U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Microkrediet. Woekrente. Annual percentage rate APR. Goede reden. Maximum maandrente

Uitspraak



Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:

Registratienummer: AR 66727/14 - H 45/16

Uitspraak: 29 november 2016

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en

van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

V O N N I S

in de zaak van:

de naamloze vennootschap

RHM MANAGEMENT AND INVESTMENT N.V.,

gevestigd in Curaçao,

oorspronkelijk eiseres,

thans appellante,

gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer,

tegen

[GEÏNTIMEERDE],

wonende in Curaçao,

oorspronkelijk gedaagde,

thans geïntimeerde,

procederend in persoon.

De partijen worden hierna RHM en [geïntimeerde] genoemd.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Bij akte van appel van 9 oktober 2015 is RHM in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 31 augustus 2015 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA).

1.2

Bij op 19 november 2015 ingekomen memorie van grieven heeft RHM vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

1.3

Op de daarvoor nader bepaalde dag heeft [geïntimeerde] een pleitnotitie overgelegd.

1.4

Op 5 april 2016 heeft RHM een akte uitlating producties genomen.

1.5

Vonnis is gevraagd en (nader) bepaald op heden.

2 De beoordeling

2.1

Bij inleidend verzoek heeft RHM gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van NAf 1.799,14, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en “boeterente” en met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de proceskosten. RHM grondde haar vordering op een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening met de nakoming waarvan [geïntimeerde] in gebreke was geraakt.

2.2

Bij vonnis van 31 augustus 2015 heeft het GEA de vordering toegewezen tot een bedrag van NAf. 138,85, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 1,5% per maand vanaf 8 maart 2014. Daartoe overwoog het GEA, samengevat, dat [geïntimeerde] tekortgeschoten was in de nakoming van zijn uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichting en dat de door hem daarvoor gestelde oorzaken [geïntimeerde] van die verplichting niet hebben ontslagen. Vaststond, aldus het GEA, dat [geïntimeerde] een bedrag van NAf 1.101,15 had voldaan. Voor zover echter meer dan 1,5% per maand aan rente dan wel boeteverplichting in rekening werd gebracht, oordeelde het GEA dat in strijd met de goede zeden. Wel wees het GEA de buitengerechtelijke incassokosten tot 15% over de hoofdsom toe.

2.3

Onder grief 1 voert RHM aan dat het GEA ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat [geïntimeerde] een bedrag van NAf 1.101,15 heeft betaald. Dat bedrag moet zijn NAf 846,17. Onder grief 4 stelt RHM dat het GEA ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen duidelijkheid heeft verschaft met betrekking tot de omvang van haar vordering.

Onder grieven 2 en 3 wordt betoogd dat door het GEA ten onrechte de boeteverplichting en de rentevergoeding op grond van de goede zeden is beperkt tot 1,5% per maand.

Ten slotte wordt in de vijfde grief geklaagd over het compenseren van de proceskosten.

2.4

Het Hof stelt vast dat RHM beschikt over een ontheffing van het verbod om kredietverleningsactiviteiten uit te oefenen tot een bedrag van NAf 2.500, als bedoeld in artikel 45 lid 2 van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen (PB 1994, no. 4).

2.5

Voor zover voor de beslissing van belang luidt de tussen partijen gesloten overeenkomst als volgt:

Financieringsovereenkomst

(…)

Artikel 1

1. RHM Management stelt aan kredietnemer het bedrag groot Nafl. 1.000, ter verbruikleen ter beschikking, welk bedrag verder wordt genoemd het kredietbedrag.

Artikel 2

1. De kredietnemer is over het kredietbedrag aan RHM Management rente verschuldigd waarvan de hoogte 10% per maand bedraagt. De APR (annual percentage rate) bedraagt 184,09%.

2. De kredietnemer betaalt het kredietbedrag en de verschuldigde rente aan de financier terug in achtereenvolgend opeenvolgende maandelijkse termijnen beginnend op 30 September 2013 en einde op 28 Februari 2014.

3. De kosten verbonden aan het afsluiten van de onderhavige financieringsovereenkomst bedragen 35% van het kredietbedrag, met een minimum van Nafl. 225,.

4. Elke termijn bedraagt derhalve Nafl. 346,17 per maand.

5. Het totale leensom inclusief rente en kosten bedraagt: Nafl. 2.077,.

Artikel 3

Indien de kredietnemer de aflossingen op de verschijndagen niet prompt voldoet (…) wordt de dan gehele verschuldigde som terstond en zonder enige waarschuwing opeisbaar.

Artikel 4

De kredietnemer die niet op de vervaldatum betaalt, verbeurt telkens maandelijks ten faveure van RHM Management een boete groot 1,5% per gehele of gedeeltelijke maand over het niet althans niet tijdig afgesproken af te lossen bedrag.

(…)

Artikel 7

1. De somma van 10% van het aanvankelijke kredietbedrag is door de kredietnemer verschuldigd bij ondertekening van deze kredietovereenkomst (…). ter delging van het overlijdensrisico van de kredietnemer.

(…)

Artikel 9

Alle kosten waartoe deze lening aanleiding geeft of in de toekomt aanleiding zal geven waaronder zowel de gerechtelijke als buitengerechtelijke kosten, alsmede incassokosten begroot op 15% van het uitstaande saldo, komen ten laste van de kredietnemer.

Artikel 10

De kredietnemer die alle aflossingstermijnen correct heeft afbetaald, heeft het recht van restitutie van 15% van de oorspronkelijke kredietbedrag.

Grieven 2 en 3

2.6

De kern van het geschil in appel wordt bestreken door deze grieven die het oordeel van het GEA beogen aan te tasten dat de overeengekomen rente en boete voor zover die tezamen “meer dan 1,5% per maand” bedragen in strijd met de goede zeden zijn en dus nietig (artikel 3:40 lid 1 BW) en moeten worden geconverteerd (artikel 3:42 BW) naar een vergoeding van 1,5% per maand (kennelijk over de openstaande hoofdsom).

2.7

Het Hof heeft in zijn vonnis van 23 februari 2016, AR 2122/12 – ghis 74366 – H 221/15 (ECLI:NL:OGHACMB:2016:6) overwogen:

2.6

In 1999 heeft het Hof drie vonnissen in kort geding uitgesproken (GHvJ 25 mei 1999 of 24 juni 1999, ECLI:NL:OGHNAA:1999:AD3334, NJ 1999/703 (Banco di Caribe/Casiana), GHvJ 25 mei 1999, ECLI:NL:OGHNAA:1999:AH7917, KG 1999/182 (MCB/Reinita) en GHvJ 25 mei 1999, H 639/98, niet gepubliceerd (Diner's Club International/Domitilia)), waarin telkens als volgt is overwogen:

"Het Hof stelt voorop dat partijen in beginsel vrij zijn overeen te komen welke rente over het geleende bedrag verschuldigd zal zijn. Die vrijheid is echter begrensd. Naar het oordeel van het Hof is bedoelde grens in het onderhavige geval overschreden.

De overeenkomst van partijen zoals deze is neergelegd in de schuldbekentenis is naar het oordeel van het Hof in strijd met de goede zeden. Voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter te zijner tijd tot het oordeel zal komen dat een rente van 18 procent per jaar ofwel 1,5 procent per maand tussen partijen zal hebben te gelden."

Deze uitspraken, wat er ook zij van de vraag of zij vaste rechtspraak opleveren, zo ja, hoe die rechtspraak luidt en in hoeverre die rechtspraak de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat, hebben een grote rechtsvormende invloed gehad op de Gerechten in eerste aanleg in het Caribische deel van het Koninkrijk en op de hier geldende maatschappelijke opvattingen. Met die realiteit heeft het Hof rekening te houden. Mede gelet daarop oordeelt het Hof als volgt.

Ook voor pandbeleningsovereenkomsten, zowel van het klassieke type als van het type "verkoop met recht op terugkoop", geldt dat de vrijheid van partijen om overeen te komen welke beleningsvergoeding verschuldigd zal zijn, begrensd is, in elk geval als het om overeenkomsten met consumenten gaat. Die grens behoeft niet noodzakelijkerwijs gelijk te zijn aan de grens die de Gerechten plegen te stellen aan rentepercentages die in rekening worden gebracht door professionele verstrekkers van (al dan niet langlopende) leningen aan consumenten. Rekening moet worden gehouden met de kostenstructuur van pandhuizen en met de risicoverdeling die inherent is aan beide typen pandbeleningsovereenkomst. Maar indien de voor de desbetreffende overeenkomst geldende grens is overschreden, is de overeenkomst in zoverre nietig wegens strijd met de goede zeden en zal er een beleningsvergoeding hebben te gelden die binnen die grens blijft.

2.8

In Nederland bestaat sinds 1 juli 2014 een maximum beleningsvergoeding in de vorm van een maximum maandrente van 4,5%, met voor oude gevallen een maximum maandrente van 9% (zie art. 7:137 BW-NL met een daarop gebaseerde Algemene Maatregel van Bestuur). Bij de invoering van deze regeling heeft de wetgever in Nederland ervan afgezien regels te stellen aan de winst uit verkoop van de zaak waarop de pandbeleningsovereenkomst betrekking heeft. Daarbij heeft hij onder ogen gezien dat in Nederland particuliere pandhuizen de winst uit verkoop voor zichzelf behouden. In Aruba ontbreekt een dergelijke regeling. In Aruba hebben de pandhuizen zich ook niet kunnen instellen op de eventuele komst van een dergelijke regeling. Verder kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de marktomstandigheden in Aruba overeenkomen met die in Nederland. Bij gebrek aan regelgeving of ander houvast zal het Hof in dit geval een maximum beleningsvergoeding hanteren van 10% van de ter beschikking gestelde geldsom per maand, dat is Afl. 287,00 per maand. Dit percentage kan anders zijn bij pandbeleningsovereenkomsten met andere bedingen ter zake van het recht op terugkoop. Voorts moet rekening worden gehouden met de veranderlijkheid in de tijd van factoren die van belang zijn voor het bepalen van de hoogte van een maximumvergoeding. Ook verdient opmerking dat in andere procedures argumenten naar voren kunnen komen die de rechter aanleiding geven in die zaak tot een ander maximum te komen.

2.8

In de onderhavige zaak heeft het GEA voor zijn oordeel dat een rente (en boete) van meer dan 1,5% per maand in strijd met de goede zeden is, kennelijk aansluiting gezocht bij de in het citaat hierboven genoemde kortgedinguitspraken. Van de realiteit, dat die uitspraken een grote rechtsvormende invloed hebben gehad op de rechtspraktijk in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft het Hof zich ook in de onderhavige zaak rekenschap te geven. Niettemin wijst het Hof erop dat het in zijn hiervoor geciteerde vonnis van 23 februari 2016 in geval van (al dan niet klassieke) pandbeleningsovereenkomst een beleningsvergoeding van 10% per maand van de ter beschikking gestelde geldsom toelaatbaar heeft geacht. Voorts is het Hof ambtshalve bekend met de praktijk van toegelaten financieringsinstellingen die een APR (Annual Percentage Rate, de jaarlijkse vergoeding die betaald moet worden voor het lenen van geld ; bij de becijfering van de APR wordt wel rekening gehouden met in rekening gebrachte kosten, zoals afsluitprovisie, maar niet met boeterente of incassokosten nu de verschuldigdheid daarvan niet bij voorbaat vaststaat; evenmin wordt rekening gehouden met een kredietbeperkingsclausule zoals in artikel 10 van de overeenkomst) van tussen de 24 en 26% per jaar in rekening brengen voor geldleningen zonder zekerheidstelling. Het Hof neemt verder in aanmerking dat een van de wetgevers van het Caribische deel van het Koninkrijk, te weten de wetgever voor de BES-eilanden, onlangs de maximale kredietvergoeding op 24% APR heeft vastgesteld.

2.9

De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat sprake is van een microkrediet (de geleende hoofdsom bedraagt NAf 1.000,, maar komt , na aftrek van de “kosten verbonden aan het afsluiten van de (…) financieringsovereenkomst” (art. 2 lid 3) en van het voor de dekking van het overlijdensrisico verschuldigde bedrag (art. 7 lid 1) netto neer op NAf 550, ), voor een korte duur (zes maanden), met een duidelijke opgave van de totale maandelijkse betalingsverplichting (NAf 346,17) en een opgave van de totale (terug)betalingsverplichting (NAf2.077,), waartegenover door de kredietnemer geen enkele zekerheid wordt gesteld voor de nakoming van de (terug)betalingsverplichting. Uit de overgelegde stukken blijkt bovendien dat [geïntimeerde] douanebeambte is, zodat hij over een vast inkomen beschikt en geacht moet worden de strekking van de in de Nederlandse taal gestelde overeenkomst te hebben begrepen. Evenmin kan worden geoordeeld dat de duur van de overeenkomst zodanig lang is, dat [geïntimeerde] bij het sluiten daarvan niet heeft behoeven te beseffen welke betalingsverplichtingen hij aanging en welke risico’s hij liep, zoals het risico dat hij door wijzing van omstandigheden, zoals bijvoorbeeld werkloosheid, ziekte of echtscheiding , niet aan zijn (terug)betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen.

2.10

Gelet op de (netto) geldverstrekking van NAf 650, (zie rov. 2.9), een terugbetalingsverplichting van NAf 2.077, (art. 2 lid 5) en een maandelijks betalingsverplichting van NAf 346,17 (art. 2 lid 4) is het het Hof niet duidelijk hoe RHM tot een maandelijks rentepercentage van 10% komt met een APR van 184,09%.De vergoeding die [geïntimeerde] voor de verstrekking van NAf 650,- netto betaalt gedurende zes maanden bedraagt NAf 2.077 – NAf 650 = NAf 1.427. Gezien de hoogte van de maandelijkse terugbetaling neemt het Hof voorshands aan dat iedere maand zowel rente als aflossing betaald wordt. Gemiddeld zal dus de helft van de geleende som openstaan. Dat brengt voorshands mee dat in feite over (NAf 650/2=) NAf 325 gedurende zes maanden een bedrag van NAf 1.427 in rekening lijkt te worden gebracht. Dat is NAf (2x NAf 1.427/NAf 325 x 100%) = 878,15% per jaar = 73,18% maand. Dat lijkt voorshands aanzienlijk meer dan het in de overeenkomst genoemde percentage van 184,09 APR en 10% per maand.

2.11

Alvorens verder te oordelen heeft het Hof behoefte aan voorlichting omtrent de APR omdat dat percentage van belang kan zijn bij de toetsing of de voor de lening in rekening gebrachte kredietvergoeding zodanig hoog is dat van strijd met de goede zeden gesproken moet worden.

2.12

Het Hof zal de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: de CBCM) te verzoeken deze berekening uit te voeren. In verband met een efficiënte voortgang van het proces zal het Hof hiervoor (nog) geen (fysieke) comparitie van partijen gelasten waarop (een medewerker van) de CBCM als informant kan worden gehoord maar zal het Hof de CBCM eerst verzoeken schriftelijk verslag te doen van haar bevindingen. Dat verslag zal door tussenkomst van de griffier aan partijen worden toegezonden waarna partijen daarop kunnen reageren.

2.13

Nu de CBCM ook overigens expertise bezit op het gebied van de vraag welke wijze van toezicht op microkredieten wenselijk is, en welke grenzen er gesteld moeten worden aan de vrijheid om hoge vergoedingen voor kleine leningen te bedingen, zal het Hof het op prijs stellen als de CBCM ook verdere opmerkingen maakt die van belang kunnen zijn voor een goede beoordeling van de onderhavige zaak.

2.14

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Dat geldt ook de vraag of 1,5% boete (onaanvaardbaar on) redelijk is, (ver)nietig(baar) wegens strijd met de goede zeden is dan wel onredelijk bezwarend is dan wel gematigd moet worden op voet van artikel 6:96 BW. De beslissing op dat punt kan mede afhankelijk zijn van de (redelijkheid van de) hoogte van de kredietvergoeding.

B E S L I S S I N G

Het Hof:

verzoekt (een door de CBCM aan te wijzen medewerker als informant van) de CBCM om de APR uit te rekenen van de in dit geding aan de orde zijnde lening;

verzoekt (een door de CBCM aan te wijzen medewerker als informant van) de CBCM om eventuele opmerkingen zoals bedoeld onder rechtsoverweging 2.12 die zij dienstig acht om in dit geding te beslissen te maken;

bepaalt dat de griffier dit vonnis aan de CBCM doet toekomen met het verzoek het Hof schriftelijk verslag te doen van de bevindingen tegen 6 december 2016;

bepaalt dat de zaak wordt verwezen naar de rol van 6 december 2016 voor dagbepaling akte uitlating zijdens RHM;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en W.J. Noordhuizen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 november 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.

Nafl. 1.000, -/- (35%x1.000) -/- (10%x1.000,) = Nafl. 550,.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature