U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Formele rechtskracht. Uitzondering. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen ontslagbesluiten van de universiteit. Nadat hij zonder succes een civiele en een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft doorlopen, beide in twee instanties, heeft de hogere bestuursrechter overwogen dat de rechtsplicht nog bestaat om op de bezwaren te beslissen. Dat gebeurt echter niet. Thans overweegt de civiele rechter dat op grond klemmende omstandigheden een uitzondering moet worden aanvaard op het beginsel van de formele rechtskracht, met toewijzing van schadevergoeding.

Uitspraak



Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:

Registratienummer: AR 70253 H 08/2016 en H 08a/2016

Uitspraak: 26 juli 2016

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en

van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

V O N N I S

in de zaak van:

de publiekrechtelijke rechtspersoon

UNIVERSITY OF CURAÇAO MR. DR. MOISES FRUMKENCIO DA COSTA GOMEZ,

zetelend te Curaçao,

oorspronkelijk eiseres in conventie en verweerster in reconventie,

thans appellante in het principale appel en geïntimeerde in het incidentele appel,

gemachtigde: mr. D.G. Kock,

tegen

[GEDAAGDE IN CONVENTIE en EISER IN RECONVENTIE]

wonend in Curaçao,

oorspronkelijk gedaagde in conventie en eiser in reconventie,

thans geïntimeerde in het principale appel en appellant in het incidentele appel,

gemachtigde: mr. A. Bach Kolling.

Partijen zullen hierna UoC en [gedaagde in conventie] worden genoemd.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnissen van 27 juli 2015. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

1.2

UoC is tijdig in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis door indiening op 6 augustus 2015 van een daartoe strekkende akte van hoger beroep. Op 16 september 2015 heeft UoC een memorie van grieven ingediend waarbij zeven grieven zijn voorgedragen en toegelicht. UoC heeft geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van UoC zal toewijzen, de vordering van [gedaagde in conventie] zal afwijzen dan wel zal beperken en [gedaagde in conventie] zal veroordelen in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.

1.3 [

Gedaagde in conventie] heeft op 4 november 2015 een memorie van antwoord tevens incidenteel appel ingediend. Hierbij heeft hij de grieven van UoC bestreden en in het incidenteel appel zelf een grief aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover het ziet op de begroting van de schade en de schade zal begroten zoals verzocht in eerste aanleg, met veroordeling van UoC in de proceskosten.

1.4.

UoC heeft geen memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend.

1.5.

Op 17 mei 2016 heeft het mondeling pleidooi ten overstaan van het Hof plaatsgevonden. Partijen zijn daar verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Zij hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnota’s.

1.6.

Vonnis is nader bepaald op heden.

2 De feiten

De door het GEA vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan.

3 De beoordeling

3.1.

De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen het oordeel van het GEA dat een uitzondering moet worden aanvaard op het beginsel van formele rechtskracht. Grief 4 is gericht tegen het oordeel van het GEA dat UoC ten onrechte niet op de door [gedaagde in conventie] ingediende bezwaarschriften heeft beslist. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.2.

Wanneer tegen een beschikking een met voldoende processuele waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze beroepsgang is niet gebruikt, dient de burgerlijke rechter in geval de geldigheid van de beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan uit te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Dit geldt in beginsel ook dan, indien dit de burgerlijke rechter ertoe zou nopen aan zijn uitspraak de rechtsgeldigheid ten grondslag te leggen van een beschikking waarvan als vaststaand mag worden aangenomen dat zij, als daartegen tijdig administratiefrechtelijk beroep zou zijn ingesteld, zou zijn vernietigd. De daaraan verbonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard. Of voor zulk een uitzondering plaats is, hangt bijgevolg af van de bijzonderheden van het gegeven geval.

3.3. [

Gedaagde in conventie] heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de besluiten waarbij hij is ontslagen. Daags nadat in de civiele procedure was beslist dat tegen de ontslagbesluiten kon worden opgekomen bij de Lar-rechter, heeft [gedaagde in conventie] bij deze rechter beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissingen op de bezwaarschriften. In die procedure is [gedaagde in conventie] in hoogste instantie niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroep tegen het uitblijven van beslissingen op bezwaar naar het oordeel van het Lar-Hof te laat was ingesteld en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Daarbij is overwogen dat op de Raad van Toezicht en de waarnemend rector magnificus van de toenmalige UNA (hierna te noemen: UoC) de rechtsplicht rust om op de ingediende bezwaren te beslissen.

3.4.

Voor een [gedaagde in conventie] beoordeling van deze zaak moet onderscheid worden gemaakt tussen de besluiten waarbij [gedaagde in conventie] is ontslagen enerzijds en het uitblijven van beslissingen op de tegen die besluiten ingediende bezwaarschriften anderzijds.

3.5.

Tegen de ontslagbesluiten zelf staat – naar moet worden aangenomen op grond van de beschikking van het Hof van 25 juni 2013 en van het Lar-Hof van 23 mei 2014, beide tussen dezelfde partijen gewezen en onherroepelijk – een met voldoende processuele waarborgen omklede rechtsgang bij de Lar-rechter open. Dit brengt mee dat een bij de civiele rechter ingediende vordering die erop is gebaseerd dat de ontslagbesluiten onrechtmatig zijn in beginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

3.6.

Ook tegen het uitblijven van beslissingen op bezwaar staat een rechtsmiddel open bij de Lar-rechter. Daarvan heeft [gedaagde in conventie] in dit geval ook gebruik gemaakt, maar in dat beroep is hij door het Lar-Hof uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard. Anders dan UoC kennelijk veronderstelt brengt deze beslissing niet mee dat de ontslagbesluiten formele rechtskracht hebben gekregen. Wel leidt dit ertoe dat de civiele rechter de uitkomst van de Lar-procedure in beginsel moet respecteren, zodat de vraag of UoC al dan niet tijdig op de bezwaarschriften heeft beslist niet met succes nogmaals aan de civiele rechter kan worden voorgelegd. Toepassing van deze hoofdregel leidt tot afwijzing van de vordering van [gedaagde in conventie] dat UoC onrechtmatig heeft gehandeld door niet (tijdig) op het bezwaar te beslissen. Eerst zal worden beoordeeld of er in dit geval redenen zijn om een uitzondering te maken op deze regel.

3.7. [

Gedaagde in conventie] heeft gesteld dat UoC heeft nagelaten om op de bezwaarschriften te beslissen met het doel om rechterlijke toetsing van de ontslagbesluiten onmogelijk te maken. UoC heeft daar tegenover gesteld dat zij niet tot het nemen van beslissingen op bezwaar kan worden gedwongen. Ter onderbouwing hiervan is aangevoerd dat de plicht om te beslissen op de bezwaarschriften moet worden geïnterpreteerd als een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 BW , omdat de Lar aan die verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt.

3.8.

Het Hof constateert dat nog altijd niet op de bezwaarschriften is beslist. Het standpunt van UoC dat het zou gaan om een verplichting die voortvloeit uit een natuurlijke verbintenis vindt geen steun in recht. De Lar bevat geen bepalingen die de afdwingbaarheid aan de verplichting tot beslissen onthouden. Anders dan UoC kennelijk heeft bedoeld te betogen, kan het oordeel van het Lar-Hof dat [gedaagde in conventie] niet-ontvankelijk is in zijn beroep tegen het uitblijven van beslissingen op bezwaar, niet met een wettelijke bepaling als bedoeld in artikel 6:3 BW worden gelijkgesteld.

3.9.

Het moet voor UoC evident zijn geweest dat het voor [gedaagde in conventie] van groot belang was dat er alsnog op de bezwaarschriften zou worden beslist. Zijn ontslag is, mede door de aard van de beschuldigingen en verwijten die daaraan door de UoC ten grondslag zijn gelegd en de uitvoerige verslaggeving in de media, voor [gedaagde in conventie] zowel privé als professioneel zeer ingrijpend geweest. [gedaagde in conventie] heeft dan ook verwoede pogingen ondernomen om de ontslagbesluiten door de rechter inhoudelijk te laten toetsen, maar zonder resultaat nu de beschikking van de civiele bodemrechter van 5 juni 2012 door dit Hof bij beschikking van 25 juni 2013 is vernietigd en [gedaagde in conventie] niet-ontvankelijk in zijn verzoek is verklaard. UoC moet verder hebben geweten dat, na afsluiting van de weg naar de burgerlijke rechter als gevolg van deze beschikking van dit Hof, alleen beslissingen op bezwaar de weg naar de rechter voor [gedaagde in conventie] zouden openen. Met deze rechterlijke toetsing is naast het individuele belang van [gedaagde in conventie] ook een maatschappelijk belang gediend, gelet op de publieke functie die [gedaagde in conventie] bekleedde en de plaats van UoC in de samenleving. Daar komt bij dat de civiele bodemrechter heeft geoordeeld dat UoC [gedaagde in conventie] moedwillig heeft beschadigd om van hem af te komen, dat het ontslag onrechtmatig was, dat UoC ernstig tekort is geschoten in haar verplichting om als goed werkgever te handelen en dat de wijze waarop UoC met haar rector magnificus is omgegaan, een universiteit onwaardig is. Weliswaar is deze beschikking om formele redenen in hoger beroep vernietigd, maar het ligt in de rede dat UoC naar aanleiding van deze beschikking weinig vertrouwen had in een voor haar gunstige afloop van een volgende inhoudelijke rechterlijke toetsing van de ontslagbesluiten.

3.10.

Gelet op deze omstandigheden had het des te meer op de weg van UoC gelegen om een redelijke verklaring te geven waarom zij volhardt in het niet nemen van beslissingen op de ingediende bezwaarschriften. Nu zij dat heeft nagelaten moet worden aangenomen dat die verklaring ontbrak. Deze aanname vindt bevestiging in het verhandelde ter zitting. De door UoC overgelegde pleitnota maakt melding van het ‘besluit om niet te beslissen op het bezwaar’. Door UoC is daarover desgevraagd verklaard dat intern is besloten om niet op het bezwaar te beslissen en dat dit de strategie van UoC is. Het is dus een tactische keuze geweest van UoC om [gedaagde in conventie] de toegang tot de Lar-rechter te onthouden. Indien geen uitzondering op de in 3.6 bedoelde regel wordt aanvaard, ligt er voor [gedaagde in conventie] dus geen reëel uitzicht op rechtsbescherming meer in het verschiet. De kans dat UoC in dat geval alsnog op de bezwaarschriften zou beslissen, moet immers als verwaarloosbaar klein worden ingeschat, nu zij alle voorgaande aanwijzingen dat zij op de bezwaarschriften moet beslissen in de wind heeft geslagen en zij heeft erkend dat dit een bewuste keuze is.

3.11.

De aan de formele rechtskracht verbonden bezwaren zijn door deze feiten en omstandigheden zo klemmend dat op dit beginsel een uitzondering moet worden aanvaard. Beoordeeld dient dus te worden of UoC al dan niet tijdig op de bezwaarschriften heeft beslist.

3.12. [

gedaagde in conventie] heeft de bezwaarschriften tegen de ontslagbesluiten op 21 september 2011 ingediend. De Raad van Toezicht en de rector magnificus hadden ingevolge het bepaalde in artikel 69, eerste lid, van de Lar binnen vier maanden op die bezwaren moeten beslissen. Nu vast staat dat nog niet op de bezwaarschriften is beslist en dat dit het gevolg is van een bewuste keuze van UoC met het doel om aan [gedaagde in conventie] de toegang tot de rechter te onthouden, luidt de conclusie dat UoC onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde in conventie].

3.13.

Vervolgens is aan de orde de vraag of en zo ja tot welk bedrag [gedaagde in conventie] door het uitblijven van de beslissingen op bezwaar schade heeft geleden. Deze vraag kan niet adequaat worden beantwoord zonder dat wordt getreden in de beoordeling van de rechtmatigheid van het ontslag zelf.

3.14. [

Gedaagde in conventie] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de ontslagbesluiten onrechtmatig zijn. Zoals is overwogen in 3.5 dient [gedaagde in conventie] in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard in die vordering.

3.15.

In zijn algemeenheid geldt de regel dat om redenen van rechtszekerheid en rechtseenheid en met het oog op een zinvolle taakverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter, de civiele rechter een stap terug doet waar de bestuursrechter bevoegd is. Een hoger goed is echter dat een ieder recht heeft op rechtsbescherming tegen beslissingen van een bestuursorgaan, zeker als die beslissingen belastend zijn voor de betrokkene en - zoals [gedaagde in conventie] in onderhavig geval onderbouwd heeft betoogd - de betrokkene door die beslissingen in zijn kern wordt getroffen en het aan de onrechtmatige handelwijze van het bestuursorgaan (het bewust niet beslissen op de bezwaarschriften) is te wijten dat die (ontslag)beslissingen niet door een bestuursrechter kunnen worden getoetst. Naar het oordeel van het Hof komt het recht van [gedaagde in conventie] op rechtsbescherming zodanig in het gedrang in een zaak die voor hem van eminent belang is, dat een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofdregel. Voor dit oordeel zijn de hiervoor in 3.9 en 3.10 vermelde feiten en omstandigheden redengevend.

3.16.

Uit het voorgaande volgt dat ook de rechtmatigheid van de ontslagbesluiten en de consequenties van mogelijke onrechtmatigheid door het Hof zullen worden beoordeeld.

3.17. [

Gedaagde in conventie] heeft aan zijn bij het GEA in reconventie ingestelde vordering ten grondslag gelegd dat hij onrechtmatig is ontslagen en dat hij daardoor substantiële schade heeft geleden. Hij heeft zijn stellingen uitvoerig gemotiveerd. Ter onderbouwing van zijn stellingen is een groot aantal producties overgelegd, onder meer processtukken uit de eerdere civiele procedure. UoC is in haar conclusie van antwoord in reconventie en latere conclusies niet of nauwelijks ingegaan op de rechtmatigheid van het ontslag noch op de hoogte van een eventuele schadevergoeding mocht het ontslag onrechtmatig blijken. In het vonnis waarvan beroep is geoordeeld dat het ontslag onrechtmatig was en dat UoC een schadevergoeding van NAf 309.440,= (bruto) en NAf 100.000,= (netto), vermeerderd met kosten moet betalen. Ook dit vonnis is voor UoC geen aanleiding geweest om inhoudelijk verweer te voeren tegen de stellingen van [gedaagde in conventie] over de onrechtmatigheid van het ontslag. Wel is alsnog verweer gevoerd over de hoogte van de schadevergoeding.

3.18.

UoC heeft in deze procedure kennelijk bewust slechts mondjesmaat gebruik gemaakt van de mogelijkheid om verweer te voeren tegen de gestelde onrechtmatigheid van het ontslag en de hoogte van de schadevergoeding. Zij heeft ook niet verzocht om op die onderdelen nader stelling te mogen nemen ingeval het Hof aan een inhoudelijke beoordeling toekomt. De ontslagbesluiten zijn inmiddels bijna vijf jaar oud en [gedaagde in conventie] heeft steeds benadrukt dat hij, mede gelet op de hele voorgeschiedenis, veel belang heeft bij rechterlijke toetsing op korte termijn. Een redelijke afweging van deze processuele belangen brengt mee dat nu zonder verder uitstel op de zaak wordt beslist, dus zonder dat UoC (ambtshalve) in de gelegenheid wordt gesteld haar verweren op deze onderdelen aan te vullen.

3.19.

De ontslagbesluiten berusten in belangrijke mate op de beschuldiging dat [gedaagde in conventie] frauduleus zou hebben gehandeld door een overeenkomst van opdracht en een factuur te falsificeren en te antedateren. UoC heeft destijds onderzoek laten doen naar deze gedragingen van [gedaagde in conventie] door accountantskantoor Hernández & Associates, dat op 31 juli 2011 een eindrapport heeft uitgebracht (hierna: het Hernández-rapport). Dit rapport vormt de (enige) onderbouwing van de beschuldiging. Het rapport is voor UoC, naast het ontslag, ook aanleiding geweest voor het doen van aangifte tegen [gedaagde in conventie] wegens valsheid in geschrifte en verduistering in dienstbetrekking.

3.20. [

Gedaagde in conventie] heeft aangevoerd dat het Hernández-rapport niet deugde en dat het dus ten onrechte aan het ontslagbesluit ten grondslag is gelegd. Hij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de beschikking van de civiele bodemrechter van 5 juni 2012, waarin is geoordeeld dat het rapport zowel in de wijze van totstandkoming als in haar inhoud ondeugdelijk is en dat Hernández tot ernstige en diffamerende beschuldigingen van [gedaagde in conventie] is gekomen zonder de gegrondheid van die beschuldigingen op een zorgvuldige manier te onderzoeken. Daarnaast heeft [gedaagde in conventie] een beslissing overgelegd van de Accountantskamer van 25 mei 2012, waarin is geoordeeld dat Hernández in zijn onderzoek naar de beschuldigingen en bij het opstellen van het rapport fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en professioneel gedrag heeft geschonden. Tot slot heeft [gedaagde in conventie] gewezen op een brief van het Openbaar Ministerie waarin hem is meegedeeld dat aangifte door UoC en het Hernández-rapport geen aanleiding zijn geweest voor strafrechtelijke vervolging.

3.21.

UoC heeft hier niets tegenovergesteld.

3.22.

Dit brengt mee dat het Hernández-rapport ongeschikt is om de gegrondheid van de beschuldigingen van frauduleus gedrag door [gedaagde in conventie] te onderbouwen. Nu door UoC aan die beschuldigingen verder geen onderbouwing ten grondslag is gelegd, moet de gevolgtrekking zijn dat de juistheid van de beschuldigingen niet is komen vast te staan. Voor zover aan de ontslagbesluiten andere gedragingen van [gedaagde in conventie] ten grondslag zijn gelegd, zijn die onvoldoende gespecificeerd en evenmin door UoC onderbouwd. De slotsom is dan ook dat de ontslagbesluiten feitelijke grondslag ontberen en dat de ontslagen onrechtmatig zijn geweest.

3.23.

Uit het voorgaande volgt dat UoC onrechtmatig heeft gehandeld door [gedaagde in conventie] te ontslaan en dat zij tevens onrechtmatig heeft gehandeld door niet op de bezwaarschriften te beslissen. Vervolgens dient te worden beoordeeld welke schade [gedaagde in conventie] daardoor heeft geleden.

3.24. [

Gedaagde in conventie] heeft gevorderd dat UoC wordt veroordeeld tot betaling van NAf 460.764,= aan inkomensschade, NAf 298.965,= aan pensioenschade,

NAf 300.000,= aan juridische kosten en NAf 25.000,= aan immateriële schade.

3.25.

Het GEA heeft in navolging van de civiele bodemrechter in diens beschikking van 5 juni 2012 geoordeeld dat toewijsbaar is NAf 309.644,= aan inkomensschade en NAf 100.000,= aan overige schade. Het meerdere is afgewezen.

3.26.

In incidenteel appel heeft [gedaagde in conventie] aangevoerd dat het GEA ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schade die hij na het wijzen van de beschikking van 5 juni 2012 heeft geleden. [gedaagde in conventie] heeft gesteld dat hij daarna nog bijna NAf 150.000,= aan advocaatkosten heeft gemaakt en dat zijn inkomensschade verder is toegenomen. Tot slot heeft hij naar voren gebracht dat hij immateriële schade heeft geleden.

3.27.

UoC heeft aangevoerd dat het GEA zich ten onrechte geheel heeft gebaseerd op de beschikking van 5 juni 2012, die immers is vernietigd, dat de schadevergoeding ten hoogste NAf 90.000,= kan bedragen en dat er geen plaats is voor toekenning van vergoeding van pensioenkosten en van kosten van juridische bijstand.

3.28

Niet in geschil is dat [gedaagde in conventie] als rector magnificus een (extra) vergoeding ontving van NAf 9.944,= per maand en dat zijn benoeming met een opzegtermijn van zes maanden tussentijds kon worden beëindigd. De inkomensschade als gevolg van het onrechtmatige ontslag als rector magnificus wordt dan ook, overeenkomstig de onweersproken stelling van [gedaagde in conventie], begroot op 6 x NAf 9.944,= is NAf 59.644,=.

3.29. [

Gedaagde in conventie] heeft onweersproken gesteld dat zijn salaris als wetenschappelijk hoofdmedewerker NAf 10.028,= bedroeg. Hij heeft verwezen naar de beschikking van 5 juni 2012, waaruit blijkt dat hij op 1 december 2001 in die functie is benoemd en dat bij zijn aanstelling als rector magnificus is overeengekomen dat een eventueel ontslag als rector magnificus geen gevolgen zou hebben voor zijn aanstelling als wetenschappelijk hoofdmedewerker. Ook deze vaststellingen zijn door UoC niet betwist.

3.30.

Naast de schade die het gevolg is geweest van het onrechtmatige ontslag als wetenschappelijk hoofdmedewerker komt ook de schade die het gevolg is van het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschriften, waarvan hiervoor al is geoordeeld dat dit onrechtmatig was jegens [gedaagde in conventie], voor vergoeding in aanmerking. In dat verband is van belang dat er in de media veel aandacht is geweest voor het ontslag van [gedaagde in conventie] door UoC, dat zijn reputatie daardoor ernstig is beschadigd en dat hij daarvan veel hinder heeft ondervonden bij latere sollicitaties. [gedaagde in conventie] heeft ter zitting naar voren gebracht dat de beschuldiging van fraude aan hem bleef kleven en dat hij daar bij sollicitaties jaren later nog steeds veel last van had, omdat al die informatie met een korte zoekactie op internet direct weer naar de oppervlakte komt. Een en ander is door UoC niet betwist. Door stelselmatig niet te beslissen op het bezwaar heeft UoC aan [gedaagde in conventie] de kans ontnomen om zijn naam te zuiveren en op die manier zijn kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren.

3.31.

Het is aannemelijk dat de ongefundeerde, diffamerende beschuldiging van [gedaagde in conventie], die breed in de pers is uitgemeten, in combinatie met het frustreren van de mogelijkheid om zijn reputatie te herstellen tot gevolg heeft gehad dat het voor [gedaagde in conventie] in de jaren volgend op zijn ontslag, in ieder geval tot het thans bestreden vonnis, ondanks zijn pogingen daartoe bijzonder lastig is gebleken om een nieuwe functie op een min of meer gelijkwaardig niveau te vinden. Niet alleen heeft hij dit onweersproken gesteld, het is ook de enige verklaring die in dit geschil naar voren is gebracht voor het uitblijven van succes op de arbeidsmarkt van een persoon met een (tot zijn ontslag) indrukwekkende staat van dienst. Na het thans bestreden vonnis is dat negatieve effect afgenomen, met als gevolg, naar [gedaagde in conventie] eveneens onweersproken heeft gesteld, dat hij ten tijde van de onderhavige zitting [gedaagde in conventie] vooruitzichten had op een nieuwe baan.

3.32.

Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde inkomensschade van [gedaagde in conventie] als gevolg van het onrechtmatige ontslag en van het onrechtmatig niet-beslissen op het bezwaar, berekend op 40 maanden x NAf 10.028,= is NAf 401.120,=, geheel toewijsbaar is. In totaal wordt de inkomensschade dus begroot op NAf 460.764,= (NAf 59.644,= plus NAf 401.120,=). Daarvan dient, naar de advocaat van [gedaagde in conventie] ter zitting desgevraagd heeft beaamd, te worden afgetrokken het bedrag van

NAf 119.832,= dat op last van de voorzieningenrechter als voorschot op een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag door UoC aan [gedaagde in conventie] is betaald. Per saldo is dus aan inkomensschade toewijsbaar NAf 340.932,=.

3.33.

Uit het voorgaande volgt dat er een rechtsgrond was voor de betaling door UoC van het voorschot van NAf 119.832,=. De vordering tot terugbetaling van dat bedrag aan UoC zal dus worden afgewezen.

3.34.

UoC heeft aangevoerd dat het GEA haar ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van pensioenschade en kosten van juridische bijstand. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft UoC aangevoerd dat voor vergoeding van pensioenschade alleen plaats is als de werknemer in een concreet geval recht zou hebben gehad op voortduring van het dienstverband. Deze stelling kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. In dit geval staat vast dat [gedaagde in conventie] als gevolg van het handelen van UoC in de vier jaar volgend op zijn onrechtmatige ontslag geen eerlijke kans heeft gemaakt op de arbeidsmarkt. Het is, zoals gezegd, aannemelijk dat hij als gevolg van het onrechtmatige handelen van UoC veel langer geen nieuwe dienstbetrekking heeft kunnen vinden dan indien UoC niet onrechtmatig had gehandeld. Het is dan ook billijk om niet alleen voor misgelopen salaris maar ook voor het gederfde werkgeversdeel van de pensioenpremies schadevergoeding toe te kennen.

3.35.

Ter onderbouwing van de gevorderde pensioenschade heeft [gedaagde in conventie] verwezen naar ‘berekening pensioenschade’ opgesteld door Keesen Actuarissen. Deze berekening gaat ervan uit dat [gedaagde in conventie] tot zijn pensioengerechtigde datum geen baan meer zou vinden, welke inschatting onvoldoende feitelijke basis heeft. Het Hof zal de door [gedaagde in conventie] geleden pensioenschade in [gedaagde in conventie] justitie begroten op NAf 50.000,=.

3.36.

UoC heeft aangevoerd dat ten onrechte een vergoeding voor werkelijke juridische kosten is toegekend. [gedaagde in conventie] heeft aangevoerd dat het door het GEA toegewezen bedrag te laag is.

3.37.

Een gevorderde vergoeding van alle kosten van juridische bijstand is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.

3.38.

Voor zover de vordering betrekking heeft op de kosten van de eerdere procedures bij de civiele rechter in hoger beroep en bij de Lar-rechter, moet deze worden afgewezen. [gedaagde in conventie] is in die procedures in het ongelijk gesteld en de beslissingen in die procedures staan onherroepelijk vast. Op grond van de gestelde feiten en omstandigheden kan ten aanzien van het optreden van UoC in die procedures niet worden gezegd dat aan het hiervoor genoemde criterium is voldaan.

3.39.

Ten aanzien van de onderhavige procedure geldt dat, ook indien zou worden geoordeeld dat het instellen van de vordering in conventie door UoC, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven, niet aannemelijk is geworden dat de werkelijke kosten van [gedaagde in conventie] die zijn toe te rekenen aan het voeren van verweer tegen die vordering meer bedragen dan de hem in eerste aanleg en in hoger beroep daarvoor toegekende proceskostenvergoeding.

3.40.

De grief van [gedaagde in conventie] tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt ook afgewezen. [gedaagde in conventie] heeft voor toewijzing van deze vordering onvoldoende gesteld.

3.41.

UoC zal worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde in conventie] in hoger beroep. Het gemachtigdensalaris wordt begroot op NAf 15.000,= (3 punten maal tarief

NAf 5.000,=) in het principaal appel en de helft daarvan, dus NAf 7.500,=, in het incidenteel appel, in totaal NAf 22.500,=. De verschotten worden begroot op

NAf 522,26. UoC zal eveneens worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, die worden begroot op NAf 10.800,=.

3.42.

De slotsom luidt dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en dat wordt beslist als hierna te melden.

4. BESLISSING

Het Hof:

- vernietigt het vonnis waarvan beroep,

- veroordeelt UoC tot betaling aan [gedaagde in conventie] van een schadevergoeding van NAf 390.932,=, te vermeerderen met wettelijk rente vanaf 3 november 2014 tot aan de dag van volledige betaling,

- veroordeelt UoC in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep van NAf 33.822,26,

- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

- wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers, S. Verheijen en T.A.M. Tijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 26 juli 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature