Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Procesrecht; erfrecht. Testament erflater nietig omdat het onder invloed geestelijke stoornis is opgemaakt (art. 3:34 BW)? Bewijsaanbod ten onrechte afgewezen; art. 166 Rv.

Uitspraak



13 februari 2015

Eerste Kamer

nr. 13/04030

LZ/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[eiseres],wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. N.C. van Steijn,

t e g e n

1. [verweerster 1]wonende te [woonplaats],

2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie

advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,

e n

3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],

4. [verweerster 4], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTERS in cassatie,

niet verschenen.

Hierna zullen verweersters onder 3 en 4 ook worden aangeduid als [verweerster 3 en 4], verweerder onder 2 als [verweerder 2], verweerster onder 1 als [verweerster 1], en verweerders onder 1 en 2 gezamenlijk in enkelvoud als [verweerder].

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 78487/HA ZA 11-211 van de rechtbank Middelburg van 17 augustus 2011 en 7 maart 2012;

b. het arrest in de zaak HD 200.107.858/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2013.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Vader en [verweerster 1] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Ten aanzien van de niet verschenen verweersters onder 3 en 4 is verstek verleend.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 19 november 2014 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [betrokkene 1] (hierna: erflater) is geboren op [geboortedatum] 1922 en is overleden op 23 februari 2011. Hij is niet gehuwd geweest en heeft geen nakomelingen. Hij had drie broers, [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die eerder dan hij zijn overleden. [betrokkene 2] had een dochter, [betrokkene 5], [betrokkene 3] had geen kinderen en [betrokkene 4] had een dochter, [eiseres]. [betrokkene 5] en [eiseres] zijn thans wettelijk erfgenamen van erflater. Zij zijn voorts door erflater bij testament van 19 juni 1980 tot zijn enig erfgenamen benoemd. Op dat moment waren zijn broers volgens de wet zijn erfgenamen. Dit testament is herroepen bij testament van 20 mei 1999, waarbij erflater [verweerster 3 en 4] tot zijn enig erfgenamen heeft benoemd. Hun ouders worden hierna aangeduid als vader en [verweerster 1].

(ii) Aan erflater is als kleuter een ongeval overkomen. Ten gevolge daarvan was hij blijvend verstandelijk beperkt. Hij heeft bij zijn vader gewoond tot aan diens overlijden in 1977. Van 1977 tot 1985 heeft erflater in een bejaardenwoning gewoond, volgens [eiseres] samen met zijn broer [betrokkene 3], volgens [verweerder] zelfstandig. Met geld uit de nalatenschap van zijn vader is in 1985 een woning voor erflater gekocht, die zijn eigendom werd. Hij heeft daarin gewoond tot aan zijn opname in een verpleeghuis in mei 2010. [verweerster 1] heeft sinds begin jaren '70 huishoudelijke werkzaamheden verricht, eerst voor erflater en diens vader, later voor erflater alleen. [verweerder 2] heeft vanaf ongeveer 2000 de financiële administratie van erflater verzorgd. Erflater heeft in deze periode van ruim dertig jaar vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met het gehele gezin [verweerder] (vader, moeder en de twee dochters).

(iii) In 2009 heeft erflater een koopovereenkomst gesloten met een dorpsgenoot. Deze koopovereenkomst hield in dat erflater zijn woning voor minder dan de helft van de WOZ-waarde verkocht. [verweerder] heeft, toen dit werd ontdekt, [eiseres] ingeschakeld, die de verkoop ongedaan heeft gemaakt. [eiseres] heeft in verband met deze kwestie bij de kantonrechter een verzoek ingediend tot onderbewindstelling van erflater en instelling van een mentorschap, met benoeming van haarzelf en haar echtgenoot tot bewindvoerder en mentor, welk verzoek bij beschikking van 3 december 2009 is toegewezen.

3.2.1

[eiseres] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de op 19 juni 1980 en 20 mei 1999 opgemaakte testamenten primair nietig, en subsidiair vernietigd zijn, en dat de nalatenschap van erflater aan de wettige erfgenamen toekomt. Meer subsidiair heeft zij gevorderd dat vader en [verweerster 1] zullen worden veroordeeld de waarde van de erfenis te vergoeden aan de wettige erfgenamen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat erflater als gevolg van een geestelijke stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen. Voorts heeft zij gesteld dat vader en [verweerster 1] jegens de wettige erfgenamen onrechtmatig hebben gehandeld door zich gelden van erflater toe te eigenen. Wat betreft de aanspraken van [verweerster 3 en 4] op de nalatenschap van erflater, heeft [eiseres] zich mede beroepen op de beperkende werking van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

3.2.2

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Kort samengevat overwoog het hof als volgt.

Erflater was op 20 mei 1999 handelingsbekwaam. Uitgangspunt is testeervrijheid. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan op deze vrijheid inbreuk worden gemaakt. Niet te snel mag worden aangenomen dat zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen of van een geestelijke stoornis is daarvoor niet voldoende. (rov. 4.5)

Tussen partijen is in geschil of een met de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 overeenstemmende wil van erflater geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan (art. 3:34 lid 1 BW). Indien dit het geval is, is de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 nietig aangezien het een eenzijdige ongerichte rechtshandeling betreft (art. 3:34 lid 2 BW). (rov. 4.6)

De stellingen van [eiseres] komen erop neer dat bij erflater sprake was van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen belette. [eiseres] heeft daartoe verklaringen van de huisarts van erflater, [betrokkene 6], van een specialist ouderengeneeskunde, [betrokkene 7], en van een psycholoog, [betrokkene 8], in het geding gebracht. [verweerder] heeft deze verklaringen betwist. (rov. 4.7)

Ook indien zou komen vast te staan dat de verstandelijke beperkingen van erflater in het algemeen kunnen worden aangemerkt als een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW, betekent dat niet dat erflater ten gevolge van die geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999. De in het geding gebrachte verklaringen bieden daartoe onvoldoende grondslag. (rov. 4.8)

Ook de bijzondere omstandigheden van het geval bieden geen steun aan de suggestie van [eiseres] dat erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 permanent wilsonbekwaam was. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop erflater werd bejegend door zijn familie, of door andere betrokkenen. (rov. 4.9)

Bovendien gaat het hier niet om een ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling. Verder had de uiterste wilsbeschikking, gelet op de omstandigheden van het geval, niet een bijzonder verrassende strekking. Voorts was het niet de eerste keer dat erflater iets dergelijks deed, en ten slotte heeft de notaris kennelijk geen reden gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. (rov. 4.10)

Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij dientengevolge niet of onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen wat betreft het beschikken over zijn nalatenschap. Hetgeen [eiseres] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht, biedt onvoldoende onderbouwing voor een andere conclusie. Daarom komt de aangeboden bewijslevering niet aan de orde. (rov. 4.11)

De uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 is dus niet nietig of vernietigbaar. Daarom behoeft het testament van 1980 geen bespreking. [verweerster 3 en 4] zijn erfgenamen van erflater. Niet valt in te zien dat zij op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden. Nu [eiseres] geen erfgenaam van erflater is, heeft zij geen belang bij haar stellingen over de handelingen van [verweerder] met betrekking tot vermogensbestanddelen van erflater. (rov. 4.13)

3.3

De onderdelen 2-4 van het middel voeren met name aan dat het hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd het aanbod van [eiseres] - als onvoldoende onderbouwd - heeft gepasseerd om haar stellingen te bewijzen door het doen horen als getuigen van de notaris voor wie het onderhavige testament is gepasseerd, van diens daarbij betrokken kantoorgenoot, en van de in rov. 4.7 van het bestreden arrest bedoelde huisarts en specialist ouderengeneeskunde. (rov. 4.11)

3.4.1

Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitgangspunt.

3.4.2

Het bestreden arrest moet aldus worden verstaan. [eiseres] heeft haar primaire vordering erop gebaseerd (a) dat de geestvermogens van erflater blijvend waren gestoord, en (b) dat deze stoornis een redelijke waardering belette van de belangen die waren betrokken bij het opstellen van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 (rov. 4.6). Het hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat aan voorwaarde (a) is voldaan (rov. 4.8 en 4.11). Het heeft het aanbod tot bewijslevering echter afgewezen op de grond dat, mede gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat causaal verband bestaat tussen de stoornis en het opstellen van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999, om te worden toegelaten tot bewijslevering (rov. 4.8-4.11).

3.4.3

Ingevolge art. 166 lid 1 Rv beveelt de rechter, indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Volgens vaste rechtspraak dient een bewijsaanbod voldoende specifiek te zijn.

3.5.1

Het aanbod om de notaris en diens kantoorgenoot als getuigen te doen horen is aldus toegelicht dat [eiseres] met name wil aantonen dat de notaris zich onvoldoende ervan heeft vergewist of erflater begreep wat hij verklaarde en of zijn verklaring overeenstemde met zijn wil. Daarvoor was volgens [eiseres] echter alle aanleiding, mede omdat erflater ten kantore van de notaris is verschenen op initiatief en in aanwezigheid van [verweerder 2]. Aangeboden wordt om onder meer de notaris en zijn kantoorgenoot als getuigen naar voren te brengen (memorie van grieven nr. 180).

3.5.2

Het aanbod om de huisarts [betrokkene 6] als getuige te doen horen is onder meer toegelicht met een schriftelijke, ondertekende verklaring van die arts (productie 36 bij akte overlegging producties van 27 maart 2013). Zakelijk weergegeven houdt deze verklaring in dat de huisarts in de periode 1996-2010 erflater als patiënt onder behandeling had, dat in die periode in totaal 249 patiëntencontacten zijn geregistreerd, dat patiënt beperkte verstandelijke vermogens had, waarschijnlijk zwakbegaafd was, en gemakkelijk beïnvloedbaar. Verder houdt de verklaring onder meer in dat patiënt zelfs eenvoudige zaken niet kon overzien, waarvan voorbeelden worden gegeven.

3.5.3

Het aanbod om de specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 7] als getuige te doen horen is toegelicht met een door deze opgestelde en ondertekende medische verklaring (productie 34 bij memorie van grieven). Deze verklaring houdt samengevat in dat erflater beperkt was in zijn intellectuele functioneren en adaptieve gedrag met betrekking tot sociale vaardigheden.

3.5.4

Het oordeel van het hof dat, mede gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat causaal verband bestaat tussen de stoornis en het opstellen van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 om te worden toegelaten tot bewijslevering, komt erop neer dat haar bewijsaanbod onvoldoende specifiek is. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.3 is overwogen is dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.

3.5.5

Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. In rov. 4.10 en 4.11 van zijn arrest heeft het hof overwogen dat alle bewijsaanbiedingen worden gepasseerd, mede omdat de notaris kennelijk geen reden heeft gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. Onderdeel 3 voert (onder 28) terecht aan dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat het bewijsaanbod in zoverre nu juist ertoe strekt om aan te tonen dat de notaris ten onrechte niet heeft getwijfeld aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken.

3.5.6

De klachten van de onderdelen 2-4 zijn dus in zoverre gegrond.

3.6

Voor zover de onderdelen mede ertoe strekken dat het hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd het aanbod heeft gepasseerd om de deskundigen [betrokkene 9] (met betrekking tot het handelen van de notaris) en [betrokkene 8] (met betrekking tot het ontwikkelingsniveau van erflater) als getuigen ("getuigen-deskundigen") te doen horen, falen zij echter. Uit de motivering van het aanbod blijkt immers dat deze deskundigen niet kunnen verklaren over hun uit eigen waarneming bekende feiten (art. 163 Rv). Het is daarom overgelaten aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt (de verwijzingsrechter daaronder begrepen) of hij in zoverre behoefte heeft aan deskundige voorlichting. Dit neemt niet weg dat de rechter de door deze deskundigen opgestelde schriftelijke verklaringen, die zich onder de processtukken bevinden, zal moeten betrekken in zijn beoordeling van het geschil van partijen.

3.7

De overige door de onderdelen 2-4 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de klachten van de onderdelen 1 en 5 van het middel. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8

Voor zover onderdeel 6 voortbouwt op de gegronde klachten van de onderdelen 2-4, slaagt het eveneens.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 mei 2013;

verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 februari 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature