Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Familierecht. Geschil tussen voormalige levenspartners over vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wegens door de één verrichte werkzaamheden en gedane uitgaven ten behoeve van de verbouwing van aan de ander toebehorende woning; maatstaf; stelplicht- en bewijslastverdeling

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Rolnr. C07/055HR

mr. D.W.F. Verkade

Zitting 13 juni 2008

Conclusie inzake:

[Eiser]

tegen

[Verweerster]

(niet verschenen)

1. Inleiding

1.1. In deze zaak gaat het om de vraag of [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser] als gevolg van uitgaven die [eiser] heeft gedaan ten behoeve van de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster]. Het hof oordeelde dat [eiser] een verrijking respectievelijk een verarming niet aannemelijk heeft gemaakt. In cassatie richten zich rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel, tegen de opvatting van het hof omtrent de bewijspositie van [eiser] en tegen het niet verwijzen naar een schadestaatprocedure.

1.2. Kort gezegd, meen ik dat het hof van een onjuist begrip ‘verrijking’ is uitgegaan en te zware eisen heeft gesteld aan [eiser]’ stelplicht, althans onvoldoende inzicht gegeven heeft in zijn gedachtegang leidend tot het oordeel dat [eiser] de gestelde verrijking/verarming niet aannemelijk heeft gemaakt.

2. Feiten en procesverloop

2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in de loop van 2003 is geëindigd.

2.2. [Verweerster] is eigenares van het woonhuis annex bedrijfsruimte (winkel) aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna ook wel: het huis).

2.3. [Eiser] heeft ten behoeve van een verbouwing van het huis werkzaamheden verricht en uitgaven gedaan.

2.4. Bij inleidende dagvaarding van 27 april 2004 heeft [eiser] gevorderd, primair dat de rechtbank te Amsterdam [verweerster] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 38.173,02 met rente uit hoofde van een mondelinge afspraak, subsidiair een verklaring voor recht dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en aan [eiser] ten titel van schadevergoeding dat bedrag dient te betalen, en meer subsidiair om voor recht te verklaren dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle schade die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden ten gevolge van de ongerechtvaardigde verrijking, zulks voor zover deze schade niet wordt begrensd door de verrijking van [verweerster], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

2.5. [Verweerster] heeft zich tegen de vordering verweerd en aangevoerd dat er tussen partijen geen overeenkomst is gesloten. [Verweerster] heeft voorts erkend dat door [eiser] werkzaamheden zijn verricht, maar volgens [verweerster] komen de daarmee gemoeide bedragen niet overeen met het door [eiser] gevorderde bedrag. Een juist inzicht in de door [eiser] betaalde bedragen ontbreekt. De door [eiser] overgelegde facturen bieden geen onderbouwing van zijn vordering, nu daarop allerlei zaken staan die niet in het pand zijn gebruikt, er gereedschappen zijn aangeschaft die door [eiser] nog steeds gebruikt worden en derhalve ten onrechte opgevoerd worden, terwijl er ook bestellingen genoemd worden die slechts voor een klein gedeelte in het pand van haar gebruikt zijn, aldus [verweerster]. Ten slotte is een gedeelte van de door [eiser] opgevoerde facturen door [verweerster] contant voldaan.

2.6. Naar het oordeel van de rechtbank lag het, gezien de gemotiveerde betwisting van de zijde van [verweerster], op de weg van [eiser] om concreet aan te geven welke specifieke werkzaamheden door hem zijn verricht in de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster], welke bedragen hij daarvoor heeft uitgegeven en in welke mate [verweerster] daardoor is verrijkt. Nu een dergelijke concretisering ontbreekt, terwijl [eiser] ook geen concreet bewijsaanbod op dit punt heeft gedaan, heeft de rechtbank het gevorderde bij vonnis van 8 juni 2005 afgewezen.

2.7. [Eiser] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Hij heeft bij memorie van grieven tevens houdende vermindering van eis vier grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep, bewijs aangeboden onder vermelding van de namen van vijf getuigen, producties overgelegd en geconcludeerd te beslissen overeenkomstig de appeldagvaarding. [Eiser] vordert in hoger beroep niet langer betaling uit hoofde van een mondelinge afspraak.

2.8. [Verweerster] voerde verweer.

2.9. Bij arrest van 29 juni 2006 heeft het hof geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [verweerster] door het aandeel van [eiser] in de verbouwing van haar huis ongerechtvaardigd is verrijkt, en het beroep verworpen.

2.10. [Eiser] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerster] is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.A. Enkele inleidende opmerkingen

3.1. [Eiser] grondt – na het prijsgeven van de contractuele grondslag – zijn vordering op [verweerster] uitsluitend op ongerechtvaardigde verrijking, en daarmee op art. 6:212 BW. Lid 1 van dat artikel luid t:

‘Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.’

3.2. In cassatie is niet aan de orde of in casu gesproken kan worden van ongerechtvaardigde eventuele verrijking van [verweerster], noch of vergoeding van eventuele dienovereenkomstige schade van [eiser] redelijk zou zijn. Daarover heeft het hof zich niet uitgelaten.

In cassatie is ook niet aan de orde óf [eiser] ten behoeve van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende woning annex winkel werkzaamheden heeft verricht en uitgaven heeft gedaan. Dat dit het geval is, staat tussen partijen vast (rov. 3.1 hof).

3.3. [Eiser]’ vordering is door het hof op andere gronden van de hand gewezen. Gemakshalve citeer ik de - korte - rov. 3.4 t/m 3.7:

‘3.4. [Verweerster] heeft gemotiveerd betwist door de ten processe bedoelde werkzaamheden en uitgaven van [eiser] verrijkt te zijn en bij gelegenheid van de mondelinge toelichting door partijen van de zaak op 24 februari 2006 gesteld dat de woning annex winkel door de verbouwing niet in waarde is gestegen. In dit verband heeft zij betoogd dat zij enige jaren geleden het pand heeft gekocht voor ƒ 700.000,- en dat onlangs de waarde ervan is geschat op € 300.000,-.

3.5. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt door zijn, [eiser], werkzaamheden en uitgaven ten behoeve van de woning van [verweerster].

Immers,

1. niet elke verbouwing van een pand leidt automatisch tot een stijging in waarde van het pand;

2. [eiser] heeft op geen enkele wijze zijn stelling dat [verweerster] is verrijkt door zijn werkzaamheden en uitgaven verricht in het kader van de verbouwing van het pand van [verweerster] nader geadstrueerd. Zo heeft [eiser] in het geheel niet inzichtelijk gemaakt, noch met bescheiden gestaafd, dat de woning annex winkel van [verweerster] door de verbouwing in waarde is gestegen, de hoogte van de stijging en in welke mate zijn werkzaamheden en uitgaven aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen;

3. evenmin heeft [eiser] op enige wijze aannemelijk gemaakt dat [verweerster] tot het door hem genoemde bedrag verrijkt is ten koste van hem.

3.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat nu niet aannemelijk is geworden dat [verweerster] door het aandeel van [eiser] in de verbouwing van haar woning annex winkel ongerechtvaardigd is verrijkt, de rechtbank terecht de op die stelling gebaseerde vorderingen van [eiser] heeft afgewezen.

3.7. Het bewijsaanbod van [eiser] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.’

3.4. In cassatie is (gezien bovenstaande overwegingen en gelet op het cassatiemiddel) wél het volgende aan de orde.

Het oordeel van het hof komt hierop neer dat [eiser] onvoldoende (gemotiveerd) stelling genomen heeft om het hof (zelfs maar) aanleiding te kunnen geven tot het oordeel

(i) dat [verweerster] door bedoelde werkzaamheden en uitgaven van [eiser] verrijkt kan zijn, en

(ii) dat die verrijking ten koste van [eiser] kan zijn verkregen tot (maximaal) het door [eiser] genoemde bedrag (€ 37.000);

zodat

(iii) [eiser]’ bewijsaanbod als niet ter zake dienend kan worden gepasseerd.

3.5. De zaak in cassatie gaat dus niet zo zeer over (rechts-)vragen rond het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking, als wel over kwesties van stelplicht. Niettemin raakt het cassatiemiddel (zekerheidshalve?) ook de eerst bedoelde kwesties aan, en ik zal daarover in deze conclusie (dus) ook iets zeggen.

3.B. Het middel en zijn (zes) onderdelen

3.6. Onderdeel 1 betreft slechts een inleiding en bevat geen klacht.

3.7. Onderdeel 2 komt in zes (sub)onderdelen op tegen de hierboven geciteerde, als centraal te kwalificeren rov. 3.5 van het arrest van het hof.

3.8. De onderdelen 2.1 t/m 2.4 komen op tegen de motivering van het hof in rov. 3.5 onder (1) (kort samengevat: verbouwing leidt nog niet tot waardestijging) en (2) (kort samengevat: geen adstructie van waardestijging in casu).

De onderdelen 2.1 t/m 2.3 klagen dat het hof door aldus te overwegen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met name gaat het hof er ten onrechte van uit dat voor een verrijking in de zin van art. 6:212 BW in een geval als dit is vereist dat de waarde van het pand van [verweerster] door de ten processe bedoelde verbouwing is gestegen, aldus de onderdelen. Onderdeel 2.4 klaagt dat voor het geval het hof wel van een rechtens juist begrip van ‘verrijking’ in de zin van art. 6:212 BW is uitgegaan, het hof nader had moeten motiveren waarom van verrijking in het onderhavige geval geen sprake was c.q. dat [eiser] die verrijking niet aannemelijk heeft gemaakt.

3.9. Met de steller van het middel ben ik eens dat het hof met zijn motivering onder (1) en (2) in rov. 3.5 tot uitgangspunt neemt dat van verrijking in de zin van art. 6:212 BW in het onderhavige geval pas sprake kan zijn indien de werkzaamheden en uitgaven van [eiser] in het kader van de verbouwing hebben geleid tot een waardestijging van de woning annex bedrijfsruimte. Om de vraag te beantwoorden of dit uitgangspunt juist is, sta ik stil bij het begrip ‘verrijking’.

3.10. Volgens de parlementaire geschiedenis van art. 6:212 BW hoeft een verrijking niet alleen gelegen te zijn in een vermeerdering van een actief, maar kan dit ook bestaan uit een besparing van kosten, afwending van schade of de bevrijding van een schuld. Ook in de literatuur wordt het begrip ‘verrijking’ ruim opgevat. Zo verstaat Hartkamp hieronder ‘elke toevoeging aan een vermogen’, waarbij hij aantekent dat aan de woorden ‘vermogen’ en ‘vermogensbestanddelen’ een veel ruimere betekenis toekomt dan zij in het gewone spraakgebruik hebben. Van verrijking (en verarming) kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de één ten behoeve van de ander diensten heeft verricht, of de één het genot heeft gehad van vermogensbestanddelen van de ander, maar ook indien sprake is van een besparing van uitgaven, met dien verstande dat gedaagde de kosten daadwerkelijk heeft bespaard, d.w.z. dat hij de kosten anders zelf zou hebben gemaakt of had moeten maken.

3.11. Tegen deze achtergrond geeft ’s hofs beperking van het begrip verrijking in het onderhavige geval tot een waardevermeerdering van de woning annex winkel m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het hof wel van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, heeft het zijn oordeel dat [eiser] de verrijking niet aannemelijk heeft gemaakt, onvoldoende gemotiveerd. De verrijking kon/kan in het onderhavige geval immers ook gelegen zijn in de besparing van uitgaven.

Voor zover het hof van oordeel zou zijn geweest dat [eiser] tekortgeschoten is in zijn stelplicht door niet te stellen dat de verrijking erin bestond dat [eiser] uitgaven heeft gedaan die [verweerster] zich bespaarde, is dat in het licht van de gedingstukken eens te minder begrijpelijk , laat staan zonder enige motivering dienaangaande in het arrest. De onderdelen 2.1 t/m 2.4 treffen derhalve doel.

3.12. Onderdeel 2.5 klaagt dat voor het geval het hof zijn oordeel in rov. 3.5 (mede) heeft doen steunen op het betoog van [verweerster] bij pleidooi dat zij enige jaren geleden de woning annex bedrijfsruimte heeft gekocht voor ƒ700.000,- en dat onlangs de waarde ervan is geschat op € 300.000,-, dat oordeel nadere motivering behoeft nu bedoeld betoog als zodanig niet eens betrekking hoeft te hebben op de invloed van de verbouwing op de waarde van de woning annex bedrijfsruimte en derhalve voor de beoordeling van de zaak niet relevant, althans niet doorslaggevend is.

3.13. Hoewel het hof bedoeld betoog van [verweerster] in rov. 3.4 heeft weergegeven, vormt het m.i. niet een dragende bouwsteen voor zijn in rov. 3.5 neergelegde oordeel. Aldus faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag.

3.14. Onderdeel 2.6 voert aan dat van [eiser] rechtens niet kan worden gevergd dat hij de door hem gestelde verrijking al in de schriftelijke fase van het geding aannemelijk maakt. Volgens [eiser] is noodzakelijk, maar ook voldoende dat [eiser] de verrijking van [verweerster] ten processe heeft gesteld. Dát [eiser] voldoende gesteld heeft, blijkt uit (bijv.) de MvG, nrs. 9, 11 en 12, waarnaar het onderdeel verwijst.

3.15. De passages in de MvG waarnaar het onderdeel verwijst, moeten gelezen worden tegen de volgende achtergrond. [eiser] had reeds bij conclusie van eis een (omvangrijke) hoeveelheid facturen en bonnen in het geding gebracht, die naar zijn stellingen betrekking hadden op de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster]. [Verweerster] verweerde zich – voor zover hier van belang – met de (algemene ) stellingen dat een juist inzicht in de door [eiser] betaalde bedragen ontbreekt, dat de door [eiser] overgelegde facturen geen onderbouwing bieden van zijn vordering, nu daarop allerlei zaken staan die niet in het pand zijn gebruikt, dat er gereedschappen zijn aangeschaft die door [eiser] nog steeds gebruikt worden en derhalve ten onrechte opgevoerd worden, en dat er bestellingen genoemd worden die slechts voor een klein gedeelte in het pand van haar gebruikt zijn, alsmede dat een gedeelte van de door [eiser] opgevoerde facturen door [verweerster] contant is voldaan (vgl. rov. 5 eindvonnis rechtbank). De rechtbank heeft daarop in rov. 6 van haar eindvonnis geoordeeld dat het op de weg van [eiser] ligt om concreet aan te geven welke specifieke werkzaamheden door hem zijn verricht in het pand van [verweerster], welke bedragen hij daarvoor heeft uitgegeven en in welke mate [verweerster] daardoor is verrijkt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbrak een dergelijke concretisering, terwijl [eiser] ook geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan.

3.16. In de MvG nr. 9 heeft [eiser] slechts de algemene stelling ingenomen dat het ‘duidelijk’ is dat [verweerster] door de uitgaven en werkzaamheden is verrijkt.

In de MvG nr. 11 – de toelichting op grief 3 tegen rov. 6 van de rechtbank – stelde [eiser] evenwel méér: nl. dat ‘[verweerster] heeft toegegeven dat, van de door [eiser] overgelegde facturen, [eiser] facturen heeft betaald ten behoeve van de verbouwing van de woning annex winkelruimte van [verweerster]’; dat [verweerster] in punt 13 CvA niet voor niets heeft aangegeven dat het feitelijk nodig zal zijn om per factuur te bekijken wat er op staat en waar dat voor gebruikt zal kunnen zijn; en dat voor zover de facturen niet betrekking hebben op de bedrijfsvoering van [eiser] – in het licht van het partijdebat – de facturen dienen te worden aangemerkt als betrekking hebbend op de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster].

In de MvG nr. 12 voegde [eiser] daaraan toe dat hij heel nauwgezet alle facturen en uitgaven die verband hielden met de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster] heeft bijgehouden, reden waarom hij de desbetreffende overzichten juist kón overleggen.

3.17.1. Ook onderdeel 2.6 slaagt naar mijn mening.

Waar het m.i. om gaat is of [eiser] aan zijn beroep op (ongerechtvaardigde) verrijking voldoende feiten ten grondslag heeft gelegd. Dat is m.i. het geval nu vaststaat dat [eiser] ten behoeve van de aan [verweerster]s in eigendom toebehorende woning annex winkel werkzaamheden heeft verricht en uitgaven heeft gedaan (vgl. rov. 3.1 hof), en het debat tussen partijen vooral betrekking had op de mate waarin de door [eiser] naar diens stellingen daartoe gedane uitgaven aan dit huis van [verweerster] ten goede waren gekomen .

3.17.2. Indien het hof in rov. 3.5 bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] (de hoogte van) een waardestijging van [verweerster]s huis nader had moeten adstrueren, volgt het onderdeel het lot van de onderdelen 2.1-2.4.

Indien het hof bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] de hoogte van een andersoortige verrijking (besparing van uitgaven) aanstonds zodanig diende aan te tonen, dat zij als voorshands (behoudens tegenbewijs) vaststaand zou moeten kunnen gelden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Indien het hof met het van [eiser] verlangde ‘aannemelijk maken’ respectievelijk ‘inzichtelijk maken’ respectievelijk ‘met bescheiden staven’ in andere zin iets bedoelde dat méér inhoudt dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht, of is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.

Indien het hof daarmee niét iets anders bedoelde dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, eveneens onbegrijpelijk, en wel in het licht hetgeen ik hierboven in nrs. 3.15-3.16 heb vermeld.

Ik opper ten slotte nog dat het hof, gelet op het in nr. 3.15 aangehaalde verweer van [verweerster], het misschien op de weg van [eiser] vond liggen om de volgens de stellingen van [eiser] op de verbouwing betrekking hebbende stapel facturen en bonnen nog eens door te spitten en die stuk voor stuk van een nadere toelichting of rubricering te voorzien . Gelet op het ten deze ongespecificeerde verweer van [verweerster], meen ik evenwel dat het hof dit niét (‘met terugwerkende kracht’) van [eiser] in het kader van diens stelplicht kon verlangen; en in ieder geval heeft het hof dit verlangen (of een ander verlangen) niet of onvoldoende duidelijk gemaakt.

3.18. Onderdeel 3 richt zich tegen de onder (3) van rov. 3.5 weergegeven deeloverweging dat [eiser] evenmin op enige wijze aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerster] tot het door hem genoemde bedrag verrijkt is ten koste van hem. Terecht gaat onderdeel 3.1, dat overigens geen klacht bevat, uit van de veronderstelling dat het hof in deze deeloverweging geoordeeld heeft dat [eiser] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot het door hem genoemde bedrag verarmd is.

3.19. Onderdeel 3.2 klaagt – op gelijke wijze als onderdeel 2.6 dat deed t.a.v. de verrijking – dat van [eiser] rechtens niet kan worden gevergd dat hij de door hem gestelde verarming al in de schriftelijke fase van het geding aannemelijk maakt en voorts dat voor zover het hof bedoeld zou hebben dat [eiser] ook niet aan zijn stelplicht ter zake zou hebben voldaan zulks onbegrijpelijk is aangezien [eiser] een en andermaal heeft gesteld uitgaven te hebben gedaan ten belope als ten processe gesteld ten behoeve van de ten processe bedoelde verbouwing. Het onderdeel verwijst naar de nrs. 4, 5, 6, 9 en 20 MvG. Die stellingname impliceert een verarming corresponderend met de verrijking die [verweerster] door natrekking van het met de betreffende uitgaven aangeschafte heeft genoten, aldus het onderdeel.

Onderdeel 3.3 voert aan dat voor zover het hof geoordeeld heeft dat [eiser] de door hem gestelde verarming tegenover de betwisting van [verweerster] niet heeft bewezen, dat oordeel onbegrijpelijk is, nu [eiser] juist heeft aangeboden de door hem gestelde uitgaven (ten dele) te bewijzen door middel van vijf (met name genoemde) getuigen. Volgens het onderdeel is rechtens onjuist, althans had het hof nader moeten motiveren dat het hof enerzijds [eiser] verwijt de gestelde verarming niet te hebben bewezen en anderzijds (ongemotiveerd) voorbijgaat aan het gedane bewijsaanbod. Tot slot klaagt het onderdeel dat voor zover het hof van oordeel zou zijn dat [eiser] het door hem gestelde eerst aannemelijk gemaakt zou moeten hebben alvorens tot getuigenbewijs te kunnen worden toegelaten, dat oordeel onjuist is.

3.20. De beide onderdelen 3.2 en 3.3 vormen tot op grote hoogte het spiegelbeeld van onderdeel 2.6.

3.21. Zoals ik bij de bespreking van onderdeel 2.6 de passages in de MvG waarnaar verwezen werd, heb nagelopen, zo doe ik dat ook hier.

Nr. 4 MvG houdt inderdaad de pertinente stelling in dat [eiser] vele uitgaven heeft gedaan om de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster] op te knappen en te verbeteren, met verwijzing (in nr. 5) naar geproduceerde aankoopbewijzen en een geproduceerd overzicht van uitgaven.

Nr. 6 MvG refereert aan een erkenning van de overgelegde aankoopbewijzen door [verweerster] tot een bedrag van ongeveer € 9.000.

Het weinig zeggende nr. 9 MvG kwam hiervoor al ter sprake. In nr. 20 MvG stelt [eiser] dat hij een deel van zijn vordering nader kan bewijzen met vijf (met name genoemde) getuigen die materialen en gereedschap hebben geleverd ten behoeve van de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster].

3.22. De onderdelen 3.2 en 3.3 slagen naar mijn mening.

Indien het hof in rov. 3.5 (onder 3) bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] (de hoogte van) een met de waardestijging van [verweerster]s huis corresponderende verarming nader had moeten adstrueren, delen deze onderdelen het lot van de onderdelen 2.1-2.4.

Indien het hof bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] de hoogte van een verarming samenhangend met een andersoortige verrijking (besparing van uitgaven) aan de zijde van [verweerster] aanstonds zodanig diende aan te tonen, dat zij als voorshands (behoudens tegenbewijs) vaststaand zou moeten kunnen gelden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Indien het hof met het van [eiser] verlangde ‘aannemelijk maken’ iets anders bedoelde dat méér inhoudt dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, of is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Indien het hof daarmee niét iets anders bedoelde dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, eveneens onbegrijpelijk in het licht hetgeen ik hierboven in nr. 3.21 heb vermeld.

Indien het hof het bij MvG nr. 20 aangeboden bewijs onvoldoende gespecificeerd achtte, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk .

3.23. Onderdeel 3.4 klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het betoog van [eiser] dat een door het hof te gelasten deskundigenbericht zou kunnen uitwijzen dat en in hoeverre door [eiser] uitgaven zijn gedaan ten behoeve van de ten processe bedoelde verbouwing. Volgens het onderdeel heeft hof zijn motiveringsplicht verzaakt nu het aan de indringende stellingen van [eiser] dat en waarom speciaal in dit geval een deskundigenbericht de nodige gegevens zou kunnen opleveren, geen enkele aandacht heeft besteed.

3.24. Ik meen dat dit onderdeel faalt. De vraag of deskundigen dienen te worden ingeschakeld is steeds aan de vrije beoordeling van de (feiten)rechter overgelaten. Wijst de rechter een verzoek tot benoeming van een deskundige af, dan hoeft hij een dergelijke afwijzing in beginsel niet te motiveren. Op dit beginsel bestaan schaarse uitzonderingen, maar die heb ik tot nu toe alleen waargenomen in bijzondere zaken als Bopz-zaken. Het hof kon derhalve zonder motivering voorbijgaan aan het verzoek van [eiser] aan het hof om een deskundigenbericht te gelasten.

Ik teken terzijde nog aan dat het hof, indien het geoordeeld zou hebben (zoals het m.i. had moeten oordelen, zie hiervóór) dat [eiser] genoeg gesteld had voor vernietiging van het vonnis van de rechtbank en verdere instructie van de zaak, de vrijheid had om aan te geven dat datgene wat [eiser] via het deskundigenbericht zou willen bereiken, ook op andere wijze bereikt zou kunnen worden. Daarbij valt te denken aan verder partijdebat aan de hand van door de rechter nader aan te geven parameters, of nadere instructie tijdens een comparitie ten overstaan van een rechter/raadsheer-commissaris. Na vernietiging en verwijzing kan het verwijzingshof dit nader bezien.

3.25. Onderdeel 4 keert zich tegen de door het hof (kennelijk) gehanteerde bewijslastverdeling. Onderdeel 4.1 betoogt – bij wijze van inleiding – dat ’s hofs arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof er kennelijk van uitgaat dat de gehele bewijslast ter zake van de ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster] op de schouders van [eiser] rust. Volgens onderdeel 4.2 miskent het hof daarbij dat het verweer van [verweerster] ten dele inhoudt (i) dat zij gelden voor de verbouwing aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld, respectievelijk alles heeft betaald, alsmede dat [eiser] (ii) zaken waarvan hij stelt dat deze voor de verbouwing zijn benut tot zich heeft genomen en (iii) vernielingen heeft aangericht. Volgens het onderdeel rust voor deze zelfstandige verweren de bewijslast volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. op [verweerster].

3.25.1. Ad (i). Voor zover onderdeel 4.2 betrekking heeft op het verweer van [verweerster] dat zij de gelden voor de verbouwing aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld resp. alles heeft betaald, mist het onderdeel feitelijke grondslag, omdat niets erop wijst dat dit verweer (mede) dragend is geweest voor ’s hofs in rov. 3.5 gegeven oordeel.

Terzijde merk ik het volgende op. Na vernietiging en verwijzing kan bij het verwijzingshof nog aan de orde komen of het hier bedoelde verweer van [verweerster] een bestrijdend of zelfstandig ‘ja maar’-verweer is waarvan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. de bewijslast op haar rust (‘[eiser] heeft de uitgaven wel gedaan, maar met door mij contant ter beschikking gesteld c.q. gerestitueerd geld’), dan wel een gemotiveerd ‘neen, want’-verweer (‘[eiser] heeft die uitgaven niet gedaan, omdat ik het geld aan hem voorschoot/teruggaf’), waarbij de bewijslast van de gedane uitgaven volgens de hoofdregel bij [eiser] zou blijven rusten. In het licht van het partijdebat tot dusverre acht ik, naar de hoofdregel, de eerst genoemde optie voorshands aannemelijker dan de tweede.

3.25.2. Ad (ii). Het hof heeft in rov. 3.5, oordelend dat [eiser] ‘in het geheel niet inzichtelijk [heeft] gemaakt, noch met bescheiden gestaafd […] in welke mate zijn […] uitgaven aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen’, kennelijk mede het oog gehad op [verweerster]s onder (ii) bedoelde verweer dat [eiser] zaken waarvan hij stelt dat deze voor de verbouwing zijn benut tot zich heeft genomen, en heeft dat verweer kennelijk in zoverre gehonoreerd. In zoverre ken ik aan onderdeel 4.2 op dit punt (ii) feitelijke grondslag toe. Toch meen ik dat het niet slaagt.

Anders dan het onderdeel ten deze betoogt, meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat bij [verweerster]s verweer ten deze niet sprake is van zelfstandig of bestrijdend verweer, maar van een gemotiveerd ontkennend verweer . Ook al heeft [eiser] beklemtoond dat hij nauwgezet alle facturen en uitgaven die verband hielden met de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster] heeft bijgehouden, reden waarom hij de desbetreffende overzichten juist kón overleggen, en ook al meen ik dat [eiser] daarmee voldoende feiten aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd , dat neemt niet weg dat [verweerster] mocht ontkennen dat de door [eiser] verzamelde, opgevoerde en opgetelde facturen en bonnen, niet of slechts ten dele op de verbouwing van haar huis betrekking hadden. Voor zover [verweerster] die ontkenning heeft gemotiveerd met de stelling dat het gaat om zaken die [eiser] niet voor de verbouwing zijn benut, resp. tot zich heeft genomen, mag die motivering van haar ontkenning niet aangemerkt worden als een zelfstandig verweer.

3.25.3. Ad (iii). Voor zover onderdeel 4.2 gaat over de daar bedoelde vernielingen, mist het onderdeel feitelijke grondslag, omdat het hof daarover klaarblijkelijk geen oordeel heeft gegeven: aan die stelling van [verweerster] is het hof in het geheel niet toegekomen.

Terzijde merk ik evenwel op dat, indien na vernietiging en verwijzing dit punt bij het verwijzingshof nog aan de orde zou komen, inderdaad moet gelden dat het hier bedoelde verweer van [verweerster] een zelfstandig verweer is waarvan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. de bewijslast op haar rust.

3.26. Onderdeel 4.3 voert aan dat indien het hof hier een afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv. gerechtvaardigd vond, dan wel de ‘behoudens tegenbewijs bewezen’-constructie heeft gebezigd, ’s hofs oordeel wat dit betreft nadere motivering vergt.

Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat niets erop wijst dat het hof in deze of gene door het onderdeel bedoelde zin heeft geoordeeld.

3.27. Onderdeel 5.1 betoogt dat voor zover ’s hofs arrest aldus moet worden verstaan dat het hof zijn oordeel tevens heeft gebaseerd op de overweging dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verrijking van [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd was, heeft te gelden dat die ongerechtvaardigdheid in dit geval voor zich spreekt.

3.28. Voor zover dit onderdeel nog bespreking behoeft, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof zag klaarblijkelijk geen reden om toe te komen aan een oordeel over eventuele ongerechtvaardigdheid van de door [eiser] gestelde en door het hof van de hand gewezen verrijking van [verweerster] ten koste van hem ([eiser]) en heeft dus niets in die zin overwogen.

3.29. Onderdeel 5.2, dat voortborduurt op onderdeel 5.1, deelt het lot daarvan.

3.30. Onderdeel 6 heeft betrekking op de door [eiser] verzochte schadestaatprocedure.

3.31. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Anders dan subonderdeel 6.1 betoogt, heeft het hof het verzoek tot verwijzing naar een schadestaatprocedure niet over het hoofd gezien, maar is het hof aan beoordeling van dat verzoek simpelweg niet toegekomen. De op subonderdeel 6.1 voortbouwende subonderdelen 6.2 en 6.3 behoeven geen bespreking.

4. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.

De procureur-generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature