Uitspraak
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/00350
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
in de zaak van:
[eiser],wonende te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK REGIO DEN HAAG U.A.,gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Rabobank.
1 Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het arrest in de zaak 200.149.004/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 september 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[eiser] heeft een akte “uitlating ex artikel 409a lid 2 Rv” genomen.
De conclusie in het incident van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt ertoe dat de Hoge Raad toepassing zal geven aan de hardheidsclausule en een roldatum zal bepalen voor voortprocederen (conclusie op verstek).
3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1Bij dagvaarding van 29 december 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De zaak is op 5 februari 2016 voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen. Ingevolge art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende [eiser] ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken daarna, derhalve op 4 maart 2016, zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. [eiser] heeft het griffierecht eerst op 11 maart 2016 voldaan. Dat brengt, in beginsel, mee dat hij op grond van het bepaalde in art. 409a lid 2 Rv niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn beroep.
3.2
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de advocaat van [eiser] bij akte “Uitlating ex artikel 409a lid 2 Rv” van 25 maart 2016 zich uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Hij heeft aangevoerd dat de hem op 23 februari 2016 toegezonden nota van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (LDCR) vermeldt dat het griffierecht “uiterlijk op 21-03-2016” diende te zijn betaald, en dat door die nota het vertrouwen is gewekt dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou blijven bij betaling voor 21 maart 2016. In zijn akte van 25 maart 2016 heeft de advocaat een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv.
3.3
Het gaat hier om een geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170 (verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie). Op de gronden, vermeld in rov. 3.4, tweede en derde alinea, van die beschikking moet ook thans worden geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Dat brengt mee dat [eiser] ontvankelijk is in zijn beroep.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van 2 september 2016 voor conclusie op verstek.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.