 van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] aan [betrokkene 7] en de brief van 4 oktober 1982 van [betrokkene 7] aan [eiser]) - nog niet zou zijn gevestigd. Een ander onjuist gevolg is dat het hof in de appeldagvaarding ten onrechte leest dat [eiser] vestiging van het stamrecht vordert.

ii) De opvatting van het hof miskent voorts dat het stamrecht ook kan worden toevertrouwd aan de schuldenaar (Philips) of diens vervanger (een aan Philips gelieerde instantie).

iii) Het begrip "afstorting" blijft in de door het hof gehanteerde beschrijving onduidelijk. Wanneer afstorting wordt gevorderd wordt het stamrecht ofwel uitgekeerd aan de rechthebbende (die er dan belasting over betaalt), ofwel aan een andere houder voor de rechthebbende (die er dan geen belasting over betaalt).

iv) Het hof heeft met zijn overweging in de vijfde volzin(13) van rov. 4.10.5, als zouden "strikte regels" bestaan omtrent het stamrecht, in het midden gelaten hoe deze regels precies luiden en waar deze regels zijn te vinden, waardoor onduidelijk blijft waarop het hof precies heeft gedoeld en het hof zijn oordeel niet naar behoren heeft gemotiveerd.

2.7 De (hiervóór onder 2.6 sub (i) bedoelde) klacht dat het hof ten onrechte voor mogelijk zou hebben gehouden dat voor de vestiging van een stamrecht is vereist dat degene die het stamrecht heeft toegezegd dat stamrecht koopt bij de derde die de uit het stamrecht voortvloeiende aanspraken verzekert, mist doel. Weliswaar kan die eis niet worden gesteld in het geval dat de werkgever zich heeft verbonden zelf het door hem te fourneren stamkapitaal te beheren en daaruit zelf de uit het stamrecht voortvloeiende aanspraken te voldoen, maar het hof was kennelijk (in navolging van de rechtbank) van oordeel dat in de stellingen van [eiser] niet ligt besloten dat een dergelijk geval zich in casu voordeed.

2.8 Ook de (hiervóór onder 2.6 sub (ii) bedoelde) klacht dat het hof zou hebben miskend dat het stamrecht ook aan de schuldenaar zelf of diens vervanger (een aan hem gelieerde instantie) kan worden toevertrouwd, kan niet tot cassatie leiden. Dat het stamrecht aan de schuldenaar zelf (in casu Philips) kan worden toevertrouwd, heeft het hof niet miskend, maar was naar het oordeel van het hof kennelijk niet beoogd met de door [eiser] gestelde afspraak. Dat de schuldenaar het stamrecht ook aan een gelieerde instantie (in casu PBN of Philips Pensioenfonds) kan toevertrouwen, heeft het hof niet miskend, maar juist aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. De omstandigheid dat Philips het toegezegde stamrecht volgens de stellingen van [eiser] aan een gelieerde instantie diende toe te vertrouwen, impliceerde immers de noodzaak dat Philips de daarmee gemoeide koopsom diende te fourneren en af te storten, alvorens het stamrecht door die instantie kon worden gevestigd.

2.9 De (hiervóór onder 2.6 sub (iii) bedoelde) klacht dat het begrip "afstorting" in de door het hof gehanteerde beschrijving onduidelijk blijft, mist in zoverre feitelijke grondslag, dat het hof het bedoelde begrip in de rov. 4.10.1-4.10.3 (waarin het zijn eigen opvatting heeft weergegeven), niet heeft gebruikt. Het hof heeft in rov. 4.10.1 gesproken over het storten van de (met de vestiging van het stamrecht gemoeide) geldsom aan de verzekeringsmaatschappij of aan een lijfrentevennootschap. In die zin heeft het hof blijkens rov. 4.10.3 ook het petitum verstaan, waarin wordt gesproken van het voldoen van de actuele waarde van f 235.000,-/€ 106.638,-, vermeerderd met het rendement sedert 23 september 1982, op een door [eiser] aan te geven wijze en aan een door hem op te geven rechtspersoon.

2.10 De (hiervóór onder 2.6 sub (iv) bedoelde) klacht dat onduidelijk is wat het hof in rov. 4.10.5, vijfde volzin, heeft bedoeld met de daarin genoemde "strikte regels", acht ik ongegrond. Het hof heeft gesproken van de vestiging van stamrecht die fiscaal aan tamelijk strikte regels is gebonden en daarom nauwkeurige vastlegging vergt. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof (evenals de rechtbank die gelijke formuleringen heeft gehanteerd) hier gedoeld op de fiscale regels, in het bijzonder die welke de zogenaamde stamrechtvrijstelling (waarmee de fiscale consequenties van de voorziening tot de uitkering daarvan worden uitgesteld) beheersen.

Zoals gezegd hanteerde de rechtbank gelijke formuleringen, echter zonder dat dit tot een tegen de onduidelijkheid daarvan gerichte grief leidde. In grief 9 wordt opgemerkt dat "(d)e opmerking van de rechter dat de vestiging van een stamrecht fiscaal aan tamelijk strikte regels is gebonden (...) niet van belang (is) om vast te stellen, welke verplichting Philips op zich heeft genomen en of Philips die verplichting is nagekomen." Uit deze passage vloeit voort dat [eiser] begreep op welke regels de rechtbank doelde, maar dat hij die regels niet van belang achtte voor de vraag welke verplichting Philips op zich had genomen en of zij zich naar behoren van die verplichting had gekweten. Bij die stand van zaken vormde de vraag welke fiscale regels de vestiging van een stamrecht beheersen, geen onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep, en rijst overigens de vraag naar het belang bij de klacht dat niet duidelijk is welke inhoud de door het hof bedoelde regels hebben.

Waar het (de rechtbank en) het hof kennelijk om ging, was dat de vestiging van het stamrecht fiscaal moest worden gepresenteerd (zie ook grief 9 slot: "dat de overeenkomst zo was geformuleerd, dat deze fiscaal zou kunnen worden gepresenteerd als een reparatie van de pensioenbreuk (...)") en verantwoord en dat, zo de opvatting van [eiser] juist zou zijn, er om die reden in elk méér moest zijn dan de stukken waarop [eiser] zijn vordering had gebaseerd (zie in het bijzonder rov. 4.4 van het vonnis van de rechtbank, waarin van "nauwkeurige vastlegging" wordt gesproken). Onbegrijpelijk is die gedachtegang niet.

2.11 Middel 2 is gericht tegen rov. 4.10.6, waarin het hof heeft geoordeeld:

"Ingevolge het bepaalde in art. 68a en art. 73 Overgangswet NBW juncto art. 3:307 BW geldt daarvoor een verjaringstermijn van vijf jaren. Dat is in hoger beroep niet in discussie."

Het middel betoogt dat het de rechthebbende - behoudens andersluidende bedingen, welke in dit geval niet werden gesteld en niet zijn gebleken - vrijstaat het moment te kiezen waarop hij de houder van het stamrecht tot afdracht zal brengen aan de rechthebbende of aan een andere houder, zodat het hof ten onrechte niet art. 3:307 lid 2 BW (verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd) heeft toegepast en geen inzicht heeft geboden in de reden waarom het niet heeft gezocht naar het moment waarop de dag aanbrak, welke volgde op de dag waarop de rechthebbende vorderde dat het stamrecht wordt afgestort aan een door hem te noemen nieuwe houder van dat stamrecht. Het middel vervolgt dat als het hof dat wel zou hebben gedaan, het dan zou hebben onderkend dat [eiser] bij brief van 2 juni 2005 Philips om nader overleg had gevraagd, bij gebreke waarvan hij zou overgaan tot het vorderen van afstorting van het stamrecht naar een door hem te noemen nieuwe houder van dat stamrecht. Toen de inleidende dagvaarding op 25 augustus 2005 werd uitgebracht was, nog steeds volgens het middel, nog geen vijf jaar verstreken.

2.12 Het middel bouwt voort op de opvatting dat met de toezegging van een stamrecht in september 1982 reeds van een gevestigd stamrecht sprake was en dat [eiser] vanaf dat moment alle daaraan te ontlenen aanspraken kon geldend maken. Die opvatting is, naar met het eerste middel tevergeefs is bestreden, door het hof niet gevolgd. Het hof is ervan uitgegaan dat de door [eiser] gestelde toezegging tot een aanspraak op vestiging van het stamrecht aanleiding kon geven. Waar die aanspraak niet kan worden beschouwd als voortvloeiend uit een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd in de zin van art. 3:307 lid 2 BW, heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en heeft het niet onbegrijpelijk beslist door te oordelen dat ingevolge de in rov. 4.10.6 genoemde bepalingen voor de vordering van [eiser] een verjaringstermijn van vijf jaren gold.

Overigens is in cassatie geen klacht opgeworpen tegen het oordeel in rov. 4.10.6 (slot) dat de gelding van een verjaringstermijn van vijf jaren ingevolge de door het hof genoemde bepalingen niet in discussie is en tegen rov. 4.10.7, waarin het hof heeft gereleveerd dat in hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van een dergelijke verjaringstermijn, die termijn van vijf jaren is verstreken.

2.13 Middel 3 is gericht tegen de rov. 4.10.2-4.10.3 en 4.10.5. Het vangt aan met het citeren van de eis in de inleidende dagvaarding (gelijk aan de eis in de appeldagvaarding) en de vermelding van, volgens het middel, de belangrijkste (van de vele) tegenstellingen in het door partijen gevoerde debat, te weten (i) dat [eiser] degene is die een hem door Philips aangeboden schadeloosstelling aanvaardt als pleister op de wond die werd geslagen door het onrechtmatig afbreken van de met hem gevoerde onderhandelingen over de overdracht van aandelen in het familiebedrijf [A] B.V., waarvan Philips ten onrechte voorwendde dat de door dat bedrijf geleverde taxaties en waarderingen afkomstig waren van een bedrijf dat losstond van Philips en (ii) dat Philips degene is die geen verklaring had voor het bestaan van deze schadeloosstelling en haar daarom maar inbedde in de arbeidsverhouding tussen Philips en [eiser].

Op grond hiervan concludeert het middel dat er geen twijfel kan bestaan dat [eiser] afdracht van het voornoemde stamrecht en niet het vestigen van het (reeds in 1982 gevestigde) stamrecht vordert. Volgens het middel heeft het hof, tenzij aangenomen zou worden dat het zich van een onjuiste rechtsopvatting van de begrippen "stamrecht" en "afstorting van een stamrecht" heeft bediend, in rov. 4.10.2 en 4.10.3 miskend dat [eiser] in diens primaire vordering de overdracht heeft gevorderd van het stamrecht ter voldoening aan een stamrecht dat ter voldoening aan een daarop gerichte overeenkomst ten behoeve van [eiser] werd gevestigd, en in diens subsidiaire vordering een verklaring voor recht dat ten gunste van [eiser] het omschreven stamrecht bestaat. Daarom wordt de in de tweede volzin van rov. 4.10.3 genoemde conclusie ("Aldus geformuleerd, lijkt de vordering van [eiser] inderdaad betrekking te hebben op een (nog) te vestigen stamrecht.") niet gedragen door de eerste volzin ("Blijkens het petitum van de dagvaarding vordert [eiser] veroordeling van Philips N.V. om op een door hem ([eiser]) aan te geven wijze en aan een door hem op te geven rechtspersoon te voldoen de actuele waarde van ƒ 235.000,--/€ 106.638,-, vermeerderd met het rendement sedert 23 september 1982.") en ook niet door enige andere overweging van het hof. Ten slotte bestrijdt het middel het oordeel in de slotzin van rov. 4.10.5 ("dat de vordering van [eiser] wel degelijk strekt tot vestiging van een stamrecht"), nu dit steunt op onjuiste, althans onbegrijpelijke gronden.

2.14 Alhoewel op zichzelf juist is dat het debat tussen partijen verschillende tegenstellingen heeft blootgelegd (zie voor het standpunt van Philips rov. 4.9.4 van het bestreden arrest; zo heeft Philips ontkend dat partijen ooit overeenstemming over een compensatieregeling voor het niet doorgaan van de overdracht van de aandelen in [A] B.V. hebben bereikt, en heeft zij zich voorts op het standpunt gesteld dat in verband met de extra pensioenjaren geen sprake was van een overeenkomst, maar van een eenzijdige toezegging), is zonder nadere toelichting niet duidelijk waarom in het licht van die tegenstellingen (althans van de door [eiser] in het kader daarvan ingenomen standpunten) de vordering van [eiser] slechts zou kunnen worden opgevat als betrekkelijk tot (een overdracht van) het reeds gevestigde stamrecht. Daarbij teken ik, wat betreft de subsidiaire vordering, nog aan dat, anders dan het middel suggereert, [eiser] niet een verklaring voor recht heeft gevorderd "waarin staat dat ten gunste van [eiser] het omschreven stamrecht bestaat". De subsidiaire vordering is aldus geformuleerd dat zij strekt tot een verklaring voor recht dat [eiser] jegens Philips "gerechtigd is tot een stamrecht zulks naar een beginwaarde van € 106.638 per 23 september 1982". De gehanteerde formulering van de subsidiaire vordering ("gerechtigd tot een stamrecht") sluit allerminst uit dat [eiser] daarmee beoogt zijn recht op vestiging van een dergelijk stamrecht te doen bevestigen.

2.15 Middel 4 is gericht tegen het oordeel in de slotzin van rov. 4.10.5 "dat de vordering van [eiser] wel degelijk strekt tot vestiging van een stamrecht en daarmee tot nakoming van een overeenkomst." Het middel klaagt dat dit oordeel in strijd is met de goede procesorde, welke vergt dat de rechter recht doet op datgene wat wordt gevorderd. De vrijheid die de rechter heeft bij het weergeven en interpreteren van stukken gaat volgens het middel niet zo ver dat de vordering tot afstorting van een stamrecht kan worden veranderd in een andere vordering. Het arrest is daarom volgens het middel niet naar behoren gemotiveerd.

2.16 Dat de rechter onder omstandigheden (bijvoorbeeld naar aanleiding van een beroep op verjaring door de verwerende partij) is gedwongen de vordering en de stellingen van de eisende partij uit te leggen en nader te duiden, kan niet worden geacht in strijd met een goede procesorde te zijn. Wel kan in cassatie worden getoetst of een dergelijke uitleg naar behoren (en niet onbegrijpelijk) is gemotiveerd. Zoals bij de bespreking van de voorgaande middelen aan de orde kwam, doorstaat het bestreden oordeel die toetsing. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat het hof, zoals [eiser] aan het middel ten grondslag heeft gelegd, de vordering van [eiser] in een andere vordering heeft veranderd. Ook het vierde middel kan daarom niet tot cassatie leiden.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie rov. 4.1.1-4.1.10 van het bestreden arrest.

2 Het hof heeft in rov. 4.1.1 aangenomen dat de vermelding van de datum 1 januari 1982 in rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank kennelijk op een verschrijving berust.

3 Het hof heeft in rov. 4.1.1 aangenomen dat het kennelijk eveneens op een verschrijving berust dat de rechtbank (in rov. 2.1) heeft aangenomen dat de arbeidsovereenkomst met N.V. Nederlandse Gloeilampenfabrieken tot en met 31 december 1981 heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst met NPB per 1 januari 1982 is ingegaan.

4 Prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.

5 Prod. 3 bij de conclusie van antwoord.

6 Zie de rov. 2.4.1-2.4.2 van het vonnis van de rechtbank. In de eerste procedure is geoordeeld dat de aanspraak afstuitte op de dading en dat het beroep van [eiser] op wilsgebreken met betrekking tot die dading faalde (prod. 6 en 7 bij de conclusie van antwoord). In de tweede procedure stuitte de aanspraak af op het gewijsde met betrekking tot de extra pensioentoezegging, de dading daarover en de ongegrondheid van de aanvullende grondslag van onrechtmatige daad, welke zou bestaan in misleiding van de zijde van NPB bij de onderhandelingen leidend tot dading (prod. 11 en 12 bij de conclusie van antwoord). In de tweede procedure is cassatieberoep ingesteld. Dat cassatieberoep is met toepassing van art. 81 RO verworpen; zie HR 12 december 2003, LJN: AL8450 (prod. 13 bij de conclusie van antwoord).

7 Rov. 4.2 van het bestreden arrest spreekt kennelijk abusievelijk van 31 augustus 2006.

8 Rov. 4.9.3 van het bestreden arrest.

9 Rov. 4.9.4 van het bestreden arrest.

10 Rov. 4.4 van het bestreden arrest, waarin kennelijk abusievelijk van de kantonrechter wordt gesproken.

11 Zie over de wijze waarop [eiser] in hoger beroep zijn petitum heeft geformuleerd de rov. 4.7-4.8 van het bestreden arrest.

12 De cassatiedagvaarding is op 28 januari 2009 uitgebracht.

13 De cassatiedagvaarding spreekt kennelijk abusievelijk van de vierde volzin (cassatiedagvaarding, p. 4, derde alinea).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature