U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

S T R A F V O N N I S

in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],

wonende te [woonplaats].

1 Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.F. Sulvaran.

De officier van justitie, mr. D.M. Noordzij, heeft ter terechtzitting gevorderd de verdachte ter zake van het primaire feit te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren, een werkstraf, bestaande uit een taakstraf van 200 uren (indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 dagen hechtenis) en de ontzetting van het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te kiezen en tot lid van deze organen gekozen te worden.

De raadsman heeft het woord tot verdediging gevoerd en pleitaantekeningen overgelegd.

2 Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

hij, in of omstreeks de periode van 15 september 2010 tot en met 17 september 2010, op het toenmalige Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, als vertegenwoordiger van de [naam politieke partij] meerdere politieambtenaren, althans personen (te weten: [namen medeverdachten]), heeft omgekocht door een gift en/of een belofte, te weten vier enveloppen, althans meer dan één, inhoudende bedragen van 300 dollar, althans geld , althans enige gift en/of belofte aan te bieden, teneinde die [namen medeverdachten] te bewegen om, bij gelegenheid ener krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing hun kiesrecht hetzij niet, hetzij op bepaalde wijze uit te oefenen, bestaande het niet uitoefenen of op bepaalde wijze uitoefenen van hun kiesrecht hierin dat zij tijdens de verkiezingen zouden stemmen op de [naam politieke partij];

subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij, in of omstreeks de periode van 15 september 2010 tot en met 17 september 2010, op het toenmalige Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf als vertegenwoordiger van de [naam politieke partij] meerdere politieambtenaren, althans personen (te weten: [namen medeverdachten]), heeft omgekocht door een gift en/of een belofte, te weten vier enveloppen, althans meer dan één, inhoudende bedragen van 300 dollar, althans geld, althans enige gift en/of belofte aan te bieden, teneinde die [namen medeverdachten] te bewegen om, bij gelegenheid ener krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing hun kiesrecht hetzij niet, hetzij op bepaalde wijze uit te oefenen, bestaande het niet uitoefenen of op bepaalde wijze uitoefenen van hun kiesrecht hierin dat zij tijdens de verkiezingen zouden stemmen op de [naam politieke partij],

zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.

3 Voorvragen

3A. Geldigheid van de dagvaarding

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke vereisten voldoet en dus geldig is.

3B. Bevoegdheid van het gerecht

Krachtens de wettelijke bepalingen is het gerecht bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.

3C. Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat sprake is van een opeenstapeling van vormverzuimen en overschrijding van de redelijke termijn. Deze verweren zullen afzonderlijk worden behandeld.

Het Gerecht stelt voorop dat voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie slechts plaats is, indien sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Voorts komt de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als rechtsgevolg in aanmerking indien een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij het wettelijk systeem in de kern is geraakt.

Beïnvloeding van een getuige

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie de door de rechter-commissaris gehoorde getuige, landsrechercheur [naam getuige], heeft beïnvloed.

Het Gerecht is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de officier van justitie de getuige heeft beïnvloed. De daartoe door de verdediging aangevoerde omstandigheden vinden geen steun in het dossier. De officier van justitie heeft een e-mailbericht aan de getuige gestuurd met daarin de datum waarop het verhoor zou plaatsvinden. Het betreft hier enkel een organisatorische mededeling. Er is dan ook geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 413 Sv .

Geen cautie

De verdediging heeft bepleit dat zowel [naam medeverdachte] als verdachte ten onrechte in eerste instantie als getuige zijn gehoord.

Ten aanzien van dit verweer overweegt het Gerecht dat als uitgangspunt geldt dat de verdachte zich in beginsel niet kan beroepen op de eventuele onregelmatigheden die kleven aan het opsporingsonderzoek van een ander, in dit geval medeverdachte [naam medeverdachte]. De verdachte is immers door het niet naleven van de voorschriften in de onderzoeken tegen medeverdachten niet getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen (de zogenaamde Schutznorm).

Ten aanzien van het verweer dat de verdachte in eerste instantie als getuige is gehoord, overweegt het Gerecht als volgt.Hoewel in de aanhef van het proces-verbaal van verhoor van 7 september 2012 staat vermeld dat verdachte als getuige is verhoord, staat eveneens vermeld dat het verhoor plaatsvindt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek en dat verdachte niet verplicht is om vragen te beantwoorden. Het verweer dat hem rechten als verdachte zouden zijn onthouden vindt dan ook geen steun in het dossier.

Artikel 186 Sv

Voor zover het niet-ontvankelijkheidsverweer ziet op het niet tijdig opmaken van een proces-verbaal en de onjuiste data in de processen-verbaal, overweegt het Gerecht het volgende. Artikel 186 Sv bepaalt dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal dienen op te maken. Het hangt echter van de omstandigheden van het geval af of in een concrete zaak aan die eis is voldaan. Het artikel vermeldt tevens aan welke vereisten een proces-verbaal dient te voldoen.

Naar het oordeel van het Gerecht leidt dit vormverzuim niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het Gerecht neemt hierbij in aanmerking dat het enkel te laat opmaken van een proces-verbaal dan wel het opnemen van een onjuiste datum niet leidt tot het oordeel dat daarmee doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, zodat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hierdoor niet wordt geraakt.

Redelijke termijn

De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, wat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden. Het Gerecht overweegt als volgt. Voorop wordt gesteld dat, gelet op bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De strafvermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Naar het oordeel van het Gerecht faalt het verweer reeds om die reden.

Ten overvloede overweegt het Gerecht dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Artikel 6 EVRM dwingt niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dient bijvoorbeeld de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.

Verdachte is op 7 september 2012 voor het eerst verhoord. Het Gerecht zal, in navolging van de officier van justitie, in het voordeel van verdachte, van deze datum uitgaan als aanvang van de redelijke termijn, waar ook aansluiting bij de datum van dagvaarding had kunnen worden gezocht.

Van belang is voorts dat de redelijke termijn voor iedere aanleg van het geding afzonderlijk beoordeeld moet worden. Op 25 augustus 2014 heeft het Gerecht in eerste aanleg vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans wordt gesteld op twee jaar niet overschreden. Het openbaar ministerie heeft op 27 augustus 2014 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Op 5 mei 2015 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie uitspraak gedaan. In de beroepsfase is de redelijke termijn evenmin overschreden. Vervolgens heeft verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 15 maart 2016 arrest gewezen, zodat van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase evenmin sprake is geweest. Na terugwijzing doet het Gerecht in eerste aanleg op 14 september 2016 uitspraak. Ook in deze fase is mitsdien geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De conclusie is dat, hoewel het oude feiten betreft en verdachte al bijna vier jaren onder dreiging van (verdere) strafvervolging leeft, de redelijke termijn niet is overschreden.

Concluderend is het Gerecht van oordeel dat de door de verdediging naar voren gebrachte verweren, ook wanneer zij in samenhang worden bezien, niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook anderszins geen feiten of omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.

3D. Redenen voor schorsing van de vervolging

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging gebleken.

4 Bewijsbeslissingen

Vrijspraak

De verdachte is – kort gezegd – primair ten laste gelegd dat hij personen heeft omgekocht door een gift en/of belofte om hen te bewegen bij de verkiezingen hun kiesrecht op een bepaalde wijze uit te oefenen. Subsidiair is poging tot omkoping tenlastegelegd.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Volgens de officier van justitie is sprake van (voorwaardelijk) opzet om de kiezers te overreden om hun stem uit te brengen op de [naam politieke partij].

De raadsman heeft vrijspraak bepleit.

Het Gerecht overweegt als volgt.

Waar het bij omkoping om gaat is het ontnemen aan de kiezer van de beschikking over zijn stem, waarbij de kiezer zich verbindt te stemmen zoals hem wordt voorgeschreven, ook al komt het voorschrift met zijn wens en zijn bedoeling overeen. Het middel tot omkoping moet zijn een gift of belofte en de omkoping moet ten doel hebben het nalaten van de uitoefening van het kiesrecht of uitoefening op een bepaalde wijze.

Voor de voltooiing van dit delict is voldoende dat partijen overeenstemming bereiken over het niet of op een bepaalde wijze stemmen in ruil voor een gift of belofte. Dat uiteindelijk toch wel of anders wordt gestemd, of dat de beloning uitblijft maakt dat niet anders. Blijkt de andere partij niet mee te willen werken, dan is sprake van strafbare poging.

Hoewel ‘kopen’ hier niet streng in zijn betekenis naar het burgerlijke recht behoort te worden opgevat, zal niettemin de grondgedachte van de koopovereenkomst: zich de prestatie van iets doen toezeggen tegen betaling, ook aan omkoping ten grondslag moeten liggen. Vandaar dat het misdrijf pas bestaat door een overeenkomst. De kiezer moet zich minst genomen verbonden hebben zijn kiesrecht niet of op de bedongen wijze uit te oefenen. Maar het misdrijf bestaat dan ook zodra die overeenkomst tot stand is gekomen, en het is onverschillig of inderdaad de omgekochte kiezer gehandeld heeft zoals van hem verlangd werd (Noyon/Langemeijer/Remmelink bij artikel 126 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht ).

De kernvraag die het Gerecht dient te beantwoorden in deze zaak is of bewezen is dat verdachte de medeverdachten heeft omgekocht hun stem niet, of op een andere manier uit te brengen.

Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de medeverdachten geld hebben gevraagd aan verdachte en dat laatstgenoemde hen dat geld ook heeft gegeven. Eveneens staat naar het oordeel van het Gerecht vast, dat verdachte, naar de medeverdachten wisten, dat geld heeft gegeven met de bedoeling om verdachte te bewegen om op de [naam politieke partij] te stemmen.

Het Gerecht heeft uit de mond van de verdediging opgetekend dat deze wijze van kiezers beïnvloeden ´common practice´ is in Sint Maarten. Ter zitting is aangevoerd dat veel kiezers zich bij verschillende politieke partijen melden voor geld of goederen, zonder in ruil daarvoor hun stem te ´verkopen´. Betoogd kan worden dat deze praktijk zeer onwenselijk is en ernstig afbreuk doet aan de democratie.

Daarmee staat echter nog niet vast dat de onderhavige tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen kan worden. Alle betrokkenen hebben stellig ontkend dat sprake is geweest van een overeenkomst, of dat er enige voorwaarde voor de betaling is gesteld. Medeverdachten hebben verklaard zich vrij te hebben gevoeld om, ondanks de betaling, op een andere partij dan de [naam politieke partij] te stemmen, en dat ook daadwerkelijk te hebben gedaan, hetgeen onderstreept dat zij zich niet hebben gebonden.

Dit alles maakt naar het oordeel van het Gerecht, dat niet bewezen kan worden dat sprake is geweest van omkoping. Een poging, die eruit zou kunnen bestaan dat verdachte om een toezegging vraagt, terwijl de wederpartij niet meewerkt, kan evenmin worden bewezen. Daarnaast is niet komen vast te staan dat de medeverdachten kiesgerechtigd waren.

Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

5 Beslissing

Het Gerecht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. D. Gruijters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 14 september 2016, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.B. de Wit.

Zie ECLI:NL:HR:2000:AA7309 en ECLI:NL:HR:2008:BD2578.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature