Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Echtscheiding ; IPR. Erkenning uitspraak rechter in Pennsylvania inzake het gezag over de kinderen en hun hoofdverblijfplaats. Is prorogatie aan de echtscheidingsrechter een naar internationale normen algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrond? Verordening Brussel IIbis en Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



23 september 2016

Eerste Kamer

15/05533

EE

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vrouw] ,wonende te [woonplaats ] ,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[de man] ,wonende te [woonplaats ], Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika ,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak C/13/581070/FA RK 15-889 van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2015;

b. de beschikking in de zaak 200.169.921/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 september 2015.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

De advocaat van de man heeft bij brief van 27 mei 2016 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.13. Deze komen op het volgende neer.

( i) Uit het op 8 juni 2001 in Nederland gesloten huwelijk van partijen zijn twee, ook thans nog minderjarige kinderen geboren. Het gezin is in 2009 verhuisd van Nederland naar [woonplaats ] (Pennsylvania), Verenigde Staten.

(ii) De vrouw heeft in december 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Family Division van de Court of Common Pleas van Allegheny County, Pennsylvania (hierna: de Court of Common Pleas). Daarmee werd een echtscheidingsprocedure aangevangen, geregistreerd onder zaaknummer FD 11-008555.

(iii) Partijen en hun Amerikaanse advocaten hebben begin 2012, als onderdeel van de echtscheidingsprocedure, een handgeschreven verklaring ondertekend, waarin zij onder meer verklaren dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag.

(iv) De Court of Common Pleas heeft op 7 mei 2012 op verzoek van de vrouw een ouderschapsplan (‘Parenting Plan’) bekrachtigd. In dit door partijen op 1 maart 2012 ondertekende plan was onder meer opgenomen dat de vrouw onder een aantal voorwaarden met de kinderen naar Nederland zou mogen verhuizen.

( v) Op 17 maart 2013 is de vrouw met de kinderen naar Nederland vertrokken.

(vi) De vrouw heeft op 18 maart 2013 bij de Court of Common Pleas een verzoek ingediend tot vaststelling van partner- en kinderalimentatie , waarin zij als woonplaats van de kinderen ‘[woonplaats ]’ heeft opgegeven. Het verzoek is bij dit gerecht geregistreerd onder hetzelfde zaaknummer als de echtscheidingsprocedure.

(vii) De man heeft op 11 april 2013 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar [woonplaats ] ingediend op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit verzoek is in twee instanties afgewezen.

(viii) De man heeft medio april 2013 een ‘motion for special relief’ bij de Court of Common Pleas ingediend (een verzoek om een bijzondere voorziening met betrekking tot het gezag). Op 4 september 2013 heeft de man een verzoek tot wijziging van de ‘custody’ over de kinderen ingediend. Ook deze verzoeken zijn geregistreerd onder het eerder genoemde zaaknummer.

(ix) Op 29 september 2014 heeft de Court of Common Pleas tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.

( x) Bij uitspraak van 1 december 2014 heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de ouders het gezamenlijk gezag behouden, dat de man evenwel met ingang van 2 januari 2015 ‘primary physical custody’ over de kinderen heeft, hetgeen erop neerkomt dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hem zal zijn, en is een verdeling van de zorg bepaald.

(xi) Bij uitspraak van 5 januari 2015 heeft de Court of Common Pleas bepaald dat de vrouw zich moet houden aan de beslissing van 1 december 2014 en dat zij de kinderen, de paspoorten en alle andere voor de verhuizing naar [woonplaats ] noodzakelijke documenten onmiddellijk aan de man ter beschikking moet stellen, alsmede dat deze uitspraak met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd.

(xii) De kinderen verblijven vanaf mei 2015 bij de man in de Verenigde Staten.

3.2.1

In de onderhavige procedure heeft de rechtbank op verzoek van de man de uitspraken van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 en 5 januari 2015 erkend en bepaald dat deze uitspraken, waaronder de beslissing dat de moeder de op 1 december 2014 gegeven beschikking onverwijld dient na te leven en de kinderen, hun paspoorten en alle benodigde documenten dient over te dragen voor de onmiddellijke terugkeer naar [woonplaats ], deel uitmaken van de beschikking van de rechtbank. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.2.2

Het hof heeft de beschikking bekrachtigd.

Het hof heeft vooropgesteld dat, nu tussen de Verenigde Staten en Nederland geen verdrag van kracht is waarin de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in zaken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid is geregeld, naar commuun internationaal privaatrecht moet worden beoordeeld of de Amerikaanse uitspraken in Nederland kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd. Volgens vaste rechtspraak is voor erkenning van een beslissing van een buitenlandse rechter onder meer vereist dat de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is. (rov. 4.2) Relevante regelingen in dit verband zijn Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (verordening Brussel IIbis) en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (rov. 4.4).

De bevoegdheid van de Court of Common Pleas om kennis te nemen van het verzoek van de man in de ‘motion for special relief’ van april 2013 en van diens verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013, heeft berust op een internationaal aanvaarde grondslag, te weten de gewone verblijfplaats van de kinderen in Pennsylvania in september 2011 ten tijde van het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure. Verordening Brussel IIbis gaat uit van het beginsel van perpetuatio fori, dit in tegenstelling tot het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Bij de huidige internationale stand van zaken moet worden geoordeeld dat in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid zowel toepassing van het beginsel van perpetuatio fori als het achterwege laten daarvan internationaal algemeen aanvaardbaar is. (rov. 4.5)

De ‘motion for special relief’ van de man uit april 2013 en zijn verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in december 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Deze verzoeken en de daaruit voortvloeiende beslissingen hebben alle hetzelfde zaaknummer. Het geheel moet daarom worden beschouwd als een langdurige doorlopende procedure. Dat het verzoek van de man een wijziging van een bestaande gezagsvoorziening behelst, maakt dat niet anders, gelet op rechtsoverweging 16 van de beslissing van 1 december 2014, waar in staat dat de beschikking alle voorgaande in deze zaak gegeven beschikkingen inzake ouderlijk gezag vervangt. Daaruit valt af te leiden dat de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014 is gegeven in een reeds langer lopende zaak, te weten de echtscheidingsprocedure. Niet in geschil is dat de kinderen bij aanvang van de echtscheidingsprocedure in 2011 hun gewone verblijfplaats hadden in Pennsylvania. (rov. 4.6)

Zowel art. 12 lid 3 Brussel IIbis als art. 10 lid 1 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 levert de aanwijzing op dat naar internationale maatstaven aanvaarding van de bevoegdheid van de gerechten van een staat mogelijk is in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid. Partijen hebben begin 2012 als onderdeel van de echtscheidingsprocedure een verklaring ondertekend dat de Court of Common Pleas bevoegd is met betrekking tot alle zaken aangaande het ouderlijk gezag. De vrouw heeft op geen enkel moment deze verklaring herroepen of de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter aan de orde gesteld, ook niet nadat zij met de kinderen naar Nederland was vertrokken. Ook op grond hiervan was de Court of Common Pleas bevoegd op een internationaal algemeen aanvaarde grondslag. (rov. 4.8)

3.3.1

Onderdeel I klaagt dat het hof in rov. 4.6 is uitgegaan van een onjuiste peildatum, omdat het heeft overwogen dat de ‘motion for special relief’ van de man van april 2013 en diens verzoek tot wijziging van het gezag van 4 september 2013 moeten worden beschouwd als te zijn gedaan binnen de in 2011 door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Volgens onderdeel I.1 is het hanteren van hetzelfde zaaknummer een administratieve handeling, zodat de vraag of het verzoek een nevenvoorziening is dan wel een zelfstandig verzoek niet uitsluitend aan de hand daarvan kan worden beantwoord. Onderdeel I.2 klaagt dat het hof een autonoom begrip ‘aanhangigheid’ had moeten hanteren. Onderdeel I.3 bouwt hierop voort.

3.3.2

De klachten falen. Voor zover onderdeel I.1 klaagt dat het hof uitsluitend op grond van het zaaknummer tot het bestreden oordeel is gekomen, mist het feitelijke grondslag. Het hof verwijst immers eveneens naar rov. 16 van de beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014, waarin wordt overwogen dat de beschikking alle voorgaande in deze zaak gegeven beschikkingen inzake ouderlijk gezag vervangt. Het oordeel van het hof berust op zijn uitleg van de beslissing van 1 december 2014 van de Court of Common Pleas en is als zodanig van feitelijke aard. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet, ook niet in het licht van de vermelding in het Memorandum dat voorafgaat aan die beslissing, inhoudend ”The subject litigation commenced on September 4, 2013”. Het is immers heel wel denkbaar dat binnen het verband van een echtscheidingsprocedure op uiteenlopende tijdstippen meerdere verzoeken worden gedaan die tot afzonderlijke beslissingen leiden.

Onderdeel I.2 faalt reeds omdat het in dit geding niet gaat om bevoegdheid in Unierechtelijk verband.

Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel I.3 ongegrond is.

3.4.1

De onderdelen II en III bestrijden het oordeel van het hof dat de bevoegdheid van de Court of Common Pleas berust op gronden die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar worden geacht. Onderdeel II keert zich tegen het oordeel over het beginsel van perpetuatio fori en onderdeel III betreft prorogatie (aanvaarding van rechtsmacht) als grondslag voor bevoegdheid.

3.4.2

Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat bij de beoordeling van de vraag of de bevoegdheid van de buitenlandse rechter berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is, aansluiting dient te worden gezocht bij relevante internationale verdragen en verordeningen, nu wat daarin is vastgelegd een aanwijzing oplevert voor hetgeen internationaal aanvaardbaar wordt geacht. In dit geval zijn, zoals het hof heeft overwogen, relevant verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel IIbis) en het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299, hierna: HKV 1996. Nederland is partij bij het HKV 1996; de Verenigde Staten hebben het verdrag wel ondertekend, maar niet geratificeerd.

3.4.3

Zowel Brussel IIbis als het HKV 1996 geeft als hoofdregel dat ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, respectievelijk maatregelen tot bescherming van de persoon of het vermogen van de minderjarige, bevoegd zijn de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft (art. 8 lid 1 Brussel IIbis en art. 5 lid 1 HKV 1996). Deze regel berust op de gedachte dat de rechter van het land waar het kind woont het best is staat is zich een oordeel te vormen over de verzochte maatregelen en het in dat verband in aanmerking te nemen belang van het kind. De gewone verblijfplaats van het kind is dus een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is.

3.4.4

Brussel IIbis en het HKV 1996 voorzien daarnaast in de internationale bevoegdheid van de rechter die over de echtscheiding van de ouders van het kind oordeelt om ook zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind te beoordelen indien de ouders daarvoor kiezen (prorogatie).

Ingevolge art. 10 HKV 1996 is de echtscheidingsrechter bevoegd indien (a) op het tijdstip van de aanvang van de procedure een van de ouders zijn of haar gewone verblijfplaats heeft in de betrokken staat en een van hen de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind heeft, en (b) de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter om dergelijke maatregelen te nemen zowel door de ouders is aanvaard, als door enige andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het kind, en het belang van het kind daarmee is gediend. De bevoegdheid eindigt zodra de beslissing betreffende de inwilliging of de afwijzing van het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden, of de procedure om een andere reden een einde heeft genomen.

In art. 12 leden 1 en 2 Brussel IIbis is een soortgelijke regel opgenomen, met dien verstande dat de betrokken bevoegdheid van de echtscheidingsrechter moet zijn aanvaard op het tijdstip waarop de echtscheidingszaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De echtscheidingsrechter behoudt zijn bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid totdat een beslissing daarover definitief is geworden.

3.4.5

Nu blijkens het voorgaande zowel Brussel IIbis, als het HKV 1996 de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter voor procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid op grond van prorogatie door de ouders erkent, mits een van de ouders in het betrokken land zijn gewone verblijfplaats heeft en ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind heeft en het belang van het kind ermee is gediend, moet prorogatie onder deze voorwaarden worden aangemerkt als een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is.

3.4.6

Het falen van onderdeel I brengt mee dat het in het onderhavige geval gaat om een maatregel genomen binnen het verband van de echtscheidingsprocedure. De op onderdeel I voortbouwende klachten van onderdeel III zijn dan ook ongegrond.

Voor zover het onderdeel erover klaagt dat de beslissingen waarvan erkenning wordt verzocht, zijn gegeven nadat de echtscheiding is uitgesproken, zodat niet is voldaan aan art. 10 lid 2 HKV 1996, faalt het evenzeer. Het miskent dat het HKV 1996 niet van toepassing is en uitsluitend dient als aanknopingspunt voor het antwoord op de vraag of prorogatie aan de echtscheidingsrechter naar internationale maatstaven een algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrondslag is.Aan de strekking van de in art. 10 lid 2 HKV 1996 vervatte beperking van de bevoegdheid van de echtscheidingsrechter, te weten dat er een verband moet bestaan tussen de echtscheidingsprocedure en de verzochte maatregelen, is ook voldaan indien het verzoek tot het treffen daarvan vóór het uitspreken van de echtscheiding is ingediend (vgl. art. 12 lid 2, aanhef en onder b, Brussel IIbis). Dienovereenkomstig vermeldt het Toelichtend Rapport op het HKV 1996 van Paul Lagarde, in: Actes et Documents de la dix-huitième session (1996), Tome II Protection des enfants, 1998, dat na het uitspreken van de echtscheiding geen nieuwe verzoeken betreffende een kind meer aan de echtscheidingsrechter kunnen worden gericht (p. 565).

Ook de klacht dat het hof heeft verzuimd het belang van de kinderen in zijn beoordeling te betrekken is ongegrond. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het belang van de kinderen ermee was gediend dat de rechter in Pennsylvania over de verzochte maatregelen heeft geoordeeld. Nu geen van partijen het tegendeel heeft gesteld en de gedingstukken, waaronder de uitvoerig gemotiveerde beslissing van de Court of Common Pleas van 1 december 2014, evenmin erop duiden dat beoordeling van de verzoeken van de man door dat gerecht niet in het belang van de kinderen was, behoefde het hof zijn oordeel op dit punt niet nader te motiveren.

3.4.7

Nu het oordeel van het hof berust op twee zelfstandig dragende gronden en het tegen een daarvan gerichte onderdeel III blijkens het voorgaande faalt, behoeft het tegen de andere grond gerichte onderdeel II geen behandeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 september 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature