Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Inkomstenbelasting. Artikel 3.12, lid 1, Wet IB 2001. Artikel 11 van de Regeling bedrijfshervestiging en –beëindiging. Gelijkheidsbeginsel. Landbouwvrijstelling van toepassing in verband met geboden mogelijkheid van ‘heretikettering’ (Besluit van 8 maart 2006, BNB 2006/197). De in de Rbb-vergoeding begrepen toeslag belastingheffing kan niet worden aangemerkt als een onbelaste vergoeding voor belastingschade.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



29 november 2013

nr. 12/00244

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 november 2011, nr. 11/00248, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/3029) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling vernietigd en voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 27 november 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende dreef samen met zijn echtgenote in maatschapsverband een agrarische onderneming. Tot het ondernemingsvermogen behoorde onder meer ongeveer 6 hectare cultuurgrond, bedrijfsgebouwen en bijbehorende ondergrond en erf (ondergrond en erf hierna tezamen: de bedrijfskavel). Tevens werden gronden gepacht.

3.1.2.

Op 31 oktober 2001 heeft de maatschap de cultuurgrond, de bedrijfskavel met opstallen en een privékavel met opstallen en berm, met uitzondering van 1934 m² tot het bedrijfsvermogen behorende grond (hierna: de bouwkavel), verkocht aan Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL).

3.1.3.

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de onderneming per 31 december 2002 gestaakt. Bij de staking hebben zij de bouwkavel aan het ondernemingsvermogen onttrokken. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op de bouwkavel een woning laten bouwen.

3.1.4.

Aan de maatschap is een subsidie toegekend voor bedrijfsbeëindiging op grond van de Regeling bedrijfshervestiging en bedrijfsbeëindiging ten bedrage van € 99.034 (hierna: de Rbb-vergoeding). Van dit bedrag is de zogenoemde hectaretoeslag ten bedrage van € 59.416 in 2002 ontvangen en als winst van de maatschap verantwoord. De zogenoemde toeslag belastingheffing ten bedrage van € 39.618 is ontvangen in 2005, maar niet in de jaarrekening over het jaar 2002 opgenomen.

3.1.5.

De Inspecteur heeft onder meer met betrekking tot de onttrekking van de bouwkavel en de Rbb-vergoeding correcties aangebracht op de winst van de maatschap.

3.2.

In cassatie is onder meer in geschil of belanghebbende met vrucht een beroep kan doen op het beleid dat is neergelegd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 maart 2006, nr. CPP2005/3338M, BNB 2006/197 (hierna: het Besluit) en of de gehele Rbb-vergoeding terecht tot de belastbare winst is gerekend.

3.3.1.

Het eerste middel betoogt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dat op grond van het Besluit de landbouwvrijstelling moet worden toegepast op de winst die is behaald met de onttrekking van de bouwkavel.

3.3.2.

In cassatie is tussen partijen niet in geschil dat het onttrekken van een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen niet in relevante zin afwijkt van het onttrekken van cultuurgrond aan het ondernemingsvermogen voor de bouw op die grond van een nieuwe woning. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2012, nr. 10/01454, ECLI:NL:HR:2012:BP6660, BNB 2013/1, kan ook in een geval als dat van belanghebbende met vrucht een beroep worden gedaan op de begunstigende behandeling waarin het Besluit voorziet. De landbouwvrijstelling kan dan worden toegepast op het verschil tussen de boekwaarde van de ondergrond en de (fictieve) waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming als ondergrond (hierna: WEVAB-ondergrond) van de woning ten tijde van de onttrekking.

3.3.3.

Belanghebbende heeft zich voor de Rechtbank erop beroepen dat de toepassing van het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat de gehele bij de onttrekking van de bouwkavel in aanmerking te nemen winst onder de landbouwvrijstelling valt. Hij is er hierbij kennelijk van uitgegaan dat de WEVAB-ondergrond van het perceel op dat tijdstip gelijk was aan de waarde in het economische verkeer. Omdat dit uitgangspunt door de Inspecteur niet is bestreden, zal hiervan in cassatie worden uitgegaan.

3.3.4.

Op grond van het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene slaagt het eerste middel.

3.4.1.

Het tweede middel betoogt in de eerste plaats dat de in de Rbb-vergoeding begrepen zogenoemde toeslag belastingheffing ten bedrage van € 39.618 moet worden aangemerkt als een onbelaste vergoeding voor belastingschade.

3.4.2.

Ingevolge artikel 11 van de Regeling bedrijfshervestiging en –beëindiging (hierna: Rbb) bedraagt de subsidie voor de beëindiging van een bedrijf de som van a) een hectaretoeslag en b) een toeslag belastingheffing. De subsidie moet worden gezien als een tegemoetkoming in de werkelijke kosten die worden gemaakt voor de hervestiging of de beëindiging van een bedrijf. Volgens de toelichting op de Rbb kan op grond van deze regeling een extra stimulans gegeven worden aan vrijwillige beëindiging of hervestiging van bedrijven ten behoeve van de grondverwerving door het Rijk, zodat inzet van het onteigeningsinstrumentarium zo min mogelijk nodig is. Hieruit volgt dat in geval van vrijwillige deelname aan de onderhavige regeling geen sprake kan zijn van belastingschade (vgl. HR 7 januari 1970, nr. 894, BNB 1970/236, en HR 26 augustus 1998, nr. 33615, ECLI:NL:HR:1998:AA2542, BNB 1999/49).

3.4.3.

Het Hof heeft geoordeeld dat van een situatie waarin inkomen wordt genoten waarover meer of eerder belasting wordt geheven dan bij reguliere uitbetaling op een later tijdstip het geval zou zijn geweest, geen sprake is. Daarbij is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat belanghebbende en zijn echtgenote zelf ervoor hebben gekozen gebruik te maken van de Rbb regeling. Daarvan uitgaande getuigt ’s Hofs oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.4.4.

Het Hof heeft voorts in navolging van de Rechtbank – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de voor de verkoop van de landbouwgronden van de kopers ontvangen vergoedingen gelijk zijn aan of hoger zijn dan de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming als cultuurgrond van de gronden. Voor zover de in de Rbb-vergoeding begrepen toeslag belastingheffing behoort tot de tegenprestatie voor landbouwgrond - de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Rbb-vergoeding ook deels ziet op het afstand doen van een pachtrecht – is derhalve geen plaats voor toepassing van de landbouwvrijstelling.

3.4.5.

Op grond van het hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.4 overwogene, faalt het tweede middel in zoverre.

3.4.6.

Het tweede middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie , geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5.

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven.

De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat bij belanghebbende in het onderhavige jaar bij het bepalen van zijn inkomen uit werk en woning, naast het belastbaar inkomen uit werk en woning volgens de aangifte ten bedrage van € 230.712, rekening moet worden gehouden met een winst uit werk en woning ter grootte van twee derde van (€ 210.053 (het totaal van de winstcorrecties maatschap, zie uitspraak van de Rechtbank, onderdeel 4.33) verminderd met € 149.747 (het vervallen van de correctie met betrekking tot de onttrekking van de bouwkavel)) € 60.306, ofwel € 40.204.

4 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/00245 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5 Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 270.916 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 11.215,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2301 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature