Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

BOPZ. Verzoek tot verlenen voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz). Voorafgaande inbewaringstelling; verzoek voortzetting inbewaringstelling afgewezen; art. 8a en 31 Wet Bopz niet van toepassing.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



20 november 2015

Eerste Kamer

15/03857

LZ

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. G.E.M. Later,

t e g e n

de OFFICIER VAN JUSTITIE in het arrondissement Rotterdam,

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak met nummer C/10/474529/FA RK 15-3092/1070892 van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2015.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van 18 mei 2015 van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de beschikking van 18 mei 2015, zij het slechts voor zover daarin aan de verleende voorlopige machtiging een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf 18 mei is verbonden.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 17 april 2015 heeft de burgemeester op de voet van art. 20 Wet Bopz de last gegeven betrokkene in bewaring te stellen. Betrokkene bevond zich toen al in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een bij beschikking van 26 maart 2015 verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling tot 17 april 2015, die was gegeven naar aanleiding van een door de burgemeester bij beschikking van 22 maart 2015 verstrekte last tot inbewaringstelling.

Naar aanleiding van de last van 17 april 2015 heeft de officier van justitie op 21 april 2015 aan de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene.

(ii) Op 23 april 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling heeft de rechtbank de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andersoortige machtiging te verzoeken. Het proces-verbaal vermeldt op dit punt het volgende:

“Vanwege de toelichting van de arts ter zitting en ook de erkenning van betrokkene dat zij niet langer zelfstandig thuis kan functioneren vraagt de rechtbank zich onder verwijzing naar artikel 8a BOPZ af of er onder de gegeven omstandigheden niet een andere maatregel dan de verzochte passender is. Daarbij denkt de rechtbank aan de voorlopige machtiging als bedoeld in artikel art. 31 juncto art. 2 BOPZ.

Het is de rechtbank bekend dat artikel 8a formeel niet van toepassing is verklaard bij een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling, en mitsdien zeker niet bij een tweede aansluitend verzoek, maar de hiervoor genoemde omstandigheden rechtvaardigen in de ogen van de rechtbank niettemin toepassing van dit artikel teneinde mogelijk te maken dat betrokkene in de kliniek blijft opgenomen en haar behandeling aldaar kan worden voortgezet nu een verantwoord alternatief ook in de ogen van betrokkene ontbreekt.”

(iii) De officier van justitie heeft op 7 mei 2015 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging op de voet van art. 2 Wet Bopz.

(iv) Op 18 mei 2015 heeft wederom een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In haar beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden te rekenen vanaf de dag na die van de dagtekening van haar beschikking, derhalve tot 19 november 2015. Voorts heeft zij het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling afgewezen.

3.3.1

Onderdeel III strekt ten betoge dat de rechtbank de looptijd van de voorlopige machtiging had moeten inkorten, nu de feitelijke duur daarvan de wettelijke termijn van zes maanden overschrijdt.

3.3.2

In het onderhavige geval heeft de burgemeester op 17 april 2015, in aansluiting op de op die dag eindigende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, nogmaals een last tot inbewaringstelling gegeven. De rechtbank heeft het naar aanleiding van die tweede last ingediende verzoek van 21 april 2015 tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling behandeld op 23 april 2015. Vervolgens heeft de rechtbank – kennelijk in verband met deze door haar als ongewenst aangemerkte gang van zaken – de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een andersoortige machtiging te verzoeken. Eerst bij beschikking van 18 mei 2015, dat wil zeggen nadat op 24 april 2015 de in art. 29 lid 3 Wet Bopz bedoelde beslistermijn van drie dagen was verstreken, heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Uit art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wet Bopz volgt dat de geneesheer-directeur betrokkene op 24 april 2015 ontslag uit het ziekenhuis had moeten verlenen. Nu dit niet is gebeurd – en in de vaststellingen van de rechtbank besloten ligt dat niet sprake was van een vrijwillig verblijf van betrokkene in het ziekenhuis – was met ingang van die datum de vrijheidsbeneming van betrokkene onwettig. Dat art. 8a Wet Bopz de rechtbank in bepaalde gevallen de mogelijkheid biedt haar gevoelen dat een andere maatregel dan de verzochte passender is kenbaar te maken aan de officier van justitie en de behandeling van het verzoek op een later tijdstip voort te zetten, doet daaraan niet af, reeds omdat deze bepaling ingevolge art. 29 Wet Bopz niet van overeenkomstige toepassing is op een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.

3.3.3

Het voorgaande brengt echter niet mee dat het onderdeel slaagt. Het heeft immers betrekking op de, op het verzoek van 7 mei 2015 afgegeven, voorlopige machtiging. Nu dat verzoek niet is ingediend voor het einde van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, mist art. 31 Wet Bopz toepassing. Het verzoek van 7 mei 2015 moet dan ook worden aangemerkt als een zelfstandig verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging. Deze machtiging is afgegeven op 18 mei 2015, dat wil zeggen binnen de in art. 9 lid 1 Wet Bopz bedoelde beslistermijn van drie weken. Er bestond dan ook geen beletsel de machtiging te verlenen voor de duur van zes maanden.

3.4

De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 20 november 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature