U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

1. Beslissing gelijktijdige behandeling. 2. Gebruik als bewijs van bescheiden van een vreemde staat; art. 344.1 Sv. Ad 1. ’s Hofs beslissing om de samenhangende zaken niet langer gelijktijdig te behandelen, is niet een rechterlijke beslissing waartegen ex art. 78 RO beroep in cassatie openstaat. Ad 2. De wijziging van art. 344.1.3° Sv (Wet van 28-9-2006, Stb. 460) heeft tot gevolg dat de eis inz. de bewijsbestemming is komen te vervallen en dat de bewijswaarde van een geschrift dat is opgemaakt door een persoon in openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie, is gelijkgesteld aan de bewijswaarde van een gelijksoortig NL geschrift. De in het middel bedoelde Duitse geschriften heeft het Hof kennelijk aangemerkt als een geschrift i.d.z.v. art. 344.1.3° Sv en dat is gelet op de wetsgeschiedenis onjuist, noch onbegrijpelijk. De HR tekent daarbij aan dat mede gelet op de wetsgeschiedenis, de bewijsregel van art. 344.2 Sv niet van toepassing is op geschriften a.b.i. art. 344.1.3° Sv.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 001951/07

Mr Machielse

Zitting 8 juli 2008

Aanvullende conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Op 8 januari 2008 heb ik conclusie genomen in deze zaak, welke conclusie strekte tot verwerping van het beroep. De steller van het middel formuleerde een bezwaar tegen het gebruik van Duitse processen-verbaal voor het bewijs. Het hof zou deze buitenlandse processen-verbaal hebben gelijkgeschakeld met Nederlandse processen-verbaal van bevoegde opsporingsambtenaren. Ik heb in deze oorspronkelijke conclusie geschreven dat deze klacht niet opgaat en dat niet kan blijken dat het hof deze Duitse processen-verbaal op een andere wijze heeft gebezigd dan als geschrift zoals bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Sv.

2. Bij Wet van de 7 juli 2006 Stb. 2006, 460, in werking getreden op 1 november 2006 (Wet afgeschermde getuigen), is art. 344, eerste lid aanhef en onder 3 Sv gewijzigd. Daarvoor had het volgende inhoud:

Artikel 34 4

1.

Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:

(...)

3°.

geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen;

(...)"

Door de wetswijziging ging deze bepaling als volgt luiden:

"Artikel 34 4

1.

Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:

(...)

3º.

geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, alsmede geschriften, opgemaakt door een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie;

(...)"

Deze wetswijziging roept de vraag op hoe in het Nederlandse strafvorderlijke bewijsrecht buitenlandse bescheiden moeten worden gewaardeerd en geeft mij aanleiding tot het maken van enige nadere opmerkingen.

3.1. De Wet afgeschermde getuigen heeft de strekking de voorwaarden te bepalen waaronder informatie en materiaal, afkomstig van de AIVD en neergelegd in een ambtsbericht, in het strafproces voor het bewijs kan worden gebezigd.

Aanvankelijk was voorgesteld om in artikel 344, eerste lid onder 3 Sv te laten vervallen dat de geschriften bestemd zouden moeten zijn om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen. De Raad van State stelde in zijn advies vragen over deze wijziging. Zo vroeg de Raad zich af of de te schrappen beperking in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding gaf. In antwoord op de vragen van de Raad stelde Minister voor niet alleen de beperking te schrappen maar ook de in dit onderdeel van artikel 344 Sv genoemde geschriften uit te breiden de geschriften van personen in dienst van een vreemde staat of een volkenrechtelijke organisatie. Het antwoord van de Minister op de vragen van de Raad van State is verwerkt in de Memorie van toelichting.(1)

3.2. De Memorie van toelichting noemt als een van de hoofdlijnen van het voorstel de aanpassing van het strafvorderlijk bewijsrecht:

"Sluitstuk van het wetsvoorstel betreft een aanpassing van het strafvorderlijk bewijsrecht. Zeker gesteld wordt dat ambtsberichten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de wet voortaan onder alle omstandigheden als volwaardig schriftelijk bescheid worden aangemerkt. De situatie dat deze schriftelijke stukken niet meer alleen als bewijs kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen, wordt uitgesloten."(2)

Even later gaat de Minister en detail in op de voorgestelde wijziging van artikel 34 4 (3):

"6. Het wettelijk bewijsrecht (artikel 34 4 )

Onderdeel J van het wetsvoorstel betreft een aanpassing van artikel 344, eerste lid, Sv . Voorgesteld wordt artikel 344, eerste lid, onder ten 3 °, Sv aan te passen. Geschriften, opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst, vormen - zo wordt voorgesteld - voortaan een schriftelijk bescheid dat tot het bewijs kan meewerken ook als dit geschrift niet bestemd is om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen. Op deze wijze wordt zeker gesteld dat ambtsberichten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet ressorteren onder de "andere geschriften" die alleen tot bewijs kunnen dienen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.

Ambtsberichten leveren daarmee voortaan in beginsel een volwaardig schriftelijk bescheid op. De wet beperkt de rechter niet in de bewijswaarde die hij hieraan toekent. Er is geen bijzondere redengeving aan te wijzen op grond waarvan geschriften, opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst, geen adequaat bewijsmiddel zouden kunnen opleveren, ook in het geval zij niet bestemd zijn om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen.

De betekenis van de voorgestelde wijziging is gelegen in het wegnemen van de gedeprivilegieerde positie van ambtsberichten als "ander geschrift". De voorgestelde aanpassing ligt ook in de lijn van wat door de onderzoekers van het project Sv 2001 wordt bepleit. Zij stellen voor, van een negatief-wettelijk bewijsstelsel over te gaan op een vrij bewijsstelsel (Het onderzoek ter zitting, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, blz. 438).

Daarin kan het bewijs worden geleverd door alle middelen; de enige voorwaarde voor het gebruik van een informatiebron als bewijsmiddel is dat de bron inhoudelijk betrouwbare feitelijke kennis verschaft. De consequentie van dit standpunt is, dat de onderzoekers menen dat het voorschrift van artikel 344, eerste lid, onder 5 °, Sv betreffende het gebruik van "alle andere geschriften" niet gehandhaafd dient te worden. De aanpassing van artikel 344, eerste lid, Sv omvat overigens niet een keuze voor een heel ander bewijsstelsel. Er zijn goede redenen om een aantal onderdelen van het huidige wettelijke bewijsstelsel te handhaven, zoals de regel dat een verdachte niet enkel op zijn eigen opgaven veroordeeld kan worden (artikel 341, vierde lid, Sv) alsmede de regel dat een veroordeling niet op de verklaring van een enkele getuige kan stoelen. In het huidige wettelijke bewijsrecht zijn deze regels effectief verankerd. Met de onderzoekers van het project Sv 2001 kan evenwel worden vastgesteld dat elke generieke beperking van de bruikbaarheid van betrouwbare informatie voor het bewijs, in een modern strafprocesrecht een toereikende argumentatie behoeft. Een dergelijke redengeving ontbreekt ten aanzien van de beperking betreffende de geschriften van artikel 344, eerste lid, onder 3 °, Sv. Geschriften, opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behorende tot de onder hun beheer gestelde dienst, leveren een adequaat bewijsmiddel op, ook als zij niet bestemd zijn om tot bewijs van enig feit of van enige omstandigheid te dienen. Dat geldt voor het ambtsbericht van de AIVD, maar ook voor documenten van andere overheidsinstanties. Leidend is hier de vraag of het geschrift inhoudelijk betrouwbare informatie bevat, niet met welke bestemming het is opgemaakt. De eis van bewijsbestemming vormt een overbodige beperking; de geprivilegieerde positie van het geschrift van artikel 344, eerst lid, onder 3 °, Sv vindt reeds een afdoende rechtvaardiging in de kwaliteit van de opstellers: de openbare colleges of ambtenaren. Vergelijkbare overwegingen hebben ten grondslag gelegen aan het voorstel om ook de geschriften van buitenlandse opsporingsambtenaren en van ambtenaren in dienst van een volkenrechtelijke organisatie onder deze categorie van geschriften te brengen.

De voorgestelde wijzigingen impliceren, voor alle duidelijkheid, niet dat een verdachte in het vervolg bijvoorbeeld op basis van enkel een ambtsbericht van de AIVD kan worden veroordeeld. In veel gevallen laat de mate van controleerbaarheid van het ambtsbericht niet toe, dat de veroordeling in belangrijke mate daarop gebaseerd wordt. Artikel 6 van het EVRM en het daarin besloten liggende ondervragingsrecht vormen een belangrijke waarborg voor de verdachte; dit wetsvoorstel doet daar in geen enkel opzicht aan af. Zeker gesteld wordt slechts dat waar artikel 6 van het EVRM niet aan een veroordeling in de weg staat, de wettelijke regeling van het strafvorderlijk bewijsrecht geen blokkade opwerpt.

Tot slot is relevant dat het EHRM altijd benadrukt dat de toelaatbaarheid (EHRM 12 juli 1988 (Schenk) appl. nr. 10862/84) en waardering (EHRM van 6 december 1988 (Barberã, Messegué and Jabardo) appl. nr. 10590/83) van bewijs in beginsel een zaak zijn voor de nationale (rechterlijke)autoriteiten."

3.3. In een brief aan de Tweede Kamer gaf de minister nog eens kort en bondig zijn bedoelingen weer:

"Ten slotte stel ik een wijziging voor met betrekking tot de categorie ambtelijke geschriften (artikel 344, eerste lid, onder ten 3 °, Sv). De wijziging bewerkstelligt dat ambtelijke geschriften voortaan tot het bewijs mogen meewerken, ook als zij niet bestemd zijn om tot bewijs "van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen" of afkomstig zijn uit het buitenland. Hierdoor zal een ambtsbericht onder te brengen zijn in deze categorie, evenals een buitenlands, ambtelijk geschrift. Zij leveren daarmee voortaan in beginsel een volwaardig schriftelijk bewijsmiddel op." (4)

3.4. Uit het bovenstaande is mijns inziens op te maken dat het de bedoeling van de Minister is geweest om de beperking die de verlangde bewijsbestemming stelde aan de geschriften van artikel 344, eerste lid, onder 3 Sv, weg te nemen, opdat de rechter zich zou kunnen concentreren op de betrouwbaarheid en de bewijswaarde van het geschrift. Zo een beperking paste niet in het geloof dat de minister beleed in de kwaliteit van openbare colleges en ambtenaren. Buitenlandse openbare colleges en ambtenaren meende de minister gelijk te kunnen schakelen met hun Nederlandse collegae.

3.5. Maar de Minister wist niet alle scepsis weg te nemen. In het Verslag stelden leden van de fractie van de PvdA nadere vragen. Zij vonden de manier waarop gebruik zou kunnen worden gemaakt van geschriften afkomstig van personen in openbare dienst van vreemde staten over volkenrechtelijke organisatie nog niet erg duidelijk. De regering kan toch niet serieus menen dat in beginsel ieder geschrift door een ambtenaar in dienst van een vreemde staat waar dan ook ter wereld als bewijs zou kunnen worden gebruikt in een strafproces in Nederland. (5)

3.6. De Minister ging uitgebreid in op de gestelde vragen. Hij wees erop dat het laten vervallen van de bewijsbestemming in onderdeel 3 van het eerste lid van artikel 344 Sv zou bewerkstelligen dat ambtsberichten geen ondersteuning meer hoeven van ander bewijsmateriaal.(6) Ter geruststelling deelde de Minister ook nog mee dat geen van de in het eerste lid onder 2 tot en met 4 van artikel 344 Sv genoemde geschriften afzonderlijk en op zichzelf een bewezenverklaring kan dragen. Dat kan alleen een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.(7) Hij benadrukte nogmaals dat het erom gaat of informatie in stukken van de overheid betrouwbaar is. Dat is belangrijker dan de bewijsbestemming ervan. Overigens wees de Minister er ook nog op dat de beperkende werking van de bewijsbestemming nou ook weer niet overschat moest worden. Zeer vaak wordt aan die eis tegemoetgekomen doordat een onderdeel van het overige geschrift in het andere bewijsmateriaal bevestiging vindt.(8) Op de vragen van de PvdA antwoordde de Minister:

"6. Het wettelijk bewijsrecht (artikel 34 4 )

De leden van de fractie van de PvdA konden instemmen met het uitgangspunt, dat leidend zou moeten zijn of het geschrift inhoudelijk betrouwbare informatie bevat en dat van minder belang is met welke (oorspronkelijke) bestemming het stuk is opgemaakt. Deze leden vroegen echter wel om een nadere toelichting op de wijze waarop in het strafproces gebruik gemaakt zou kunnen worden van geschriften die zijn opgemaakt door personen in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie.

Graag wil ik deze leden verduidelijken dat de voorgestelde aanpassing inderdaad de bedoeling heeft dat ook schriftelijke stukken die zijn opgemaakt door buitenlandse opsporingsambtenaren in de toekomst als "zelfstandig " bewijs kunnen meewerken. Dergelijke buitenlandse documenten kunnen thans reeds, evenals het ambtsbericht van de AIVD, tot bewijs dienen, maar onder de restrictie dat zij slechts tot bewijs kunnen meewerken "in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen" (vgl. artikel 344, eerste lid, onder 5 °, Sv). Dit houdt in dat het geschrift op enigerlei wijze bevestiging behoeft door een ander bewijsmiddel.

Genoemde wettelijke restrictie acht ik in het huidige tijdsgewricht waarin sprake is van een toenemende onderlinge internationale samenwerking op het gebied van de opsporing en vervolging van strafbare feiten te absoluut. Zij ademt nog teveel een sfeer uit dat aan geschriften van personen in de openbare dienst van een vreemde staat per definitie minder waarde zou kunnen worden gehecht dan aan soortgelijke stukken die afkomstig zijn van Nederlandse ambtenaren. Dit uitgangspunt past minder goed bij de huidige ontwikkelingen in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken. Illustratief in dat verband is bijvoorbeeld het op 1 juli 2004 ingevoerde artikel 552qc Sv . Dit artikel legt kort gezegd vast dat aan stukken die buitenlandse leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in het buitenland hebben opgesteld in het kader van hun taakuitvoering in Nederland, dezelfde bewijskracht toekomt als aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren in Nederland verrichte handelingen. Een vergelijkbare bepaling geldt bij de overdracht van strafvervolging (vgl. artikel 552gg Sv). De voorgestelde aanpassing met betrekking tot de bewijskracht van alle geschriften die zijn opgemaakt door personen in de openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie ligt derhalve in lijn met andere verruimingen in het bewijsrecht die het mogelijk maken aan materiaal dat afkomstig is uit het buitenland meer bewijskracht toe te kennen.

Overigens merk ik nog op dat herkomst en juistheid van buitenlandse ambtsberichten en processen-verbaal onverkort op verzoek van de verdediging of ambtshalve door de rechter getoetst moeten kunnen worden.

Het gebruik van dergelijke stukken als bewijsmateriaal zal om die reden gewoonlijk alleen aan de orde zijn indien er voldoende mogelijkheden zijn tot verificatie van de gegevens die in de stukken zijn opgenomen. In het geval daadwerkelijk voldoende onderzoek naar een buitenlands ambtelijk geschrift mogelijk is, bijvoorbeeld door het horen van getuigen of het anderszins verifiëren van bepaalde gegevens, en uit dat onderzoek blijkt dat sprake is van betrouwbare informatie, dan zou naar mijn mening de wet geen verdere formele belemmeringen moeten opwerpen om dit geschrift als volwaardig bewijsmiddel te gebruiken.

Nader onderzoek met betrekking tot geschriften die zijn opgemaakt door personen in openbare dienst van een vreemde staat of van een volkenrechtelijke organisatie kan - zo antwoord ik op een vervolgvraag van de leden van fractie van de PvdA - tevens omvatten een toets op de rechtmatige herkomst van het materiaal. Daarbij zal, in ieder geval in de relatie tussen de buitenlandse opsporingsautoriteiten en die van Nederland, een vertrouwensbeginsel gelden. Dit vertrouwensbeginsel houdt in dat de justitiële autoriteiten mogen uitgaan van de rechtmatige verkrijging van de verstrekte informatie. Pas als er sterke aanwijzingen zijn dat sprake is van informatie die verkregen is met schending van fundamentele rechten, ligt nader onderzoek naar de rechtmatige herkomst in de rede. De grenzen van het vertrouwensbeginsel liggen derhalve bij mogelijke inbreuken op de fundamentele rechten uit de mensenrechtenverdragen, het EVRM en het IVBPR (vgl. ook HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 en HR 18 mei 1999, NJ 2000, 107)."(9)

3.7. Uit de Memorie van toelichting volgt dat de Minister van mening is dat processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren gerangschikt dienen te kunnen worden onder de categorie van schriftelijke bewijsstukken genoemd onder 3 van het eerste lid van artikel 344 Sv . Ik maak daaruit op dat zulke processen-verbaal niet worden begrepen onder artikel 344, eerste lid, onder 2 Sv, maar hebben te gelden als "geschrift". Evenmin als dat geldt voor de overige geschriften in het eerste lid onder 3 genoemd, kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan worden aangenomen enkel en alleen op zo'n geschrift.

3.8. De verduidelijking die de minister in de Nota naar aanleiding van het verslag bedoelde te geven is mijns inziens niet helemaal uit de verf gekomen. De Minister gaf daar immers te kennen van oordeel te zijn dat aan geschriften van personen in openbare dienst van een vreemde staat in beginsel dezelfde waarde zou moeten kunnen toekomen als aan soortgelijke stukken die afkomstig zijn van Nederlandse ambtenaren. Die uitlating zou men aldus kunnen uitleggen dat processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren gelijk zijn te stellen met processen-verbaal van Nederlandse opsporingsambtenaren en dat dus ook het tweede lid van artikel 344 Sv op zulke buitenlandse processen-verbaal van toepassing zou zijn. Dat is volgens mij niet de bedoeling geweest. Ik wijs erop dat de Minister in de Nota ter illustratie wijst op de artikelen 552qc en 552gg Sv. Maar deze bepalingen zijn geschreven voor een speciale context. Artikel 552gg figureert binnen het kader van de overname door Nederland van strafvervolging op verzoek van de autoriteiten van een vreemde staat. Artikel 552qc Sv heeft betrekking op de bewijskracht van geschriften die zijn opgesteld door buitenlandse leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Zo een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan worden geformeerd door de officier van justitie in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van andere landen voorzover daarvoor een basis is te vinden in een verdrag of een Kaderbesluit van de Raad van de EU. Beide bepalingen voorzien in een gelijkstelling qua bewijskracht maar wel beperkt door de bewijskracht die in het land van oorsprong aan dergelijke geschriften wordt toegekend. Het zou op zijn minst verwondering wekken indien het eerste lid onder 3 van artikel 344 Sv , dat toch een algemene voorziening treft voor de bruikbaarheid voor het bewijs in een Nederlandse strafzaak van geschriften afkomstig van buitenlandse ambtenaren of instanties en niet is beperkt tot een welomschreven context, ertoe zou leiden dat processen-verbaal van buitenlandse opsporingsambtenaren dezelfde status zouden krijgen als de processen-verbaal die het eerste lid onder 2 noemt. Het komt mij daarom voor dat de categorie genoemd in het eerste lid onder 2 van artikel 344 Sv gereserveerd blijft voor processen-verbaal van Nederlandse bevoegde opsporingsambtenaren en Nederlandse bevoegde colleges. Zij moeten in de door de Nederlandse wet verlangde vorm zijn opgemaakt door colleges of personen die volgens de Nederlandse wet daartoe bevoegd zijn.

3.9. Voor geschriften afkomstig van colleges of ambtenaren in openbare dienst van een vreemde staat of een volkenrechtelijke organisatie geldt dan dat zij voor het bewijs kunnen worden gebezigd zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat zij zijn opgemaakt om voor het bewijs van enig feit of een omstandigheid te dienen en zonder de beperking die het eerste lid onder 5 van artikel 344 Sv noemt. Als de verdediging de herkomst of juistheid betwist van het buitenlands geschrift zal de rechter daar nader onderzoek naar kunnen doen, maar in beginsel zal hij uit moeten gaan van het vertrouwen in de rechtmatige verkrijging. Als de rechter er niet in slaagt de betwisting van de herkomst te pareren of het niet opportuun acht daar naar onderzoek te doen zal het geschrift, dunkt mij, terugvallen tot de vijfde categorie, of, ingeval van een twijfelachtige inhoud, van het bewijs moeten worden uitgesloten.

Tot slot merk ik nog op dat de nieuwe wet van toepassing is in hoger beroep, wanneer het onderzoek in hoger beroep nog niet is gesloten met het nieuwe bewijskracht ter terechtzitting nog rekening kan worden gehouden.(10)

4. De bovenstaande opmerkingen geven mij geen aanleiding de strekking van mijn aanvankelijk conclusie te wijzigen. Of het hof de processen-verbaal van de buitenlandse opsporingsambtenaren heeft gebezigd als overige geschriften van de vijfde categorie of als geschrift van de derde categorie doet immers niet terzake nu niet blijkt dat de verdediging bezwaren heeft opgeworpen over de herkomst of betrouwbaarheid van de geschriften afkomstig van deze opsporingsambtenaren.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Kamerstukken II 2003/04, 29743, nr. 5.

2 Kamerstukken II 2003/04, 29743, nr. 3, blz. 3.

3 T.a.p., blz. 13/14.

4 Kamerstukken II 2004/05, 29743, nr. 23.

5 Kamerstukken II 2004/05, 2743, nr. 6, blz. 12.

6 Kamerstukken II 2004/05, 29743, nr. 7, blz. 7/8.

7 T.a.p., blz. 8.

8 T.a.p., blz. 15.

9 T.a.p., blz. 28/29.

10 Kamerstukken II 2004/05, 29743, nr. 7, blz. 20.

Nr. 01951/07

Mr Machielse

Zitting 8 januari 2008

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 12 december 2006 voor 1 primair: "Medeplegen van moord, meermalen gepleegd", 2: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod " en 3: "Medeplegen van opzettelijk bankbiljetten, waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben en vervoeren" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts is de teruggave aan verdachte gelast van inbeslaggenomen voorwerpen.

2. Mr. M.W. Steenpoorte, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel richt zich tegen het onder 3 bewezenverklaarde feit. Uit de bewijsmiddelen is niet af te leiden dat de waarde van de biljetten ongeveer EUR 130.000,- bedroeg. Nu de bankbiljetten als vals zijn bestempeld, is het onaannemelijk dat zij een waarde van EUR 130.000,- vertegenwoordigen.

3.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard:

"hij in de periode van 22 februari 2003 tot en met 26 februari 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk eurobankbiljetten ter waarde van in totaal ongeveer 130.000 euro, waarvan de valsheid verdachtes mededader, toen hij die bankbiljetten ontving bekend was, met het oogmerk om die als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en heeft vervoerd."

3.3. Ik begrijp de bewezenverklaring aldus dat de valse bankbiljetten, waren zij echt geweest, een waarde vertegenwoordigden van ongeveer EUR 130.000,- . Steun daarvoor vind ik in bewijsmiddel 27, waarin wordt gerelateerd hoeveel bankbiljetten van welke waarde zijn aangetroffen. Ik kom tot een totaalbedrag van EUR 127.100,-. In bewijsmiddel 20 verklaart [betrokkene 1] daarnaast dat [betrokkene 2] tegen hem zei dat er in de zak ca. EUR 123.000,- zat. Dat het hof de intrinsieke waarde heeft willen aangegeven - die varieert naar mijn idee van de oud papierprijs tot wat er in het criminele milieu voor vals geld wordt gegeven -, berust mijns inziens op een onjuiste lezing van 's hofs bewezenverklaring. Het hof kon en mocht de tenlastelegging als zodanig uitleggen, omdat die uitleg is niet in strijd met de bewoordingen van de tenlastelegging.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel behelst verschillende klachten. De hoofdklacht houdt in dat het hof art. 6 EVRM heeft geschonden. Meer in het bijzonder het onmiddelijkheidsbeginsel, doordat het hof ten onrechte de door de Duitse politie opgemaakte processen-verbaal aanduidt als processen-verbaal. Nu deze stukken een groot aandeel hebben in de bewijsconstructie, heeft het hof het onmiddelijkheidsbeginsel geschonden, zo begrijp ik het middel. Daarnaast is art. 6 EVRM geschonden omdat het hof het beginsel van de openbaarheid niet in acht heeft genomen door toe te staan dat verzoeken, gedaan in de gelijktijdige, doch niet gevoegde behandelde zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] achter gesloten deuren plaatsvond. Deze beslissing is naar het oordeel van de steller onvoldoende gemotiveerd.

Voorts acht de steller van het middel de beslissing om, nadat die verzoeken in die andere strafzaak zijn gedaan, de zaken verder niet meer gelijktijdig te behandelen, onvoldoende gemotiveerd.

Tenslotte had het hof naar het oordeel van verzoeker ambtshalve moeten overgaan op het horen van de medeverdachte [medeverdachte 1].

Het hof heeft als aanduiding van de bewijsmiddelen 10, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 20, 21 en 22 telkens opgenomen:

"Een Nederlandse vertaling van een in Duitsland in het Duits afgenomen proces-verbaal van verhoor..."

en de bewijsmiddelen 23 en 24:

"Een Nederlandse vertaling van een in proces-verbaal van een in het kader van een rogatoire commissie in Duitsland in het Duits afgenomen getuigenverhoor..."

en 26 en 27

"Een Nederlandse vertaling van een in het Duits opgemaakt technisch rapport..."

De stelling dat het hof deze stukken als proces-verbaal heeft gezien berust op een onjuiste lezing van 's hofs arrest. De aanduiding van de bewijsmiddelen houdt immers niet in dat het vertaalde Nederlandse stuk als een proces-verbaal wordt gezien. Processen-verbaal, opgemaakt door buitenlandse opsporingsambtenaren, moeten in de regel worden aangemerkt als geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Sv.(2) Niet blijkt dat het hof dit anders ziet. De in Duitsland afgelegde verklaringen zijn voorts aan de orde geweest tijdens de behandeling in hoger beroep. In zoverre is aan het onmiddelijkheidsbeginsel voldaan.

Ik kom toe aan de bespreking van de deelklachten over de gebrekkige motiveringen.

Voor zover de klacht inhoudt dat het hof heeft besloten om verzoeken, gedaan in een andere strafzaak dan die van verdachte, achter gesloten deuren te behandelen moet deze klacht falen omdat in cassatie alleen kan worden geklaagd over beslissingen en handelingen van de rechter in de eigen strafzaak. De verdachte heeft bij beslissingen in een zaak tegen een ander geen enkel belang, waardoor deze klacht onbesproken kan blijven. Overigens geeft de steller van het middel blijk van een onjuiste opvatting van het begrip "procespartij", voor zover hij verdachte en zijn raadsman als zodanig aanduidt in de zaak van de medeverdachte.

De tweede deelklacht komt op tegen het niet langer gelijktijdig behandelen van de strafzaak tegen verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1].

Primair ben ik van mening dat een besluit van de rechter om een strafzaak gelijktijdig te gaan behandelen, of daar op een gegeven moment mee op te houden, geen "beslissing" is als bedoeld in art. 79 RO. In wezen betreft de beslissing om beide zaken niet meer synchroon te laten lopen de bevoegdheid van de voorzitter om de dag der terechtzitting in een strafzaak te bepalen (artikel 258, zesde lid, Sv).

Een dergelijk besluit kan niet in cassatie worden aangevochten.(3) Het gelijktijdig behandelen van zaken moet onderscheiden worden van het voegen en splitsen van zaken als bedoeld in art. 285 Sv. Ook in de onderhavige zaak wordt door de raadsman ter terechtzitting ten onrechte gesproken over het afsplitsen van zaken.(4) Het gelijktijdig behandelen van strafzaken om proces-economische redenen kan plaatsvinden, maar is niet gebaseerd op enig wetsartikel. Een motivering om een zaak al dan niet gelijktijdig te behandelen hoeft dus ook niet gegeven te worden. Het staat de verdediging of het openbaar ministerie vrij de rechter op andere gedachten te brengen, maar het is ter beoordeling van de (appointerende) rechter. De klacht kan dus onbesproken blijven, nu de klacht zich niet richt tegen een beslissing of handeling van de rechter.(5)

Ik heb echter geen jurisprudentie aangetroffen die dit specifiek aan de orde stelt. Daarnaast hééft het hof zijn oordeel, in mijn ogen onverplicht, gemotiveerd. Die motivering kan wel op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Subsidiair stel ik het volgende.

Nadat de raadsman protest had aangetekend tegen de, naar aanleiding van het in die andere strafzaak gedane verzoek, mededeling dat de zaken niet langer gelijktijdig behandeld zullen worden, heeft het hof het volgende in de strafzaak van verdachte medegedeeld:

"Het hof is voorts van oordeel dat verdachte niet in zijn belangen wordt geschaad door een niet meer gelijktijdige behandeling van de strafzaken. De voorzitter deelt mede dat eerder de gelijktijdige behandeling van de strafzaken "slechts" heeft plaatsgevonden vanuit proceseconomische redenen."

Nu de wet over de al dan niet gelijktijdige behandeling zwijgt, is de vraag welke maatstaf moet worden aangelegd bij de beoordeling van het verzoek om de zaken gelijktijdig te blijven behandelen. Het hof heeft het verdedigingsbelang in ogenschouw genomen. Naar mijn idee moet gekeken worden of verdachte door het niet langer gelijktijdig behandelen van de strafzaken nog wel een eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM. Die vraag beantwoord ik bevestigend. De verdediging heeft alle gelegenheid gehad in het proces te participeren, verzoeken te doen en standpunten in te nemen en toe te lichten.

Het stond de verdediging ook volledig vrij om het hof te verzoeken de medeverdachte als getuige te horen - verdachte is immers ook als getuige in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] gehoord -, of om te verzoeken het proces-verbaal van de terechtzitting van de behandeling van de zaak tegen de medeverdachte als processtuk in te brengen, als dat volgens de verdediging op een of andere manier in belastende of ontlastende zin van belang kon zijn voor enige te nemen beslissing in de zaak van verdachte.(6) Van dergelijke verzoeken is niets gebleken.

Ik meen dan ook dat 's hofs oordeel in dit licht moet worden gezien en niet onbegrijpelijk is gemotiveerd.

De steller van het middel nodigt tenslotte de Hoge Raad uit om op het gebied van het ambtshalve horen van een getuige de teugels aan te halen. Anders dan HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m.nt. C. is er in het onderhavige geval geen sprake van de situatie dat een getuige ten overstaan van een rechter zijn belastende verklaringen afgelegd bij de politie intrekt, nadien op essentiële punten ontlastend verklaart of weigert te verklaren en deze politieverklaring het enige bewijsmiddel waaruit de directe betrokkenheid van verdachte kan blijken.(7) Elke vergelijking met dat arrest gaat krom. Ik merk nog op dat verdachte bekennende verklaringen heeft afgelegd en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] belast. Het lag daarom ook voor de hand dat hij als getuige in de zaak van de medeverdachte aan de tand werd gevoeld, en niet andersom.

Alle klachten in het middel, voor zover zij bespreking behoeven, falen.

5. Beide middelen, voor zover zij bespreking behoeven, falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Een grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1], nr. 01952/07, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.

2 HR 25 februari 2003, LJN AF2312.

3 In zekere zin kan deze beslissing worden gelijkgesteld met de voorzittersbevelen in het kader van de ordebewaking, HR 9 oktober 2001, NJ 2001, 658, HR 16 september 2003, NJ 2003, 712 en HR 9 oktober 2007, LJN BA5025.

4 Overigens is de beslissing te splitsen of te voegen óók aan de feitenrechter, waarover in cassatie, gelet op de feitelijke aard, moeilijk kan worden geklaagd.

5 Zie hierover voorts Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 16 ev.

6 Ontleend aan HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687. Zie tevens HR 16 oktober 2007, LJN BB2956.

7 Vgl. HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333; HR 12 september 2006, LJN AW6737 en HR 9 oktober 2007, LJN BA7919.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature