Betreft tussenvonnis, waarbij werknemer moest bewijzen de feitelijke grondslag van zijn vordering dat hem door werkgever een aanbod is gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst tegen betaling. Hij slaagt daar niet in. Het Gerecht wil op voet van art. 118 Rv partijen iets voorleggen, waarbij deze gebruik maakt van de rechterlijke vrijheid om werknemer te wijzen op mogelijkheid dat deze een loonvordering in stelt, in plaats van een vergoeding te vorderen op basis van nakoming van de gestelde beëindigingovereenkomst omdat de arbeidsovereenkomst wellicht niet rechtsgeldig is beëindigd. Het Gerecht gelast een comparitie en houdt iedere beslissing aan.