U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Rechtspersonenrecht. Onrechtmatige daad. Opzegging lidmaatschap in strijd met art. 2:8 BW tevens onrechtmatig? Invloed achterwege laten van vernietiging (art. 2:15 BW). Verrassingsbeslissing. Termijn van opzegging.

Uitspraak



3 juni 2016

Eerste Kamer

15/02092

LZ/RB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

INTERNATIONALE MEUBEL GROEP HOLDING B.V.,gevestigd te Etten-Leur,

EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,

advocaten: mr. A. Knigge en mr. P.A. Fruytier,

t e g e n

[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als IMG en [verweerster] .

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 194104/ HA ZA 08-1543 van de rechtbank Breda van 12 november 2008 en 29 juli 2009;

b. het vonnis in de zaak C/02/261815/HA ZA 13-215 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2013;

c. het arrest in de zaak HD 200.149.084/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2015.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft IMG beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en IMG vordert wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt:

- in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing;

- in het incidentele beroep tot verwerping.

De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 11 maart 2016 op die conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verweerster] voert een onderneming waarin de detailhandel in meubelen wordt uitgeoefend. De aandelen in [verweerster] worden gehouden door [A] B.V. (verder: [A] ). [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1] ) is enig aandeelhouder van [A] .

(ii) IMG is bij notariële akte opgericht als vereniging. Leden van de vereniging zijn, kort samengevat, (eigenaren van) detailhandelzaken in meubelen, woningtextiel en aanverwante zaken die een lidmaatschapsovereenkomst zijn aangegaan met Euretco N.V., dan wel een met Euretco N.V. verbonden onderneming. Doel van de vereniging is onder meer het behartigen van de belangen van de aangesloten leden. Daartoe hield IMG zich onder meer bezig met ‘het gezamenlijk ten behoeve van en voor rekening van de individuele leden afzonderlijk plaatsen van orders, het doen produceren van meubelen en woningtextielzaken’. [verweerster] was lid van IMG.

(iii) [A] had aanvankelijk 60% van de aandelen in Mondial Keukens Benelux B.V. (hierna: MKB BV) en Euretco Wonen B.V. (hierna: Euretco) en IMG beide afzonderlijk 20%. [A] heeft deze aandelen in 2004 verkocht en geleverd aan Euretco voor een koopsom van € 2.700.000,--.

(iv) Euretco heeft de juistheid van de overeengekomen koopprijs voor de 60% aandelen in MKB BV bestreden op de grond dat [betrokkene 1] bedragen voor bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd en dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV. Volgens Euretco diende die koopprijs nader op € 500.000,-- te worden bepaald.

(v) Bij brief van 18 maart 2005 heeft IMG aan [betrokkene 1] meegedeeld dat hij er rekening mee dient te houden “dat het bestuur ertoe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [verweerster] ”

(vi) Bij brief van 20 juli 2005 heeft IMG aan [verweerster] het lidmaatschap van laatstgenoemde met onmiddellijke ingang opgezegd met als reden “(…) dat van ons als vereniging redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap langer te laten voortduren (…)” IMG voerde vier gronden aan die volgens haar zowel ieder voor zich als gezamenlijk tot dat standpunt leidden, te weten:

(1) dat zij had vernomen dat [verweerster] lid van een andere inkoopgroep zou worden;

(2) dat [betrokkene 1] bonusbetalingen in MKB BV had gelaten die volgens IMG aan leden van IMG hadden moeten worden uitgekeerd;

(3) dat dientengevolge sprake was van een te hoog voorgestelde vermogenspositie van MKB BV;

(4) dat [betrokkene 1] zich ten koste van andere IMG-leden had verrijkt met betalingen die in verband met de toewijzing van meubelverkooppunten aan IMG-leden waren bedongen.

(vii) [verweerster] heeft tegen de opzegging bezwaar gemaakt en, na afwijzing daarvan, daartegen op de in de statuten voorgeschreven wijze beroep aangetekend. Dit beroep is door de ledenvergadering verworpen, naar [verweerster] bij brief van 17 oktober 2005 door IMG is meegedeeld.

(viii) [verweerster] heeft zich niet op de voet van art. 2:15 BW in rechte beroepen op vernietigbaarheid van het besluit tot opzegging.

(ix) Tussen Euretco en [A] is een arbitrageprocedure gevoerd over de vraag of ten onrechte bonusbetalingen in MKB BV zijn gelaten die tot een groter eigen vermogen van MKB BV in de jaarrekening over 2003 hebben geleid en daarmee tot een (onterechte en te corrigeren) hogere waardering van de door [A] aan Euretco verkochte aandelen.

(x) Bij eindvonnis van 11 februari 2013 hebben de arbiters het verzoek van Euretco om aanpassing van de koopsom voor de aandelen afgewezen.

(xi) De discussie tussen Euretco en [A] over het al dan niet juist zijn van de koopprijs voor de aandelen is eveneens aan de orde geweest in een procedure tussen hen waarin Euretco zich met een beroep op de volgens haar te corrigeren waarde van de aandelen op opschorting van haar betalingsverplichtingen (aflossingen op een door [A] aan Euretco verstrekte lening ter hoogte van de koopprijs) heeft beroepen. Bij arrest van 5 november 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, gezien de uitspraak in de arbitrageprocedure, het zojuist genoemde beroep van Euretco verworpen en de in die procedure door [A] gevorderde verklaring voor recht uitgesproken.

3.2

Voor zover in cassatie van belang is inzet van deze procedure de vraag of de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde opzegging jegens [verweerster] onrechtmatig was. Kort weergegeven was de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van het opzeggingsbesluit omdat [verweerster] niet binnen de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW daarvan de nietigheid heeft ingeroepen, en dat [verweerster] onvoldoende bijkomende omstandigheden heeft gesteld die meebrengen dat toepassing van het voor rechtsgeldig te houden besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

3.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en – voor zover in cassatie van belang – voor recht verklaard dat IMG onrechtmatig jegens [verweerster] heeft gehandeld door de opzegging met onmiddellijke ingang. Het heeft IMG veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerster] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.

[verweerster] kan met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW niet bewerkstelligen dat zij ondanks het niet vernietigd zijn van het besluit, vergoeding van schade kan vorderen als ware sprake van een (ver)nietig(d)e opzegging. Met een beroep op art. 2:8 lid 2 BW kan een bij de rechtspersoon betrokkene slechts bewerkstelligen dat een krachtens het besluit geldende regel ondanks de rechtskracht van het besluit jegens hem buiten toepassing wordt gelaten. (rov. 3.4.3).

Het voorgaande laat onverlet dat een opzegging, ondanks de rechtsgeldigheid van het besluit daartoe, in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW dan wel onrechtmatig kan zijn. Nu [verweerster] een verklaring voor recht vordert van de onrechtmatigheid van de opzegging met onmiddellijke ingang en vergoeding van de dientengevolge geleden schade, zijn de door [verweerster] in de toelichting op grief III opgesomde feiten en omstandigheden wel relevant voor die vordering. (rov. 3.4.4)

[verweerster] heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd voor haar stelling dat IMG met de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Zo heeft [verweerster] gesteld dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap van [verweerster] (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden. Het hof is met [verweerster] van mening dat de inhoud van de (hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde) brief van IMG aan [betrokkene 1] daarvan blijk geeft. De zinsnede in die brief: “Daarnaast dient u er rekening mee te houden, dat het bestuur er toe neigt om in geval van een juridische procedure over te gaan tot ontzetting uit het lidmaatschap van u en/of [verweerster] ” – in welke zinsnede wordt gedoeld op de discussie tussen [A] en Euretco over de koopprijs voor de door [A] overgedragen 60% van de aandelen MKB BV – laat daarover geen twijfel bestaan. In het licht van voormelde productie heeft IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende gemotiveerd. (rov. 3.4.5)

[verweerster] heeft eveneens voldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging van het lidmaatschap van IMG voor haar aanzienlijke consequenties had, onder meer omdat zij zich jarenlang had toegelegd op de verkoop van via IMG en Euretco ingekochte meubelen van merken die zij alleen als lid van IMG in haar assortiment kon voeren. Het hof acht die stelling door IMG niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de beëindiging van het lidmaatschap per direct, voor [verweerster] de impact van die consequenties heeft vergroot. Het hof is met [verweerster] van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het lidmaatschap van [verweerster] en de actieve betekenis die [betrokkene 1] binnen IMG heeft gehad, IMG in de abrupte beëindiging van het lidmaatschap van [verweerster] een handelen in strijd met het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW en daarmee onrechtmatig handelen jegens [verweerster] moet worden verweten. Naar het oordeel van het hof had IMG [verweerster] minst genomen een termijn van een half jaar behoren te gunnen voor de overgang naar een situatie waarin zij haar onderneming niet meer onder het verband van IMG kon voeren. Het hof acht het aannemelijk dat [verweerster] dientengevolge mogelijk schade heeft geleden. (rov. 3.4.6)

4 Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1

Onderdeel 1 van het middel voert aan dat het bestreden arrest niet anders kan worden verstaan dan dat handelen van IMG in strijd met art. 2:8 lid 1 BW zonder meer meebrengt dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat sprake is van verschillende normen.

Hoewel het onderdeel terecht signaleert dat het hof van een gelijkstelling van deze twee normen lijkt uit te gaan, leidt dit – indien al als zodanig bedoeld – nog niet tot cassatie. Beide normen hebben immers een open karakter en dienen te worden ingevuld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Nu het hof, beslissend op de primaire vordering van [verweerster] , heeft geoordeeld en vervolgens voor recht heeft verklaard dat IMG jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld, gaat het erom of de omstandigheden die het hof in aanmerking heeft genomen dat oordeel kunnen dragen.

4.1.2

Voor zover het onderdeel een beroep doet op de omstandigheid dat [verweerster] niet op de voet van art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b, BW vernietiging van het besluit tot opzegging heeft gevorderd, is van belang dat de op art. 2:15 BW gebaseerde vordering tot vernietiging van een besluit van een rechtspersoon is gericht op andere rechtsgevolgen dan de onderhavige vordering, die is gebaseerd op onrechtmatige opzegging. De eerstgenoemde vordering is gericht op aantasting van het besluit. De laatstgenoemde vordering neemt de rechtsgeldigheid van het besluit tot uitgangspunt, en is gericht op vergoeding van schade die de eiser lijdt door de handeling waartoe is besloten. Art. 2:15 BW sluit een zodanige, op onrechtmatige daad gebaseerde, vordering niet uit, ook niet in een geval waarin een lid van de rechtspersoon daarmee wil opkomen tegen de opzegging van zijn lidmaatschap van die rechtspersoon.

4.2.1

Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof de in de opzeggingsbrief genoemde gronden voor opzegging onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken. Het onderdeel noemt in het bijzonder de opzeggingsgronden 1 en 4 (vermeld hiervoor in 3.1 onder (vi)) en wijst op datgene wat IMG voor de rechtbank ter onderbouwing van die gronden heeft gesteld. Het onderdeel voert aan dat rov. 3.4.5 van het hof niet verklaart waarom deze opzeggingsgronden ongeloofwaardig of onvoldoende gemotiveerd zouden zijn.

4.2.2

Deze klacht is gegrond. Het hof heeft in rov. 3.4.5 overwogen met [verweerster] van mening te zijn “dat voor IMG bij de opzegging van het lidmaatschap (mede) andere motieven hebben voorgezeten dan de in het besluit tot opzegging aangegeven gronden”, en heeft geoordeeld dat IMG haar betwisting van die andere motieven onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze overweging maakt niet duidelijk waarom het hof geen aandacht heeft besteed aan de motieven die wél tot uiting komen in de in het besluit vermelde opzeggingsgronden, waarvan het hof de invloed door gebruikmaking van het woord ‘(mede)’ niet heeft uitgesloten. Daarbij verdient opmerking dat partijen voor de rechtbank over de opzeggingsgronden uitvoerig hebben gedebatteerd, en dat dit debat in verband met de devolutieve werking ook deel uitmaakte van de procedure in hoger beroep. Het hof heeft dus ten onrechte nagelaten om (het debat over) de in de opzeggingsbrief vermelde gronden (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken.

4.3

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

5.1

Onderdeel 3 van het middel bevat onder meer de klacht dat het hof in rov. 3.4.6 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven door uit te gaan van een opzegtermijn van minimaal een half jaar zonder dat partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten. Deze klacht slaagt. Naar de vaststelling van het hof in rov. 3.2 heeft [verweerster] , voor zover hier van belang, alleen een verklaring voor recht gevorderd dat de opzegging met onmiddellijke ingang onrechtmatig was, alsmede verwijzing naar de schadestaatprocedure. Door het noemen van een termijn van ten minste een half jaar heeft het hof een oordeel gegeven dat, mede gelet op de verwijzing naar rov. 3.4.6 in het dictum van zijn arrest, kennelijk aldus moet worden opgevat dat IMG niet onrechtmatig zou hebben gehandeld indien het een opzegtermijn van minimaal een half jaar in acht zou hebben genomen. Daarmee heeft het een beslissing gegeven die van invloed is op de schadestaatprocedure zonder dat dit een grondslag had in het partijdebat. Het hof mocht een zodanige beslissing niet geven zonder partijen de gelegenheid te hebben gegeven zich daarover uit te laten.

5.2

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale en het incidentele beroep:

vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2015;

verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;

in het principale beroep:

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IMG begroot op € 858,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;

in het incidentele beroep:

veroordeelt IMG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 juni 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature