Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Beklag ex art. 552a Sv; art. 552a.3 (oud) Sv en bevoegdheid rb. I.c. is de strafzaak, waarin ex art. 94 Sv een voorwerp inbeslaggenomen is, in appel aanhangig bij het hof en wordt deze hoofdzaak dus aldaar vervolgd a.b.i. art. 552a.3 (oud) Sv. De ontnemingszaak, in het kader waarvan - de overige - voorwerpen ex art. 94a.2 Sv in beslaggenomen zijn, wordt nog bij de rb vervolgd. Het bij de rb ingediende klaagschrift betreft al deze voorwerpen. In een dergelijk geval is de rb o.g.v. art. 552a.3 (oud) Sv niet bevoegd tot kennisneming van het beklag vzv. het ex art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen betreft. Redelijke toepassing van art. 552a.3 (oud) Sv brengt mee dat de rb, als het gerecht in feitelijke aanleg waarbij de ontnemingszaak wordt vervolgd in de zin van deze bepaling, wel bevoegd is tot kennisneming van het klaagschrift vzv. dat betrekking heeft op de voorwerpen die ex art. 94a.2 Sv inbeslaggenomen zijn.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 00054/06 B

Mr. Fokkens

Zitting: 26 september 2006

Conclusie inzake:

[Klager]

1. Het cassatieberoep betreft een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 maart 2005. Bij deze beschikking heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard om op het door klager ingediende beklag te beslissen voor zover dit strekte tot teruggave aan klager van de in de beschikking omschreven telefoon, het beklag gegrond verklaard voor zover dit strekte tot teruggave aan klager van het in de beschikking omschreven geldbedrag en de zakken muntgeld en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.

2. Namens de verdachte heeft mr. Wernsen, advocaat te 's-Gravenhage, cassatieberoep ingesteld. Dit beroep is kennelijk slechts gericht tegen de beslissing van de Rechtbank voor zover daarbij het beklag ongegrond is verklaard.(1) Tegen dit deel van de beschikking zijn twee middelen voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank zich ten onrechte slechts gedeeltelijk onbevoegd heeft geacht.

4. Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. De zoon van klager werd wegens onder meer opiumwetdelicten vervolgd.(2) Naar aanleiding van de verdenking tegen klagers zoon zijn in klagers woning in beslag genomen:

i) drie zakken muntgeld (waarde onbekend);

ii) een geldbedrag van € 2.200;

iii) een geldbedrag van € 32.000;

iv) een telefoon, merk Nokia, kleur zwart.

De onder i), ii) en iii) genoemd zaken zijn inbeslaggenomen op de voet van art. 94a, tweede lid Sv, derhalve met het oog op een tegen klagers zoon in te dienen ontnemingsvordering. De onder iv) bedoelde telefoon is inbeslaggenomen op de voet van art. 94 Sv, dus ten behoeve van de waarheidsvinding in de strafzaak dan wel het onderzoek naar eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel.

5. Op 29 juli 2004 is aan de zoon van klager een ontnemingsvordering uitgereikt. Het onderhavige klaagschrift is op 4 augustus 2004 bij de Rechtbank ingediend. Op 7 december 2004 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in de strafzaak tegen klagers zoon. Navraag bij de Rechtbank leerde dat het Openbaar Ministerie op 8 december 2004 en de verdachte op 21 december 2004 hoger beroep tegen dat vonnis hebben ingesteld. Per 14 januari 2005 is klager opgeroepen en op 3 maart 2005 is hij op zijn beklag gehoord.

6. De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

"Uit het onderzoek in raadkamer is gebleken dat de in het klaagschrift genoemde telefoon in beslag is genomen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Voorts is gebleken dat [betrokkene 1] tegen het vonnis in de strafzaak in het kader waarvan de telefoon in beslag is genomen in hoger beroep is gegaan. Gezien het bepaalde in artikel 552a, tweede en derde lid Sv is in dat geval niet de rechtbank, maar het gerechtshof het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. De rechtbank is om die reden niet bevoegd kennis te nemen van het klaagschrift voor zover het betreft de telefoon. Het klaagschrift dient daarom voor wat betreft het beklag ten aanzien van de telefoon te worden gezonden aan het gerecht waarvoor de zaak thans wordt vervolgd.

Nu de ontnemingszaak nog niet is afgedaan is de rechtbank wel bevoegd tot kennisneming van het klaagschrift voor zover het zich richt tegen conservatoire inbeslagneming."

7. In het middel wordt met een beroep op art. 552a lid 3 Sv betoogd dat de Rechtbank zich ten aanzien van het gehele klaagschrift onbevoegd had moeten verklaren.

8. Art. 552a, lid 3 Sv luidt als volgt:

"Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming der voorwerpen of de kennisneming der gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen."

9. Het gaat dus om de vraag of de Rechtbank dan wel het Hof in het onderhavige geval moet gelden als "het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd".

10. Voor de opvatting die in het middel besloten ligt kan steun worden gevonden bij Keulen, die er op wijst dat het beslag op meerdere gronden kan zijn gebaseerd. Eenzelfde goed kan bijvoorbeeld ter verhaal van zowel een geldboete, als ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in beslag zijn genomen.(3) Daardoor bestaat het gevaar van tegenstrijdige uitspraken.(4) Ook meent Keulen dat het met het systeem en de tekst van de wet niet goed verenigbaar is om in gevallen waarin in de hoofdzaak hoger beroep is ingesteld en de ontnemingszaak nog niet in eerste aanleg is afgedaan, de beslissing over het beslag over twee rechters te verdelen. Dat zou betekenen dat de betrokkene dan niet klaagt over "het uitblijven van een last tot teruggave", maar over het handhaven van een beslaggrond. Hij acht het daarom aangewezen art. 552a Sv zo uit te leggen dat de beslissing op een beklag steeds aan één rechter is voorbehouden, namelijk die waar de hoofdzaak aanhangig is:

"Als nadeel zou kunnen worden gezien dat de beslissing over het handhaven van ontnemingsbeslag in appel genomen wordt, terwijl de ontnemingsvordering in eerste aanleg nog niet behandeld is. De afweging die door beide raadkamers gemaakt zou worden is echter dezelfde. In sommige gevallen is de beslissing (maar dan op grond van art. 353 Sv) bovendien toch al in appel op zijn plaats: namelijk als daar geen veroordeling tot stand komt (noot auteur: Het Hof moet dan in ieder geval beslissen over het 'voordeelsvindingsbeslag' van art. 94 lid 1 Sv (...)). De 'ontnemingsrechter' heeft in deze interpretatie slechts een aanvullende competentie, namelijk in de gevallen waarin de uitspraak in de hoofdzaak reeds in kracht van gewijsde is gegaan. De (...) verlenging van de beklagtermijn die uit het later behandelen van de ontnemingsvordering kan voortvloeien, valt ook te zien als een 'aanvulling' op de termijn die uit de hoofdzaak voortvloeit."(5)

11. De opvattingen in de literatuur zijn evenwel verdeeld. Volgens Wöretshofer ligt het voor de hand om ongeacht in welke procesfase de strafzaak zich inmiddels bevindt de rechtbank als bevoegd gerecht te beschouwen, omdat de voordeelsontneming en daarmee het beslag het eerst bij de behandeling van de ontnemingsvordering door de rechtbank ter sprake komen.(6) Valkenburg meent dat indien in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek inbeslagneming plaatsvindt, waarover vervolgens wordt geklaagd, de rechtbank vanwege de verwevenheid - naar ik aanneem tussen het beslag en het SFO - bevoegd is het beklag te beoordelen, zolang het SFO niet is geëindigd en op de ontnemingsvordering niet door de rechtbank is beslist.(7)

12. De Hoge Raad lijkt die laatste opvatting te zijn toegedaan. In de zaak die leidde tot HR 28 november 1995, NJ 1996, 383 had de Rechtbank beslist op een ontnemingsbeslag, terwijl de strafzaak al door het Hof was afgedaan. Mijn toenmalige ambtgenoot Van Dorst, die ambtshalve op die kwestie inging, achtte dat in zijn conclusie voor het arrest terecht. Hij wees op de volgende passage uit de toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (kamerstukken II, 21 504, nr. 3, p. 44 en 45) aan:

"De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechtelijk en civielrechtelijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van artikel 552a Sv in beginsel ontvan kelijk is zolang de vervolging, waaronder mede begrepen is een s.f.o. en een ontnemingsprocedure nog loopt (...). De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen."

13. Van Dorst leidde uit deze passage af dat de wetgever kennelijke gewild heeft "dàt gerecht tot kennisneming van een beklag dat betrekking heeft op de beslaglegging in het kader van een nog niet-geëindigd strafrechtelijk financieel onderzoek bevoegd te doen zijn bij hetwelk dat onderzoek loopt." Die competentieverdeling sluit naar zijn mening het best aan bij de dwingend voorgeschreven gescheiden behandeling van de hoofdzaak en de ontnemingsvordering; aldus wordt voorkomen dat rechters die de hoofdzaak berechten, zouden moeten oordelen over kwesties die van belang zijn voor de separate ontnemingsprocedure, terwijl zij vooralsnog geen enkele bemoeienis hebben met dit deel van de zaak.(8) Dat is (ook) proces-economisch ongewenst. Ten slotte wees Van Dorst er op dat een dergelijke uitleg past in het klassieke vervolgingsbegrip, dat stoelt op art. 136 ORO-Sv: "Tot de strafvervolging behooren alle handelingen, waardoor vanwege de met de vervolging belaste ambtenaren eenige vordering bij de rechter wordt gedaan of op eenige andere wijze de zaak aan diens kennisneming wordt onderworpen."(9) De Hoge Raad wijdde in zijn beschikking geen overweging aan de bevoegdheid van de Rechtbank.

14. Ik sluit mij aan bij de opvatting van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst. Dat betekent dat ik, nu het beslag is gelegd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een eventuele ontnemingsmaatregel, van mening ben dat de Rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van het klaagschrift voor zover dit betrekking heeft op de op grond van art. 94a lid 2 Sv inbeslaggenomen zaken. Het middel faalt.

15. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank in strijd met, naar ik begrijp, art. 23 lid 4 Sv een beschikking heeft gegeven zonder van het Openbaar Ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben ontvangen, nu het procesdossier in de hoofdzaak niet was overgelegd. Ook klagers raadsvrouwe zou ondanks diverse verzoeken geen inzage in het procesdossier hebben gekregen.

16. De bestreden beschikking houdt in dat de Rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier en voorts dat de Rechtbank de griffier heeft opgedragen "de stukken van het geding" door te zenden aan de griffier van het hof, ter afdoening van het klaagschrift voor zover gericht tegen (het voortduren van) de inbeslagneming van de telefoon. Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich voorts een map met als opschrift "ontnemingsdossier tbv raadkamer ivm art 552a SV". Daarin bevinden zich onder meer processen-verbaal van verhoren van klagers dochter ([betrokkene 2]), haar verloofde ([betrokkene 3]) en klager en een rapport (proces-verbaal) van 26 april 2004 van de Financiële Recherche Unit van de politie Haaglanden met als onderwerp de aanvraag van een machtiging voor het conservatoir beslag. De verkregen machtiging bevindt zich eveneens in de desbetreffende map.

17. Op grond van de desbetreffende stukken achtte de Rechtbank zich kennelijk en niet onbegrijpelijk in staat op het beklag te beslissen. Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt niet dat daar door of namens klager is verzocht om stukken aan het dossier toe te voegen. Evenmin maakt dit proces-verbaal melding van een verzoek van klager of diens raadsvrouw om stukken - laat staan bepaalde stukken - te kunnen inzien.(10) Het moet er derhalve in cassatie voor worden gehouden dat de Rechtbank beschikte over de relevante stukken en dat deze stukken ook voor (de raadsvrouw van) klager in te zien waren, zodat het middel feitelijke grondslag mist.(11)

18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

19. Ook overigens geen gronden voor cassatie aanwezig achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Vgl. Van Dorst, Cassatie in Strafzaken, 5e, p. 136.

2 Tussen de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich het arrest in de zaak tegen klagers zoon. Het Hof 's-Gravenhage heeft hem op 2 juni 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.

3 Vgl. ook Vennix, Boef en beslag, p. 90.

4 Dat gevaar is niet denkbeeldig. In voorkomende gevallen zou de rechtbank, voorzover het beklag is gegrond op art. 94a, tweede, lid Sv, moeten beslissen of buiten redelijke twijfel staat dat een derde als rechthebbende moet worden aangemerkt (HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 616), terwijl het Hof voor de vraag staat of ten aanzien van hetzelfde inbeslaggenomen goed, voor zover inbeslaggenomen op grond van art. 94 Sv en indien het belang van de strafvordering zich niet langer tegen teruggave verzet, diezelfde derde redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt (HR 10 mei 1994, NJ 1994, 642, HR 28 januari 1997, NJ 1997, 389). Ook indien het beslag zowel gegrond is op art. 94a, eerst lid, Sv - waarover het Hof in de strafzaak moet beslissen - als op art. 94a, tweede lid, Sv, - waarover in de opvatting van de Rechtbank in de onderhavige zaak de rechtbank gaat, indien de ontnemingszaak nog niet bij het Hof aanhangig is - ligt het gevaar van onverenigbare uitspraken op de loer. Bijvoorbeeld indien beide instanties voor de vraag staan of er sprake is van een verdenking van een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.

5 Keulen, Crimineel vermogen in het strafrecht, p. 191 e.v.

6 Melai-Groenhuijsen, aant. 14.5 bij art. 552a Sv, Suppl. 135 (juni 2003)

7 Groenhuijsen, Van der Neut en Simmelink (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht, p. 220.

8 Zo ook Kuiper, Beklag tegen beslag, NJB 2005/04, onder 5.2.3.

9 Van Dorst wijst in dit verband op de voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek vereiste machtiging van de Rechter-Commissaris.

10 Uit dit proces-verbaal blijkt evenmin dat, zoals in het middel wordt gesteld, de Officier van Justitie heeft verklaard dat hij niet over het dossier beschikte.

11 Wat de vereiste stukken betreft kan volstaan worden met een selectie, vgl. Valkenburg in Melai e.a., aant. 7 bij art. 23 Sv.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature