Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Vordering tot ontruiming strook grond. Verkrijging door verjaring rechtsvordering tot beëindiging bezit, art. 3:105 BW. Interversieverbod, art. 3:111 BW. Aanvang verjaringstermijn, art. 3:314 lid 2 BW.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



4 september 2015

Eerste Kamer

14/01834

LZ/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

GEMEENTE ARNHEM,zetelende te Arnhem,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,

t e g e n

[verweerder],wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerder].

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 221720/HA ZA 11-1397 van de rechtbank Arnhem van 21 december 2011 en 18 april 2012;

b. het arrest in de zaak 200.116.230 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2013.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen [verweerder] is verstek verleend.

De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

3 Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verweerder] woont sinds het begin van de jaren ‘50 van de vorige eeuw in de woning aan de [a-straat 1] in Arnhem, aanvankelijk met zijn ouders die de woning huurden van de Gemeente, die eigenares van het perceel was.

(ii) Sinds 15 januari 1982 is [verweerder] erfpachter van het desbetreffende perceel, groot 317 m2 (hierna: het perceel).

(iii) [verweerder] heeft op 24 juni 1994 de blote eigendom van dit perceel van de Gemeente verkregen. Bij die gelegenheid heeft hij een kadastrale kaart ontvangen, waarop de contouren van zijn perceel en de omliggende percelen, met daarop de contouren van de opstallen, zijn afgebeeld.

(iv) In het verlengde van de achtertuin van het perceel ligt een strook grond van ongeveer 70 m2, die deel uitmaakt van een kadastraal perceel dat blijkens de kadastrale registratie toebehoort aan de Gemeente (hierna: de strook). Deze strook grond vormt samen met het achtererf van het perceel van [verweerder] ogenschijnlijk één geheel en is in ieder geval sinds de jaren ‘50 van de vorige eeuw samen met dat achtererf in gebruik als achtertuin. De strook wordt begrensd door een steil oplopend talud dat eveneens deel uitmaakt van het aan de Gemeente toebehorende kadastrale perceel. [verweerder] heeft de achtertuin afgerasterd waar het talud begint.

(v) Bij brief van 28 januari 2011 heeft de Gemeente de strook, onder voorwaarden, aan [verweerder] te koop aangeboden. Bij brief van 18 februari 2011 heeft [verweerder] dit aanbod van de hand gewezen en zich beroepen op verkrijgende verjaring van de strook. In een antwoordbrief heeft de Gemeente [verweerder] verzocht, indien hij niet op het koopaanbod wenst in te gaan, binnen drie maanden na dagtekening van de brief zijn afrastering in overeenstemming te brengen met de kadastrale grens en de strook te ontruimen.

3.2

In het onderhavige geding heeft de Gemeente gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat [verweerder] wordt bevolen de strook te ontruimen en in de oorspronkelijke staat te herstellen. [verweerder] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat hij door middel van verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. De rechtbank heeft de vordering van de Gemeente afgewezen en die van [verweerder] toegewezen.

3.3

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het daartoe het volgende overwogen.

Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaringstermijn bedraagt twintig jaren (art. 3:306 BW). Deze verjaringstermijn tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (art. 3:314 lid 2 BW). (rov. 4.4)

Tot 1994 is geen sprake geweest van ondubbelzinnig bezit van de strook door [verweerder] of zijn rechtsvoorgangers. [verweerder] heeft onvoldoende uiterlijke omstandigheden gesteld op grond waarvan (voor de Gemeente) duidelijk had moeten zijn dat hij de strook, anders dan het perceel, voor zichzelf hield. Het beroep van [verweerder] op voltooiing van de extinctieve verjaring vóór 1994 stuit hierop af. (rov. 4.5)

Na de koop en levering van het perceel van de Gemeente op 24 juni 1994 is [verweerder] eigenaar van het perceel geworden. [verweerder] is vanaf dat moment wel als bezitter van de strook aan te merken. De Gemeente betwist immers niet dat [verweerder] de reeds bestaande situatie heeft gehandhaafd waarbij de strook bij zijn achtertuin is getrokken en met een omheining wordt afgescheiden van het perceel van de Gemeente, waardoor de toegang tot de strook aan derden, onder wie (medewerkers van) de Gemeente, wordt ontzegd. Omdat [verweerder] geen erfpachter van de strook is geweest – en dus ook geen houder – geldt hier niet het interversieverbod van art. 3:111 BW, nog daargelaten dat [verweerder] het eigendomsrecht van de Gemeente in deze procedure en in de daaraan voorafgaande correspondentie heeft tegengesproken met de ondubbelzinnige mededeling zelf eigenaar van de strook te zijn. (rov. 4.6)

Sinds de aankoop van het perceel zijn nog geen twintig jaren verstreken. Er kan alleen sprake zijn van extinctieve verjaring wanneer er al vóórdat [verweerder] bezitter van de strook werd, sprake was van een onrechtmatige toestand waarvan de onmiddellijke opheffing door de Gemeente kon worden gevorderd, waarvan het bezit de voortzetting is en er sinds het ontstaan van een dergelijke toestand al twintig jaren zijn verstreken. Naar het oordeel van het hof is dit inderdaad het geval. Uit de eigen uitlatingen van de Gemeente blijkt dat zij de situatie als een onrechtmatige toestand en niet als een bruikleen heeft beschouwd. De Gemeente heeft geen actie ondernomen tegen het onrechtmatige gebruik van de strook, terwijl zij dit wel had kunnen doen. Bij gebrek aan een grondslag voor het gebruik van de strook door [verweerder] (en zijn rechtsvoorgangers), was sprake van een onrechtmatige toestand. De Gemeente had opheffing van deze toestand kunnen vorderen en had dat in ieder geval al kunnen doen op het moment dat [verweerder] erfpachter werd in 1982. Sindsdien zijn meer dan twintig jaren verstreken waarin de Gemeente ook geen stuitingshandelingen heeft verricht. Nu [verweerder] bij de aankoop van het perceel ook bezitter van de strook is geworden, is de vordering van de Gemeente tot beëindiging van het bezit van [verweerder] verjaard. (rov. 4.8-4.10)

3.4.1

De onderdelen 1-4 van het middel klagen onder meer dat het hof [verweerder] ten onrechte heeft aangemerkt als bezitter van de strook vanaf 24 juni 1994, nu het ervan is uitgegaan dat [verweerder] voordien houder was van de strook. In dat geval staat het interversieverbod van art. 3:111 BW eraan in de weg dat [verweerder] bezitter werd, aangezien van tegenspraak van recht in de zin van art. 3:111 BW op dat moment geen sprake is geweest, aldus de onderdelen.

3.4.2

Deze klacht gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft niet geoordeeld dat de feitelijke macht die [verweerder] en zijn rechtsvoorgangers voor 24 juni 1994 over de strook uitoefenden berustte op houderschap voor de Gemeente. Het heeft slechts geoordeeld dat tot dat tijdstip geen sprake was van ondubbelzinnig bezit van de strook door [verweerder] en zijn voorgangers.

3.4.3

In verband met het bovenstaande heeft het hof in rov. 4.6 kunnen oordelen dat art. 3:111 BW niet in de weg staat aan het aanvaarden van bezit van [verweerder] van de strook met ingang van de overdracht van het perceel op 24 juni 1994, met ingang van welke datum dat bezit – in het bijzonder voor de Gemeente als rechthebbende van de strook – niet langer als ‘niet ondubbelzinnig’ kon worden aangemerkt. Uit de rov. 4.5 en 4.6 van het hof volgt dat het de feitelijke situatie ten aanzien van de strook in beginsel van dien aard heeft geacht dat daaruit houden voor zichzelf kon worden aangenomen, maar dat daaraan tot 24 juni 1994 in de weg stond dat [verweerder] van het aangrenzende perceel geen bezitter, maar erfpachter was. Daarvan uitgaande heeft het hof de handhaving van de feitelijke situatie ten aanzien van de strook door [verweerder] vanaf de overdracht van het perceel op 24 juni 1994 – waarmee dat beletsel was opgeheven – zonder schending van enige rechtsregel als bezit van de strook kunnen aanmerken. Ook was het hof niet tot nadere motivering van dat oordeel gehouden.

3.4.4

De onderdelen 1 tot en met 4 stuiten op het bovenstaande af.

3.5

Onderdeel 7 stelt dat het hof had moeten bepalen op welk moment de Gemeente voor het eerst de onmiddellijke opheffing had kunnen vorderen van de onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt.

Verkrijgende verjaring van een zaak ingevolge de art. 3:105, 3:306 en 3:314 lid 2 BW vereist dat degene die zich op deze verkrijging beroept, de zaak bezit op het moment dat de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit verjaart. Voor beantwoording van de vraag of de verjaring van die rechtsvordering is voltooid, mag rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt. In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat het bezit (vanaf 24 juni 1994), in samenhang met de onrechtmatige toestand waarvan dat bezit de voortzetting vormt, ten minste twintig jaren heeft geduurd. Het onderdeel beroept zich niet op stellingen van de Gemeente in de feitelijke instanties die het hof aanleiding hadden moeten geven tot onderzoek naar het moment waarop voor het eerst opheffing van de onrechtmatige toestand kon worden gevorderd. Het faalt derhalve.

3.6

De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 september 2015.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature