E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:HR:2008:BC6140
LJN BC6140, Hoge Raad, 03267/06 E

Inhoudsindicatie:

OM-cassatie. Art. 26 WED. Uit de tekst van art. 26 WED, waarin het begrip “opzettelijk” ziet op alle bestanddelen van het in die bepaling omschreven strafbare feit, volgt, i.o.m. de bedoeling van de wetgever dat voor de strafbaarheid van het in deze bepaling bedoelde misdrijf is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED. Anders dan t.a.v. art. 184 Sr geldt, is voor strafbaarheid van het niet voldoen aan een vordering a.b.i. art. 26 WED niet voldoende dat het (voorwaardelijk) opzet van verdachte is gericht op het feit dat de ambtenaar handelde krachtens enig wettelijk voorschrift. Het Hof heeft overwogen dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat het Hof niet de overtuiging heeft bekomen dat verdachte zich bewust is geweest dat de vordering om het door hem bestuurde vervoermiddel tot stilstand te brengen, steunde of althans kon steunen op een voorschrift van de WED. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in de tll voorkomende begrip “opzettelijk”. De stelling in de toelichting op het middel dat art. 26 WED enkel van toepassing is op in de WED neergelegde zelfstandige bevoegdheden en niet op de “accessoire bevoegdheid” a.b.i. art. 23.4 WED is onjuist. Zij strookt niet met de tekst van art. 26 WED en is in strijd met doel en strekking van deze bepaling. Ook de vordering tot stilhouden ingevolge art. 23.4 WED is een vordering krachtens enig voorschrift van de WED gedaan, waarop art. 26 WED van toepassing is. Het Hof heeft de grondslag van de tll niet verlaten.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie